Verzoek aan Badings
Toen ik begin Januari, op een kamermuziekavond van het Concertgebouw de eerste uitvoering bijwoonde van Badings' nieuwe strijktrio dacht ik: Classicistische motiefjes, technisch knap bearbeid, doch zonder persoonlijk perspectief, zonder oorspronkelijke verwerking van het geleende, van het geadopteerde materiaal, zonder diepgang. Maar ik dacht eveneens: laat ik mij wellicht beïnvloeden door herinneringen die niets uitstaande hebben met muziek? Toen ik kort geleden Bodi Rapp de nieuwe Chansons orientales hoorde zingen, dacht ik: Hoe kan iemand zich zo vergissen? Hoe kan iemand de oppervlakkige, slordige Franse vertaling van een Chinese tekst door Franz Toussaint kiezen boven de zoveel expressievere Duitse lezing van Hans Bethge? Hoe durft iemand zich meten met het onvergelijkelijk suggestieve en elegische No. 4 van Mahlers Lied von der Erde, tenzij hij zich in muzisch enthousiasme met absolute zekerheid gemetamorphoseerd voelt tot een ziener der schoonheid als Mahler, of, (wat hier bij Badings klaarblijkelijk het geval was) tenzij hij zich onvergeeflijk lichtzinnig en ijdel waagt aan de weddenschap tegen een genie, dat alle resonans dezer verzen reeds had uitgedrukt. Hoe kan iemand, die werkelijk componist is, zich zo luchthartig gedragen? Maar ik dacht tevens: Is het billijk om de nauwe horizon van Badings te vergelijken (hoewel hij tart tot vergelijking) met Mahlers onbegrensde horizon van het zuiverst azuur? Ben ik onpartijdig genoeg om Badings een dwergje te mogen noemen naast deze halfgod?
Toen ik vorige week het Nederlands Kamerkoor van Felix de Nobel, wederom op een kamermuziekavond van het Concertgebouw, de liederencyclus ‘Maria’ van Badings gedurende meer dan vijftig minuten hoorde voordragen, dacht ik opnieuw: Hoe is het mogelijk, dat iemand, die wat echte, spontane artisticiteit heeft, het in zijn hoofd haalt om veertien Duitse verzen te gaan bloemlezen, die, op drie na, zo onuitstaanbaar zoetig, zo kwezelig sentimenteel geaffecteerd zijn, dat men ze niet in 't Hollands zou kunnen vertalen zonder hun een airtje te geven van religieuze parodie en persiflage? Hoe kan Badings dergelijke wansmakelijkheden met enige oprechtheid becomponeren? Hij moet de kluts compleet kwijt zijn, of zijn publiek willens in 't ootje nemen, dat hij het bestaan durft om in het ene liedje Bach na te apen, in het andere Brahms, in het volgende Mahler, in een vierde Hubert Cuypers, en zo verder. Hij moet ook alle fantasie en begrip van koortechniek verloren hebben om de zangstemmen bijna voortdurend te tekenen in rudimentaire evenwijdige lijnen, en zich daarbij te verbeelden, dat hij de vele aspecten uitbuit, die in de samenstelling van een koor besloten liggen! Hoe is 't mogelijk om blindelings van kwaad tot erger te vervallen en haast een uur lang te volharden in het improviseren van inconsistente banaliteiten, zonder dat de auteur zijn eigen leegte bemerkt? Hoe is 't mogelijk dat Badings de inhoud van het vers ‘O, schmerzensreiche Mutter, hör' mein Flehen’ vierkant negeert door de woorden te vertolken met een hupse, plezierige, jolige, en zo hardnekkige fuga, dat zij ten slotte clownesk en harlekijns wordt? Telkens vroeg ik mij af: Hoe is dat bestaanbaar? Wat gebeurt er bij Badings? Maar tevens dacht ik weer: Elf op de veertien liederen is te bar. Niemand zal dat willen geloven. Zou ik niet tactischer doen met te onderstrepen dat ‘Marienlied’ een mooie afloop heeft, dat ‘Auf der Flucht’ betrekkelijk
beter is dan het overige en ‘Pieta’ tamelijk goed? Zou het niet geschikter zijn, dat ik de rest van de weeë zoetekoek maskeer, om elke argwaan te vermijden, dat er ‘politiek’ zit achter mijn beoordeling?
Uit deze vraag zelfs zullen Badings en degenen die zijn concerten bedisselen nog een gevoel van schuld kunnen distilleren om zich martelaars te achten. Zij begrepen weinig. Zal Badings begrijpen, dat het ons veel waard zou zijn, wanneer hij slechts voortreffelijke muziek componeerde?