Kennis van Bach
Sinds enige tijd reeds is er een aantal mensen die achter de opvoeringen der Mattheus-Passie meer waarheid en waarachtigheid wensen. Deze eigenschappen worden terecht gehouden voor onontbeerlijk. Wanneer wij ze ook maar gedeeltelijk zouden weglaten bij een kunstwerk als de Mattheus-Passie, waarin gevoelens en gedachten behandeld worden welke het wezen van de mens sinds negentien eeuwen trachten te richten, wanneer wij ons daar zouden vergissen, of huichelen, liegen, doen alsof, dan begaan wij een fout waarbij alles betrokken raakt. En daar ik niet bemerk dat de pogingen geslaagd zijn om een goed begrip der Mattheus-Passie (gelijk zij was in Bach) te herstellen, wil ik nog eenmaal met weinig woorden het juiste gezichtspunt aanwijzen.
Wat is eigenlijk de Mattheus-Passie? Het beknopte verhaal ener arrestatie, van een proces, van een executie en van een begrafenis. Deze vier handelingen (voorafgegaan door de Paas-viering) betroffen iemand, die aan zijn medemensen weldaden bewees, en die zei dat het enige en eerste gebod was de liefde. Hij werd verdacht van revolutionnaire neigingen (dat hij zich wilde laten uitroepen tot koning) doch had slechts een dozijn aanhangers, en op geen hunner kon hij bouwen. Hij wist dit. Toen hij zich te midden van de nacht tegenover de leegste innerlijke eenzaamheid en verlorenheid bevond, welke hij ooit gekend had, sliepen zij kalm in, want zij begrepen niets van hem. Door een dier zogenaamde discipelen wordt hij verkocht en verraden aan zijn vijanden. Wanneer soldaten komen om hem gevangen te nemen, gaan zijn volgelingen allen op de loop. De vriend, in wie hij het meest vertrouwen stelde, en die zich warmt bij een vuurtje, terwijl men hem van de ene rechter naar de andere sleept, verloochent hem driemaal alvorens de haan gekraaid heeft.
Deze hulpeloze, die de liefde leerde, wordt gegeseld. De militaire bewakers slaan hem met stokken een kroon van doornen in de schedel. Zij hangen hem een rode mantel over zijn schouder en beschimpen zijn koningschap. Hij is veroordeeld om aan een kruis te sterven, en zo wordt hij vertoond voor 't volk dat kiezen mag tussen hem en een bandiet. Het kiest de bandiet. Hij moet zijn zware kruis zelf dragen naar de plaats der terechtstelling, terwijl de zon opgaat, doch hij kon niet meer, en een ander werd gedwongen het te nemen, een onbekende, een man uit de menigte, die Simon heette, gelijk zijn ontrouwe vriend. Hij werd ontkleed, op 't hout gespijkerd en omhoog gehesen tussen twee moordenaars. Terwijl hij daar bloedend hing bespotte men hem nog, zelfs een der moordenaars; men maakte zijn diepste gedachte (dat hij een kind was van God) tot hoon en tot schande. Toen hij riep dat hij dorst had, gaf men hem azijn vermengd met gal te slurpen aan een spons.
Ten laatste ontzonk hem alle hoop. Hij schreeuwde: ‘Mijn God, mijn God, waarom hebt gij mij verlaten?’ Het was de zesde ure en hij stierf. De aarde werd donker, de grond begon te beven, de steenrotsen scheurden, de graven openden zich en men zag verrijzen de lichamen der heiligen die daar sliepen. Sommigen begonnen te geloven, dat hij waarlijk een kind van God was geweest. Een rijke man vroeg zijn lichaam aan de militaire bevelhebber, kreeg het en begroef het.
Elk dezer gebeurtenissen, tot in haar geringste onderdelen, werd door Bach, en door zijn dichter, die hen in naïeve, eenvoudige, maar uiterst realistische verzen commenteerde, beschouwd als feit, als werkelijkheid, en niet enkel beschouwd, doch met de heftigste intensiteit en oprechtheid meegeleefd als een ontstellende, onbegrijpelijke, vermorzelende smart en treurigheid, welke overkwamen aan iemand die hem boven alles dierbaar was. Het ging Bach precies zo als de oude Frankische heidenen, van wie verteld wordt dat zij naar hun wapenen grepen om een mens ter hulp te snellen, wiens onverdiende, bittere lotgevallen zij hoorden voor de eerste keer. Gelijk zij stond Bach nog in de kern van het drama, en van aangezicht tot aangezicht tegenover zijn schuldeloos lijdende, stervende held, wiens eerste en enige gebod steeds onverwezenlijkt bleef, door aller fout, door de fout ook van Bach, die niet genoeg brandde van liefde; wiens grote gebod elke dag, elk uur, elke minuut nog in de ogen van dat deerlijk eenzame aangezicht om verwezenlijking vroeg, tot ieders heil, tot ieders geluk.
Door honderden voorbeelden zou ik kunnen aantonen tot hoe nauwe verbintenis Bach zich vereenzelvigd had met dat hoofd vol bloed en wonden, welks diepste gedachte op wonderlijke wijze, ofschoon altijd onvoldoende, had voortgeleefd tot hem, Bach, en hoe dat gelaat zelf, elke uitdrukking van dat gelaat, elk onvervuld gebleven verlangen van dat gelaat, die muziek, terwijl hij componeerde, uit zijn binnenste deden opstijgen en vorm gaven. Met honderden voorbeelden zou ik kunnen bewijzen hoe die muziek ontspruit uit iedere gegeven situatie, zoals de componerende Bach zich die herinnerde in haar echtheid, en, met de middelen waarover hij beschikte, wilde herscheppen in haar echtheid. Hoe telkens en overal de melodie, het rhythme, de harmonie en al haar wendingen, dikwijls ook de orchestratie, overeenstemmen met de gegeven situaties, slechts verklaard of gemotiveerd kunnen worden door de zielsgesteltenissen welke Bach onderging wanneer hij die situaties bemijmerde en omzette in klank. Hoe de notentekens zelf een klacht, een schrik, een angst, een beklemming, een toorn, een woede, een meedogen, een ontzindheid, een gebed, een zegening, een hulpgeroep, een spijt, een rouw, een huivering, een siddering van machtige en onstilbare liefde geweest zijn in de borst van Bach. Hoe hij wilde, klaarblijkelijk wilde, dat die notentekens wederom bij ieder die ze hoorde of zag dezelfde gevoelens zouden wekken. Waarvoor dient anders deze muziek? Waartoe kan ze anders gediend hebben in de bedoeling van Bach dan om elke regel, elk woord van de tekst, elke handeling van het drama nadrukkelijker, overtuigender, aangrijpender tot het bewustzijn der hoorders te brengen?
En wat zou Bach gezegd hebben wanneer hij had moeten bijwonen dat hier en alom ongeveer niets, ja haast niets restte van de hartstochtelijke gewaarwordingen welke hij in notentekens had overgebracht, en dat hij met heel zijn gloed, heel zijn ijver, heel zijn kundigheid gecomponeerd had voor mensen die ogen hebben maar niet zien, die oren hebben maar niet horen, zoals hij in het Boek geschreven vond? Wat zou hij zeggen wanneer hij moest meemaken dat zijn muziek, die zo vlammend in hem was opgezongen uit de tekst, uit de tragedie, enkel nog diende om tekst en tragedie te verbergen, te bedelven onder een bijna rimpelloze of zeer kalm kabbelende, stemmige, behaaglijke stroom van geluid dat de bron niet meer weet waar het eenmaal driftig ontsprong en dat nergens echo heeft? Want uitgezonderd enkele passages als ‘Laat bliksem, laat donder de wolken verscheuren’, de aardbeving der zesde ure, waar het iedere dirigent, ook al sliep hij vaster dan de discipelen in de hof van Gethsemane, onmogelijk zou zijn om aan de actie der muziek te ontsnappen, en behalve de paar aria's van alt en sopraan, die begeleid worden door een fluit, door een viool, door de twee onovertrefbaar bespeelde hobo's, uitgezonderd dus een twintig bladzijden, bleef het gehele verhaal, dat Bach doorboord had, en waarmee hij ons op gelijke wijze doorboren wilde, voortglijden met een effen, statige, zalvende, fraaie, elegante sierlijkheid: koren, koralen, partijen van evangelist en Christus, grote en kleine bij-rollen, alsof het niets dan muziek was, muziek zonder tekst, muziek zonder een verscheurend verhaal.
Bachs Mattheus Passie is slechts benaderd via de klank. Zij is hier nog niet benaderd via het woord, zijn inhoud en zin. Vorig jaar zei ik reeds aan Van Beinum dat het werk maat voor maat moet worden gerestaureerd; dat een hernieuwing enkel geschieden kan op basis van de tekst; dat elk woord zijn intrinsieke waarde moet herkrijgen, en met de muziek levenwekkend moet herrijzen uit jaren van sleur en automatisme, uit een begrenzing die niet verder reikte dan gestyleerd, aesthetisch, schools geluid. Hij is daarmede nog niet begonnen. Versnellingen van het tempo, veranderingen in de dynamiek, zijn een uiterlijk lapmiddel. Het werk moet georiënteerd worden naar de verhouding die Bach had tot het onderwerp, het verhaal. Om hiermee te beginnen zou Van Beinum zich met zijn ganse persoonlijkheid moeten inzetten vanaf de eerste repetitie voor de uitvoering van het volgende jaar. Doch durft hij? Heeft hij een overtuiging? En als hij een overtuiging heeft, wat durft hij er voor wagen? Ik weet het niet. Maar ik weet, als men op dezelfde wijze een meester van het gesproken drama, een Shakespeare, Vondel, Racine, Goethe of Sophocles, inhoudloos maakte, dat niemand zulk een verminking zou dulden.
Over de vertaling van Jan Engelman, welke vorige week in druk verscheen, en waaruit ik een regel citeerde, wil ik liever de gedachtenwisseling opschorten tot wij haar in Mei gehoord zullen hebben te Zalt-Bommel. Want ook een eerste uitvoering der Mattheus-Passie in het Nederlands heeft niemand aangedurfd te Amsterdam.