De pianisten
Altijd wanneer ik tot in de afgelegenste buurten onzer stad op muren en zuilen de grote letters zie van de namen der muzikale virtuozen, is het een raadsel voor mij wat tussen zoveel beloften van zoveel kunstenaars de keuze bepaalt bij mensen die verlangen naar een paar uren van gelukkige muziek.
De best ingelichte critici zelf zouden maar zelden weten te kiezen als zij zich moesten richten volgens die affiches en andere advertenties. Want de meesten der namen zijn hun volslagen onbekend. Gedurende de zes jaren van de oorlog groeide overal een jonge generatie op, waarvan buiten het land harer geboorte bijna niemand bericht kreeg, en uit alle hoeken van Europa, zelfs uit Amerika, reizen deze nieuwelingen naar Holland om hun fortuin te beproeven bij ons.
Maar hoe zou dat kunnen slagen? Wat kan hun anders te wachten staan dan een lege zaal met rode stoelen, waar men vaak evenveel critici vindt als vrijwillige luisteraars? Deze beginnelingen, en ook zij, de herbeginnelingen, die zes, zeven jaren geleden enige faam verwierven, doch waarvan de herinnering door schokkende gebeurtenissen werd uitgewist, al die jonge en oudere artisten musiceren dus onder de deprimerendste omstandigheden. Zij komen op eigen risico. Zij steken in de onderneming een deel van hun kapitaal dat meestal bescheiden is. Het verdwijnt in het deficit ener hopeloze zaal, waar men elkaar ironisch optelt.
Soms spelen zij als slachtoffers van een somber lot, met berusting en gelatenheid, zonder veerkracht. Soms spelen zij als dapperen, wien alles onverschillig is, behalve de muziek die zij ons brengen, met een ware bezieling, waarvoor ik hun een millioen zou geven en de faam erbij, wanneer ik kon, want niets is magnifieker dan zulke innerlijke dapperheid. Maar het resultaat blijft voor beiden hetzelfde. Een roem wordt nooit gemaakt op één avond, door één concert, uitgezonderd in de scenario's van de bioscoop. De fortuin van de fabel was een godin die op haar hoofd slechts een enkel haartje had, dat men grijpen moest terwijl zij voorbij-vloog. Dit haartje is hier werkelijk te kort, te dun! Om resultaten te behalen zouden deze onbekende of vergeten debutanten, die dikwijls een kunst bezitten, welke twintig jaar geleden nog als onbereikbaar gold, de kans moeten hebben om een maand later terug te keren, en dan weer een maand daarna, om een soort van herkenningsteken vast te leggen, om bij hun eerste dertig hoorders, een paar honderd bij te winnen.
Zij krijgen deze kans niet. Van alle nieuwelingen, die ons vorige winter geboeid of verrukt hebben, is dit jaar niemand teruggekeerd. Zij durven het niet meer wagen. Hun kapitaal is er misschien niet tegen bestand. Wat zal er van hen terechtkomen? Ik weet er niets van. Op ons podium worden zij vervangen door andere onbekenden, die dezelfde teleurstelling tegemoetgaan van hun talent, af en toe van hun genie, en van vergeefse, tot vruchteloosheid veroordeelde pogingen. Is dit niet erbarmelijk? Zou dit compartiment van het muziekbedrijf met een weinig aandacht en tot voordeel van alle partijen niet een beetje rationeler, een beetje menselijker kunnen worden ingericht?
Wel fantastisch schijnt het me, als ik goed bedenk, dat honderden affiches, dag na dag aangeplakt in alle hoeken van Amsterdam, avond na avond slechts zeer zelden meer dan zestig der talloze voorbijgangers overreden die ze bekijken, die ze kunnen lezen. Wij zouden die grote letters niet gaarne missen langs onze straten. Zij behoren bij het decor van ons leven. Op haar manier vertellen zij iets dat op een sprookje lijkt, en al kennen wij de naam niet van de tovenaar die zich aankondigt, en al laten wij hem links liggen, hij wekt even een illusie, de suggestie van een genoegen dat zou kunnen zijn. Maar welk een ongelooflijke wanverhouding constateert men in de concertzaal tussen de energie, die aan deze honderden affiches verbruikt werd, en het beoogde effect!
Nog een ander vreemd verschijnsel trof mij herhaaldelijk bij deze parade in de eenzaamheid van virtuozen onder wie buitensporig veel pianisten zijn. Deze kunstenaars wonen op zeer verschillende punten van de aardbol en hebben geen contact met elkaar. In de zomer stellen zij voor de volgende campagne een programma samen dat zij met zorg instuderen. Hoe zou het nu verklaard kunnen worden dat een belangrijk contingent dezer artisten, die geïsoleerd lopen te mijmeren over hun vertolkingen van de volgende winter, gezamenlijk en als 't ware eensgezind besluiten om uit de immense piano-literatuur hun definitieve keus te laten vallen op dezelfde sonate van Mozart, dezelfde sonate van Beethoven, van Schubert, op dezelfde stukken van Chopin, Scarlatti en Bach? Zou er in een gegeven jaar een gekarakteriseerd klimaat bestaan van algemeen menselijke gevoelsneigingen, droomwensen, waarbij zij zich onbewust aanpassen, of dat zij even onbewust helpen om tot uiting te geraken? Het zonderlinge phenomeen kan door ieder, die onze concerten geregeld bijwoont, worden waargenomen. Ik kan het niet uitleggen zonder te vervallen in hypothesen. Maar het zou me niet verbazen dat de gelijkheid, de monotonie der mijmeringen van al die pianisten een der voornaamste oorzaken is waarom de voortreffelijksten hunner hier zelden spelen voor meer dan zestig toehoorders.
Onder de talrijke kunstenaars die een avond vluchtig verschenen en die ik gaarne zou willen terugzien, zonder veel hoop hen weder te ontmoeten, reken ik de Amerikaanse Muriel Kerr, Hilda Banks, en Jeanne Behrend, de Hongaar Geza Anda, de Fransen Janine Dacosta, Monique Haas, de Schotse Margaret Maddison, de Portugese Nicola Basola Maïssa. Elk dezer, hetzij door de verwonderlijke uitnemendheid der techniek, hetzij door merkwaardige eigenaardigheden van temperament en psyche, heeft ogenblikken gegeven, waarin ieders ervaringen, met de geheimen der muziek of met de mogelijkheden van tien vingers, vermeerderd werden. Het zou ondank zijn als ik Jean Hubeau verzweeg, hoewel hij verfoeilijk componeert, en de Zwitser Paul Baumgartner. Beiden zijn pure pianistische mechanieken. Maar de een verklankte met verbluffende virtuositeit de uiterst moeilijke sonate van Paul Dukas, die nooit wordt uitgevoerd, de ander met gelijke machinale zekerheid de Eroïca-variaties van Beethoven, welke men zelden hoort.
Onder de kunstenaars wier terugkomst op ons podium men niet alleen hopen kan maar ook verwachten, noem ik Iskar Aribo en Jan Odé. Aribo speelde achter elkaar de vier en twintig Préludes van Debussy en het was alsof wij de buitengewone fantasie, de veelzijdige, ongeëvenaarde vindingsrijkdom van deze componist, een meester in het verzinnen der meest gevarieerde muzikale verhalen, voor het eerst geheel ontdekten. Odé speelde wederom de Arcana Musae Dona van Rudolf Escher. Het gebeurt bijna nooit dat een vertolker zich toewijdt en trouw betoont aan een muziek die de componist de mensen schenkt. Het gebeurt bijna nooit dat een vertolker zich met werkelijke liefde, met enthousiasme geeft aan de hem opgedragen taak en zich erin verdiept. Jan Odé is hier uniek geweest, en als Escher voor hem een kaars mag branden, gelijk de Fransen zeggen, wij ook moeten hem eren omdat hij met zijn kunst een kunstwerk verdedigd heeft dat die trouw verdiende.