Consonanten en een dissonant
Een dag van kalme regen, nergens vandaan, en maar druppelend uit een grauwe lucht die grauw zal blijven tot zij zwart wordt met de vroege avond. Een dag om zich te bezinnen hoe mooi de dingen waren, hoe mooi ze kunnen zijn. Vast en zeker regent het even kalm vandaag over Engeland. Als in Twelfth Night: For the rain it raineth every day. Ik herinner me Nancy Evans, onze laatste ontdekking. Een zingende fee, juist zoals ieder zich een fee verbeeldt, die haar eigen decor van lieve, aardse, menselijke gratie overal meedraagt, als toverprinses op slofjes van zilverig azuur. Wij hoorden haar eerst in The Rape of Lucretia, in Albert Herring, en op de planken leek zij perfect. Maar hoor haar op het lege podium der kleine zaal van het Concertgebouw, onder een slechte belichting. Zij kan daar nog veel meer. Zij kan alles, Nancy Evans. En zo rustig, zo veilig, zonder merkbare inspanning, zo echt, zo vanzelfsprekend, zo boven elke moeilijkheid uitzwevend, in oude aria's van Purcell en Händel, in Hugo Wolf, in de vijf meesterlijk gevariëerde, zeer melodische en uiterst boeiende, moderne wiegeliederen, welke Benjamin Britten expres schreef voor haar. Alweer een mirakel. Hoeveel bewonderenswaardige zangers en zangeressen kwamen ons nu sinds korte tijd uit Engeland? Men zei vroeger dat een nat, mistig klimaat ongunstig was voor het produceren van goede stembanden. Men meende dat kelen met prachtig geluid (niet te vlak, niet te hol, precies nasaal genoeg om glanzend en vonkelend te blijven) slechts ontstaan konden door een zuidelijke zon. Dit waren praatjes. Altijd en overal kan alles gemaakt worden van de mensen, zelfs nachtegalen. En wanneer ik iets te zeggen had op een regeringsdepartement, dan zond ik terstond een paar specialisten naar het Verenigd Koninkrijk om inlichtingen te winnen over de methode waarmee Engelse leraars zulke ongeëvenaarde stemmen vormen, en ik voerde die methode onmiddellijk in op al onze muziekscholen.
Ook herinner ik me Simon Goldberg, als solist, en als dirigerend solist van een ensemble, dat werd samengesteld uit de zeer voortreffelijke instrumentalisten van ons orchest. Ik geloof niet dat er voor 't ogenblik ergens ter wereld een technisch volmaakter violist bestaat. Al zocht ik een week, ik zou niet weten wat hem ontbreekt. Zijn toon heeft kracht, zachtheid, warmte en schittering, in de meest evenredige proporties, in de meest harmonische nuances. Zijn stok heeft absolute zekerheid en onovertroffen lenigheid. Ik heb geen noot gehoord die niet feilloos klonk. Zijn techniek is dermate voltooid en dermate overtuigend dat zij door zichzelf reeds een factor wordt van schoonheid en geestdrift. Hij voelt, denkt en vertolkt alles vanuit zijn viool, meer dan vanuit de muziek die hij speelt, en alles wat hij doet vanuit zijn instrument is ideaal. Maar ik zie hem liever niet dirigeren, want, vreemd genoeg, zijn gebaar is hard, vierkant, stug en droog, geheel in contrast met de violist. Het schijnt mij ook geen goed idee om een gebruik van eertijds te hervatten, en een vertolker tegelijk te laten optreden in de dubbele functie van solist en dirigent, zoals Klemperer deed in Bach en Händel, Iturbi in Mozart, Goldberg in Bach, Schubert en Haydn. Dat ging in de achttiende eeuw, toen de orchesten door een meer dan honderdjarige discipline op deze wijze van musiceren waren ingesteld, of toen de gevoeligheid der hoorders trager dan nu reageerde op onnauwkeurigheden van samenspel. Wij zijn niet meer gewoon aan de vele oneffenheden, welke mij zo dikwijls opvielen, sinds men het oud gebruik begon te hernieuwen, dat ik ze wel onvermijdbaar achten moet. Hier waren zij het enige element dat bij tussenpozen een perfectie stoorde, deze volstrekte zuiverheid van tekening, deze gaafheid van indrukken, welke Goldberg, denk ik, niet enkel geneigd is te eisen van zichzelf, doch eveneens van het muzikale geheel.
Ik herinner mij de avond der Hongaren. Zij waren magnifiek geweest in het vijfde kwartet van Hindemith, en dat zij met dit werk hun hoorders nog niet meesleepten tot enthousiasme kon slechts liggen aan de componist, die bij alle meesterschap over de noten, niet genoeg capaciteiten bezit van innerlijke verwarming. Maar in het laatste kwartet van Schubert waren zij subliem. Uit hun vier instrumenten vloeide ons hier de muziek tegemoet in dezelfde toestand, met dezelfde directheid, eenvoud, ontroering en clairvoyante vervoering als waarin zij geboren werd. Van haar begin tot haar einde, zonder onderbreking. En welke muziek! Niet enkel de waardevolste, de zeldzaamste, de verrassendste ideeën-in-klank. Doch ook de intelligentste, de vernuftigste, de kleurigste, de zinrijkste, de doelmatigste, de welsprekendste, de sensorieel bekorendste, de meest gelukkig-makende, de psychologische altijd verantwoorde, altijd onovertrefbare aanwending, groepering, ontwikkeling, graduatie van die onprijsbare ideeën-in-klank. Bij een kwartet als dit opus 161, en bij een uitvoering als deze, beseft men met een voortdurend vermeerderende verrukking, welk een ongehoord wonder onze Europese muziek is, welk een onschatbaar middel tot de genadevolste van alle vreugde en energie.
Met zulke warme herinneringen op het voorste plan van mijn innerlijke horizon zou ik zeer mild willen zijn tegenover Hein Jordans, die een serie uitvoeringen leidde in het Concertgebouw, hoewel Eduard van Beinum sedert een maand was teruggekeerd van zijn buitenlandse tournée, geenszins afgemat veronderstel ik, doch eer verkwikt door de roem en de vooruitzichten van vrijheid en onafhankelijkheid welke zij hem bracht. Jordans dirigeerde dus terwijl een dirigent als Van Beinum op een betreurenswaardige, misschien ontmoedigende, misschien irriterende, in ieder geval nutteloze en schadelijke non-activiteit werd gehouden, waarvan ik niets begrijp.
Meer dan een jaar, afwachtend hoe hij wellicht zich ontplooien zou, heb ik Hein Jordans met rust gelaten, ofschoon ik zijn antecedenten kende en de verschillende bezwaren die tegen zijn verschijning in het Concertgebouw konden worden geopperd. Doch nadat ik hem nu tweemaal een symphonie van Mozart, het viool-concert van Brahms, het violoncel-concert van Willem Pijper en de tweede Suite uit Bizet's Arlésienne zag dirigeren, is het mij op zuiver muzikale gronden onmogelijk geworden om de teleurstelling, de bedenkingen, de twijfel, de verwijten welke hij gaandeweg in mij opstapelde, langer te verzwijgen.
Hein Jordans (als men wil) is een middelmatig acteur, een mime, een dansmeester (hoewel met beperkte vermogens en van zeer dubieuze smaak) maar hij is geen goed dirigent, en stellig is hij minder kunstenaar dan kunstemaker. Van de werken welke hij sinds olim kent, zoals Mozart's symphonie of Brahms' concert, dirigeert hij het miniemste détail, de geringste nuance, met een klein répertoire van precieuze, opdringerige gebaren en gebaartjes, welke ik niet in onderdelen wil beschrijven, omdat ik de schijn zou moeten aannemen van een caricatuur te leveren. Maar het geheel wordt een verbrokkeling van honderden miniaturige trekjes, een voorstelling van handig verzonnen, zogenaamd expressieve trucjes, waarin de muzikale lijn, de gehele muziek verdrinkt en te loor gaat. Alles is potsierlijk gedoe, alles is wat de Fransen noemen ‘fausse élégance’, (met die korte, graaiende, hoekige, altijd gespannen, bijna steeds parallel bewegende armpjes, en dat liefelijk wenkende linker-handje aan een massieve, heup-wiegelende romp) alles coquette maniertjes, op 't kantje af van ridicuul, alles mimiek van een kleinsteedse dandy, die zich vertonen wil op zijn voordeligst. Alles dubbel en dik onderstreept, gerekt, zwaar op de hand, vooral het gracieuze. En alles zonder enig loffelijk of verdedigbaar resultaat. Integendeel. Dikwijls ‘rammelt’ het ensemble onder zulke directie, en de levendste muziek wordt een siroperige aaneenrijging van sentimentele, melodramatische of burleske affectaties.
Van werken echter die nieuw voor hem zijn, die hij niet of nauwelijks kent, gelijk het violoncel-concert van Pijper, dirigeert hij niets, letterlijk niets dan de maatstrepen en laat de instrumentalisten reilen en zeilen zoals zij dat op hun partijen ongeveer aangewezen vinden, behalve bij Pijpers in tragisch zwijgen eindigende slotmaten, welke hij de tijd had om effectvol te ensceneren. Het gevolg is een waas, een ondoordringbare nevel, een wolk van verward geluid, een gebrek aan evenwicht en onderlinge verhoudingen, een confusie van onanalyseerbaar rumoer, waardoor de solostem meestentijds verzwolgen wordt.
Maar nog ongelooflijker is het zoals hij, èn technisch èn psychisch, een compositie behandelt, mishandelt, gelijk de Suite van Bizet, welke hij waant te verstaan. Want om zulk een averechtse, totaal verkeerde reproductie te verhoeden, (waarmee ons orchest nergens voor de dag zou kunnen komen) behoefde hij slechts even de Franse Radio in te schakelen of een der tientallen gramofoon-opnamen af te draaien welke van dit werk gemaakt zijn.
Hein Jordans, bijgevolg, dirigeert niet de muziek. Hij dirigeert zijn zelf, zijn eigen begrensde, oppervlakkige persoon. Ik geloof niet dan hij dit ooit zal afleren. Wat uit deze objectieve waarnemingen te concluderen valt laat ik over aan de beheerders onzer kunst.
P.S. Ik wilde de kwestie Metamorphosen niet meer oprakelen. Doch de redactie van Concertgebouw-Preludium, draaft met een knagend geweten op het onderwerp door, en overdrijft. Zij citeert in haar laatste nummer opnieuw enkele Duits-Zwitserse kranten die beweren ‘dat iedereen weet met welk een hartstocht Strauss zich telkens en telkens weer tegen de Nazi's verzet heeft.’
Als staaltje van die straussiaanse hartstocht en verzet volgen hier zes regels ener private ‘hymne’ welke Strauss dichtte en componeerde ter ere van Hans Frank, die bekend werd als ‘Polenslachter’ en is opgehangen.
‘Wer tritt herein so fesch und schlank?
Es ist der Freund, Minister Frank.
Wie Lohengrin, von Gott gesandt,
Hat Unheil er von uns gewandt.
Drum ruf ich Lob und tausend Dank
Dem lieben Freund, Minister Frank.’
En nu basta.