Een groot dirigent
Na de uitvoering der Zevende Symphonie van Bruckner op het Volksconcert van Zaterdag 17 Januari, en terwijl ik koelbloedig terugdenk aan de meer dan buitengewone indrukken welke deze vertolking in mij naliet, begrijp ik tenminste, waarom een Engels orchest (zoals een outsider, maar die het weten kan, mij vertelde) aan Eduard van Beinum een bijzonder hoog honorarium heeft aangeboden per seizoen, een gerieflijk huis, een auto met chauffeur en een contract voor vijf jaar.
Dat is zonder twijfel een mooie prijs. Maar niet te duur. Want de Engelsen zijn goede kooplieden, een ‘natie van winkeliers’ gelijk Napoleon spijtig en smalend meende. Zij hebben Van Beinum daar bezig gezien, zij hadden ondanks hun nuchtere, harde koppen ongeveer dezelfde extravagante, zeldzame ondervindingen met hem als het publiek van het Volksconcert, als ik, en redeneerden toen tennaastenbij in deze trant:
‘Wij kunnen nog lang zoeken, maar zoals Van Beinum vinden wij er geen tweede. Nergens. Hij is nog niet wat men noemt een geweldige internationale, mondiale beroemdheid. Hij is nog niet iemand van wie de naam voor 60% telt op een podium, in een zaal. Niet iemand, die zich vergenoegt met 40% reële muzikale efficiency, juist voldoende om zijn vermaardheid te onderhouden, wat dikwijls de hoorders, ook al applaudisseren zij, ontgoochelt, en langzamerhand onwillig maakt. Die Van Beinum echter heeft alle kwaliteiten om een mondiale beroemdheid te worden. Hij is niet eens meer onderweg. Hij staat op de drempel, voor de open poort waar de Faam hem wacht. Wij hebben het gezien. Wat hij uit een orchest haalt is niet enkel technisch van de allereerste rang, vlekkeloos, onberispelijk, onbetwistbaar zelfs voor het critiserend intellect. Het is daarenboven een soort van gloeiing, een soort van warm en stralend vuur dat wij nodig hebben aan 't eind van een grauwe, natte, kille, winterse dag, het vuur, dat wij niet missen kunnen, om aan 't eind van zo'n dag ons schijnbaar futiele bestaan te rechtvaardigen met die innerlijke glans, met die zekerheid voor morgen, zekerheid voor immer, brandend als een felle, veilige vlam in ons bewustzijn. Van Beinum is in de kracht van zijn leven. Hij spaart zich nog niet. Hij geeft zich volop. Roekeloos. Onbeducht voor de reactie van morgen, voor de mogelijke vermoeidheid. Hij is nu nog in het heroïsche, in het veroverende stadium. Hij voelt, hij weet intuïtief, dat het gaat om to be or not to be. Om de Van Beinum te worden, te zijn, definitief, geheel, die sinds ruim veertig jaar obscuur willend en groeiend in hem is. Nog minstens tien, en stellig gedurende de vijf jaren van zijn contract met chauffeur, woning en een enorm bedrag zal hij zich niet sparen. Hij zal zich geven met al zijn vermogens, roekeloos, zodra hij een muziek te vertolken heeft waarvan hij houdt, die de zijne is. Hij zal zelfs niet anders
kunnen omdat zijn hart er zichtbaar aan verpand raakte. Wij moeten hem hebben aan het hoofd van ons Londens orchest, tot elke redelijke prijs. Wij zien op 't ogenblik geen tweede als Van Beinum. Bij ons niet en nergens.’
Zo moet ongeveer de gedachtegang zijn van rekenende Engelse zakenlui. Op de achtergrond hunner herinnering resumeren zij hun gewaarwordingen automatisch met de globale termen van perfect, grandioos, geniaal, magnifiek, ongeëvenaard. Precies als ik. Maar niemand behoeft hen te vertrouwen op hun woord; noch mij. Omdat het echter van belang zou kunnen worden voor onze muziek, en niet 't minst voor ons orchest, dat men Engelse handelslieden in dit geval gelooft alvorens het te laat is, wil ik Van Beinums performances van Zaterdagavond even op de keper beschouwen en ze onderwerpen aan een nauwkeurig onderzoek.
Ik heb hem met de grootste oplettendheid waargenomen op een drievoudig plan, om zo te zeggen met drie paar oren en ogen: op het plan Bruckner-Mozart (hij dirigeerde ook de Haffner-symphonie), op het plan orchest, op het plan dirigent.
Onder de gezichtshoek Mozart-Bruckner heb ik hem feilloos gevonden. En dit is geen kleinigheid. Mozart en Bruckner behoren tot de moeilijkste, de gevaarlijkste componisten. Bij Mozart ligt alles open en bloot. Ieder geluidje is onmiddellijk controleerbaar; het moet als klank-waarde en als expressie-waarde exact op zijn plaats zijn, want in zulke doorschijnendheid, helderder bijna dan de lucht, reageert elke toon op de andere met de hoogste gevoeligheid. Zoals Van Beinum hier de kleurende houten blazers had afgewogen tegen het blanke fond der strijkers was absoluut verbluffend en bewonderenswaardig van fijnheid. Zoals hij de trompetten genuanceerd had, zoals hij haar metalen sonoriteit pas tegen het einde der symphonie geheel naar voren bracht, en hier ook in de zuiverste verhouding, leek hij mij niet alleen meesterlijk, doch zelfs uniek, want ik hoorde nog nimmer zulke noodzakelijke differentiaties in het coloriet der trompetten, en zij bewezen dat Van Beinum de symphonie van Mozart als organisch evoluerend klankbeeld in zich had opgenomen en doorleefd.
Bij Bruckner zijn de moeilijkheden van een andere orde. Bruckner heeft bijna steeds superieure ideeën, onvergelijkbaar geciseleerd. Dikwijls evenwel rijgt hij ze aaneen als de bedrijven van een droom, waar de wonderlijkste, de heterogeenste episoden onmerkbaar afwisselen en in elkaar vervloeien met een geleidelijkheid, welke logisch is omdat wij haar bijwonen, doch die wij niet kunnen verklaren met ons verstand. Naast die superieure, dikwijls illogisch ontplooide ideeën, heeft Bruckner menigmaal schoolse formules, welke de soliditeit en de suggestieve praal kunnen hebben van dogma's, wanneer zij met voldoenden luister en oprechte trouw worden voorgesteld, maar die ook dor en leeg kunnen blijven als aangeleerde recepten, wanneer de dirigent ze niet weet te doen trillen met de sensibiliteit waaruit deze formules eertijds ontstonden. Die twee haast onverenigbare elementen van Bruckner's compositorische architectuur, dat irrationele en dat hyperrationele, krijgt de dirigent te versmelten, te egaliseren tot een levenwekkende muziek, welke zonder hiaten, zonder rukken, zonder sprongen, zonder onderbreking, met een volstrekt onverklaarbare logica ademt en stroomt, de hoorder bevangend in de gespannenste aandacht en met de gelukkigste sidderingen. Slechts uiterst zelden slagen de dirigenten erin om zich geheel natuurlijk, als vanzelfsprekend, met de denk- en gevoelswereld van Bruckner te associëren. Tot mijn verbazing lukte Van Beinum dat van de eerste maat tot de laatste. Men zag het werk in alle ongelooflijke, onzegbare, hasardeuze schoonheid en weldaad geboren worden van zijn begin tot zijn einde.
Op het plan orchest constateerde ik een volledige transformatie. Ik zou niet mogen zeggen dat zulke straling of bekoring in alle nuances der sonoriteit, dat zulke precisie in alle attaques, zulke levendigheid en waarachtigheid in alle accenten, nauwkeurigheid in de geringste onderdelen, evenwichtige proporties tussen de verschillende groepen, zulk een rimpelloze harmonie van het ensemble, mij geheel en totaal ontbroken hebben onder de leiding van Bruno Walter, Klemperer of anderen. Maar ik mag gerust zeggen, dat ik deze supreme eigenschappen nooit zo ongestoord, zo voortdurend, zo gewoon-weg observeerde als onder Van Beinum. Behalve bij Mengelberg in zijn beste jaren. Maar Mengelberg bereikte die prachtige hoedanigheden door dwang, door een soort van militaire tucht en in haar voortreffelijkste vorm droegen zij hiervan nog de onedele sporen. Van Beinum bereikt ze door menselijke vriendschap. Hij is niet ‘de baas’. Hij is primus inter pares, de eerste onder gelijken.
Op het plan dirigent noteerde ik bij Van Beinum sinds ik hem het laatst zag (en dat is eigenlijk sedert vorige zomer) belangrijke wijzigingen. Hij heeft zijn gebaar merkbaar versoberd. Alles wat overdaad was, wat niet geargumenteerd, gewettigd kon worden door de gespeelde muziek, is uit zijn mimiek verwijderd. Ik had mij geneigd gemaakt om hem onder deze gezichtshoek zeer streng te beoordelen. Ik zou hem die Zaterdagavond niets vergeven hebben. Maar hoe ik ook speurde, ik ontdekte niets van scenische, theatrale, ijdele, bedriegelijke, leugenachtige, onmuzikale aard, dat ik hem zou kunnen verwijten. Hij was echt. Hij was kunstenaar.
Meermalen, sinds ik hier weer ben in de omgeving mijner eerste enthousiasmen, en telkens als ik de schokken, welke ik ontving van Mengelberg (in zijn beste jaren) niet geëvenaard, niet overtroffen bij mij voelde, heb ik mij afgevraagd of soms mijn bloed verkoelde, of ik gekluisterd was aan dat verleden, en of ik misschien niets meer zou kunnen prijzen en verheerlijken gelijk weleer. Maar neen. En ik dank Van Beinum deze ervaring, deze stelligheid. Hoe begrijp ik de Engelsen! Zij zien juist. Zij taxeren juist. Zij hebben gelijk. Ik echter zou Van Beinum willen behouden voor Amsterdam, voor ons orchest. Met heel het gezag en heel het respect dat hij verdient zonder het te eisen. Hier en overal is hij op het ogenblik zonder weerga.