Aan ieder zijn verantwoordelijkheid - Het geval Jan Koetsier
Er gaat niets boven feiten. Zij behoeven niet geforceerd te worden met kunst en vliegwerk. Ze zijn zo vriendelijk om te getuigen vanzelf en niemand kan er tegen op. Ze zijn machtig. Niemand kan ze loochenen, weerleggen of wegcijferen. Laat ik er een paar voor den dag halen. Misschien doen ze nog eens wonderen, wanneer tenminste niet iedereen met een feit wil spelen als de struisvogels.
Het eerste dan.
Sinds mensenheugenis is het niet gebeurd in het Concertgebouw, noch elders, dat een Nederlands componist binnen het jaar met vier omvangrijke werken, waaronder drie noviteiten, op de programma's en op het podium is verschenen. Deze eer, deze zeldzame onderscheiding, deze buitensporige tegemoetkoming viel te beurt aan Jan Koetsier. Hij is geboren in 1911 en wordt dit jaar 37. Hij bereikte dus een leeftijd waarop iemands persoonlijkheid doorgaans als gevormd geldt. Men weet wat hij gekund heeft in het verleden; men mag er uit afleiden wat hij ongeveer zal kunnen in de toekomst.
Het tweede feit nu.
De grote meerderheid der critici, niet slechts van Amsterdam, doch van ons land, oordeelt dat Jan Koetsier, als componist en als dirigent tot nu toe nooit boven de courante middelsoort heeft uitgeblonken. Geen enkel noemenswaardig criticus zal de mening willen verdedigen dat Koetsiers talent in redelijke verhouding staat tot de opzienbarende prioriteit welke hij geniet bij het Concertgebouw. Niemand zal 't lukken om in Koetsiers muziekmaken enige eigenschap te ontdekken welke die bevoorrechting en dat primaatschap wettigt. Ieder zal zich gedwongen zien deze prevalerende situatie een dwaling te achten, een misbruik. Zeker, theoretisch en technisch kent Jan Koetsier als componist zijn vak. Maar stilistisch dateert dat vak uit het midden der vorige eeuw. Het is grondig reactionnair en banaal, zowel in zijn oorsprong als in zijn oriëntering. Tot dusverre heeft hij niet de geringste begaafdheid getoond voor het vinden van een muzikaal idee dat door een of andere hoedanigheid de aandacht verdient. Tevergeefs poogt hij die flagrante armoede aan inhoud te verbloemen achter goedkope, oppervlakkige, verouderde experimenten op de vorm, of met een handige, pompeuze orchestratie. Het baat hem niets. Daar zijn denken wortelt in de provinciaalste conventie, voeren alle omwegen hem onvermijdelijk terug naar een stereotiepe conventie. En zeker, Jan Koetsier kent ook als dirigent theoretisch zijn vak. Hij kan practisch maatslaan. Met hoekige ellebogen en stramme schouders. Met molenwiekende lange armen. Met sidderalende krampachtigheden voor gepuncteerde rhythmen. Met geconfectionneerde sierlijkheidjes der linkerhand voor de gezongen melodie. Dat is aangeleerd, afgekeken, onpersoonlijk en hinderlijk eentonig. Maar bovendien accentueert hij uniform elk zwaar maatdeel en behalve elasticiteit mist zijn slag eveneens precisie. Uit het ensemble zijner gebaren, of ze neutraal zijn of druk, komt geen zweem van levende, boeiende invloed te voorschijn. Als dirigent en als componist
is Jan Koetsier in elk opzicht het tegendeel van een kunstenaar.
Deze twee feiten impliceren noodzakelijk een derde.
Iemand die op de programma's van het Concertgebouw, waar tijd en gunst voor de Nederlandse muziek steeds karig werden uitgemeten, plotseling zulk een preponderante plaats verovert zonder dat hij een dergelijke bevoorrechting door evidente, ontegenzeglijke kwaliteiten mag verwachten, en die stellig zelfs hen moet verbazen bij wie zijn relatief talent nog vergoelijkende waardering vindt, zo iemand kan zulk een excessieve voorrang niet verwerven noch behouden tenzij hij, behalve op een overdreven onbescheidenheid en zelfschatting, steunen kan op een autoritaire protectie, welke zich sterk genoeg waant om de bijna unanieme opinie der critiek, de opinie van een deel der hoorders, en zelfs van een groot aantal orchestleden, onbeschaamd te trotseren.
Ik ken de ijdele en koppige beschermer niet van Jan Koetsier. Ik weet niet wat hij beoogt met zijn provocerende propaganda van een componist-dirigent, wiens begaafdheid uiterst matig is en wiens stijl vijftig jaren muzikale ontwikkeling boud ignoreert. Ik wil geen hypothesen opstellen. Doch een dergelijk geval heeft zich vroeger reeds voorgedaan gedurende het autoritaire bewind van Willem Mengelberg. Ik bedoel niet Cornelis Dopper. Die was bescheiden, naast Koetsier, en vergeleken met Koetsier had hij nog een soort van genie en originaliteit, hoewel op klompen. Neen, het gold Emanuel Moor, een gefortuneerd Hongaar, auteur van een paar honderd werken, waaraan Mengelberg een tijd lang veel meer aandacht wijdde dan aan Gustav Mahler. Een kloek artikel van Sibmacher Zijnen in het Handelsblad zette die eigenmachtige protectie van muzikale overbodigheden stop, en Moor ging achter de bank. Dat was toen nog mogelijk blijkbaar. Ofschoon wij geen wethouder voor Kunst hadden, geen Raad voor Kunst en geen Commissie voor Onderzoek inzake beleid van het Concertgebouw.
Aan ieder zijn eigen verantwoordelijkheid. Ik heb mij na tweemaal horen der splinternieuwe Tweede Symphonie van Jan Koetsier (uitgevoerd op een Volks- en op een Abonnementsconcert) zorgvuldig ondervraagd of het nodig was daartegen met enige klem te protesteren. Het werk liet me koud. Het vertoornde me niet eens, zo nul, absoluut nul is het. De auteur, die graag anders zou componeren dan anders, zet de dingen op hun kop, en doet alsof Beethoven, om een voorbeeld te noemen, beter gedaan zou hebben met het einde der Negende te zetten aan 't begin. Hij vergist zich. In de eerste tien maten verschiet hij al zijn kruit van koor, schetterende trompetten, bazuinen, loeiende tuba, aartsbekende thema's, en hij haalt dat nergens meer op. De tekst van de 150ste Psalm is niet zo gemakkelijk te verklanken als Jan Koetsier zich dat verbeeldde. Voor het bezingen van ‘Hem’ blijft een transcendente intonatie onmisbaar, dunkt me. Is trouwens elke goede muziek niet onbestaanbaar zonder een zekere transcendente intonatie, welker geheim het onbeduidendste vergroot in de millioenste macht en de hoorder verplaatst naar zijn diepste en eigenlijkste werkelijkheid? Jan Koetsier denkt daar waarschijnlijk verschillend over. Want hij vindt en schrijft om ‘Hem’ te loven slechts muzikale onbenulligheden en weet ze niet te transformeren.
Het slot mijner ondervragingen was deze suppositie: Gesteld dat Jan Koetsier per ongeluk nog tien jaren als officieel componist verbonden blijft aan het Concertgebouw, en elk jaar vier premières krijgt uitgevoerd, dan is alles wat wij sinds dertig jaren met moeite gesticht, dan is alles wat Diepenbrock, Pijper en nog enkele anderen met moed gedroomd, gewenst en geschreven hebben, nutteloos geworden en vernietigd.
Dit gaf voor mij de doorslag. Muziek-cultuur is iets dat zorg vereist en bewaking. Wij willen over tien jaar niet bij ruïnes staan. Aan ieder zijn verantwoordelijkheid, Wethouder voor Kunst, Raad voor Kunst, Commissie voor Onderzoek!