Evenementen in muziek
Bijna alle verhalen over magische werkingen van muziek, uit de Oudheid en uit verre landen, behoren tot de sprookjes of de mythologie. Behalve het feit van de slangenbezweerder, dat wij heden nog kunnen verifiëren. Behalve misschien ook de geschiedenis welke Plutarchus vertelt in zijn ‘Leven van Lysander’. Wanneer aan het eind van de derde Peloponesische oorlog de geallieerden beraadslagen over het lot van Athene, dat zij willen verwoesten, dan gebeurt het bij een der maaltijden waar veldheren en politici plegen samen te komen, dat een Phocaeër het begin aanheft van het eerste koor uit de Electra van Euripides, de Wagner van toen, aanvangend met de woorden: ‘O, dochter van Agamemnon, ik kwam naar uw eenvoudige woning’. Voor ons heeft dat vers, waarvan de muziek verloren raakte, niets dwingends. Doch de generaals en diplomaten, realisten buiten kijf, werden dermate door de zang getroffen, dat zij begrepen hoe afschuwelijk het zou zijn een stad te verdelgen, die zo grote mannen voortbracht.
Zelfs al zou dit verhaal een legende zijn, stellig was het machtige muziek, die zulke legenden aannemelijk gemaakt heeft. Wij modernen echter, wij zagen onze muziek zoveel malen de nederlaag lijden (o.a. wanneer vóór, tijdens, of na een oorlog het gezang weerklonk ‘Alle Menschen werden Brüder’), dat wij met heel het apparaat van orchesten, koren en technieken, ons dergelijke verzinsels niet eens meer durven verbeelden.
En toch, als wij ons koelbloedig rekenschap geven van onloochenbare omstandigheden, die zich soms voordoen in onze concertzalen, hoe daar plotseling de atmosfeer kan verwisselen, alsof er, gelijk na een electrische ontlading, een vlaag ozon door de lucht ging, welke wij drinken als nectar, en hoe wijzelf veranderen, als waren wij in een weldadig vuur en als werd onze vitaliteit verduizendvoudigd, wat zouden wij dan niet bereikbaar achten door muziek?
Componisten en vertolkers hebben in de loop der eeuwen slechts vaag geweten of gegist, welke invloeden, versterkende of verzwakkende, door middel van muziek kunnen worden uitgezonden. De hoorders hebben tot nu toe slechts flauw beseft wat hun hart vroeg en najoeg, wanneer het hen met zijn obscure wensen dreef naar een vervulling die slechts geschonken kon worden door sommige aaneenrijgingen van klanken, door sommige intonaties. Zou het niet nuttig en nodig zijn, dat componisten, vertolkers en hoorders, allen bewust worden van de feitelijke energieën, welke door muziek kunnen worden ontbonden, en dat zij met volle bewustheid zoeken naar de klank die het heilzaamst treft?
Het is mogelijk dat een componist, die later electrisch blijkt, aanvankelijk geen waarneembare werking uitoefent op zijn tijdgenoten omdat de nieuwe taal welke hij spreekt, gebrekkig vertolkt wordt, of omdat men de nieuwe ervaringen waarover hij spreekt, nog leren moet. Maar ik houd het voor onmogelijk dat een vertolker, die bekende muziek tennaastenbij weergeeft in dezelfde toestand van magnetische levensverrichting waaruit zij ontstond, niet ogenblikkelijk tot de kern van elke hoorder, tot het binnenste van zijn ik doordringt. Men verneemt dan de muziek, gelijk men te midden van een stil bos of in een drukke straat onverwacht de kreet verneemt van een mens of van een dier in nood, en zover mijn ondervinding reikt heb ik zulk een mededeling nimmer zien mislukken. Wij zijn daar machteloos tegen. Wij varen op. Het effect van dergelijke authentieke kennisgevingen is onfeilbaar een vermeerdering onzer physische en psychische energie, welke wij gewaarworden als een voltooiing van onszelf in een gesteltenis van geluk. Daarom zoeken wij deze galvaniserende vertolkers, die de bronnen aanboren en de krachten bevrijden van ons eigenlijke wezen. Daarom bewonderen wij hen. Daarom eren wij hen, ook nog wanneer zij die onwaardeerbare macht verliezen of beginnen te veronachtzamen. Wij eren hen ook dan nog, daar wij instinctmatig hopen dat óns verlangen naar het wonder, waarover zij beschikken, bij hèn de daad van het wonder zal vergemakkelijken.
Tot de meesters die ons midden in het altijd weergaloos evenement plaatsen en die ons voortaan onvergetelijk blijven, reken ik Laurens Bogtman sinds zijn liederenavond van Zondag 19 October. Zeggen dat hij met Schubert, Wolf, Mahler en Ravel rechtstreeks het doel trof, is zeggen dat hij vocaal, technisch, psychisch in alles volmaakt was, zonder enige vlek of hapering in de lange reeks minuten van ongeëvenaarde menselijke zang, en ik aarzel niet om hem te rangschikken bij de categorie van Messchaert, welke ik de hoogste acht. Hij wist zelfs een begeleider te kiezen (Hans Schouwman), wat zeldzaam is tegenwoordig, die een harmonisch en nergens storend achterplan vormde voor een verrukkelijke stem en al haar expressies.
De gave om van nature te mikken naar het hart der roos en haar te raken is ook aanwezig bij Noémi Perugia, wier Lamento uit Monteverdi's Arianne, wier Duparc en Fauré de roerselen in ons bewoog welke duurzame herinnering worden. Wij allen hervonden deze buitengewone gave en haar weldaad in de Schubert en in Strawinsky's Petrouchka van Peter Stadlen. Uiterst verschillend door een zeer bijzondere intonatie, gesublimeerd tot stilte, bijna immaterieel, maar even sterk boeiend, was het onprijsbare muzikale feit dat wij ondergingen bij Eduard Darsky, de eerste Russische pianist, als ik me niet vergis, die hier komt na de oorlog, betwistbaar misschien in Schubert, omdat Schubert altijd aardser en realistischer gespeeld wordt, vreemd overweldigend echter door aetherische bevlogenheid in Beethoven's laatste sonate, waarvan de opvatting karakteristieke tendenties zou openbaren in de Russische kunst, wanneer Darsky gelden mag als haar representant.
Zulk teken in ons geheugen, dat altijd bij ons blijven zal gelijk de letters die groeien met de schors van een boom, schreven de solisten van Alma Musica, toen zij met hun zessen voor de Amsterdamse Volksuniversiteit een achttiende-eeuws programma hebben uitgevoerd in een unieke sfeer van diepe en ononderbroken bekoring. Wij kregen hetzelfde onuitwisbare merk in ons hart op het eerste concert der Nederlandse Mozart-Vereniging, waar zeven uitstekende leden van het Concertgebouworchest zó spontaan en perfect musiceerden dat al hun hoorders menen mochten te luisteren naar de eigen ziel van Mozart, echoënd in dit spel. Wij hadden een gelijke sensatie van momenten, die altijd zullen duren, bij het tweede concert der Pijper-herdenking, terwijl Johan Feltkamp als een ware, levensechte faun, met Henriëtte Bosmans aan de mythologisch wordende piano, de magnifieke, wild geïnspireerde fluit-sonate speelde; wij hadden dezelfde zekerheid van meegevoerd te zijn in een onbeschrijflijk maar vertrouwd gebeuren van iets wonderbaarlijks, terwijl het Amsterdamse Strijkkwartet de twee delen vertolkte van Pijpers laatste werk, dat hij niet beëindigen kon, maar waarin hij melodieën zong, zo oud en nieuw tegelijk, alsof hij een andere jeugd begon.
Er zijn geen graden in dit domein van het meesterlijke, het absolute, anders zouden wij kunnen denken nooit groter kunstenares ontmoet te hebben dan Ida Haendel, die hier in December verscheen als de revelatie van de ideale violiste. Maar zij behoeft niemand te overtreffen. Zij is de geïncarneerde muziek in al haar verschijningen. Zelfs de loutere techniek wordt zingende muziek, door de altijd betoverende, ongelooflijk gevarieerde, steeds oprechte, psychologisch verantwoorde, ziels-verkwikkende toon, die zij met de onvergelijkelijk geschakeerde streek van haar stok uit het instrument haalt. Dit vroegere wonderkind, jong meisje geworden, is de personificatie van het edelste en het levendste dat in muziek gedroomd kan worden en verwerkelijkt.