Het lied van de aarde
Sedert vele jaren, waarbij er vijf zijn die wegens kun inhoud meer dan dubbel tellen, hadden wij Das Lied von der Erde niet gehoord, toen Vrijdagavond, Fritz Schuurman aan 't hoofd van Het Residentie-Orkest, voor 't eerst sinds een onpeilbare tijd weer de hoorns en trompetten deed schetteren, welker rumoer de stilte scheurt, en de zaal inrinkelt als brekend glas, en waarvan men niet kan zeggen of zij feestgedruis willen suggereren of reeds het gekrijs der spokende apen, die op de graftomben in de Maan-nacht, hun huilend gejammer slingeren door de zachte avondgeur, als een honende weerklank van ons eigen hart dat klaagt: Dunkel ist das Leben, ist der Tod.
Gedurende deze vele jaren zijn wij getogen door alle donkerten van het leven, door alle duisternissen van de dood, en ik was nieuwsgierig hoe wij, geredden, ontsnapten uit de waarlijke hel waarin wij ons gestort zagen, innerlijk zouden reageren tegenover een muziek, die het bestaan zelf, dat wij gevrijwaard hadden met heel onze kracht, voorstelt als een deerniswekkend lotgeval, waarin ook de gelukkige uren nog, welke ons gegeven worden, doortrokken zijn van het zoete gif ener immer stekende wanhoop, omdat ook gelukkige uren eindigen, en aan elk einde wacht een onontkoombare smart.
Reeds vroeger, reeds vóór de fatale termijn van 1914, wisten wij dat Mahler ons het lijden leerde, en niet als een waarschuwing, niet als een verhelpbaar incident, maar als de essens der dingen, maar als het grond-element waarin de ganse schepping wortelt. Wij wisten dat Mahler voor het raadsel der smart geen oplossing gevonden had, zelfs geen kortstondige. Altijd kreunde en bedelde zij naar hem op, achter ieder masker, ook het beminnenswaardigste. De bevalligste, rustigste, eenvoudigste schoonheid nog droeg het teken harer wonde, was met smart doordrenkt en wasemde haar uit gelijk een parfum, gedistilleerd als de reuk der dieren. Smart, overal smart, en het enige waarachter geen waan schuilde was de smart. Hij fantaseerde zich haar niet. Zijn eigen organisme brouwde haar als een natuurlijk product en niets, geen enkele gedachte of verlangen kon hem weerhouden haar voort te brengen met elke teug van zijn adem.
Zij werd onze kameraad, zij werd ons perspectief. Wij konden niet bevroeden waarom haar stem opgonsde als de ondertoon van alle geestdriften, van alle reikhalzen uit het einde der vorige eeuw, uit het begin van deze, waarin de jaren vergleden onzer sterke en onstuimige jeugd. Wanneer wij de verschijnselen hadden kunnen duiden zouden wij misschien geraden hebben dat hij, de Mahler der smart, profetisch en incognito naast ons medeging als onze wegbereider naar het martelendste wat ooit mensen kregen te verduren en te dulden. Vanaf Das klagende Lied, zijn eerste werk, tot aan zijn laatste symphonie, werden wij door hem gedompeld in de smart, geïnoculeerd met de smart, verwittigd van de smart, gedreven naar de smart, als naar de enige vorm onzer toekomst die ons niet ontgoochelen zou. En wij lieten ons doen, want wij hadden geen ervaring en bijna steeds rees zij voor ons op in een verrukkende gedaante. Wij duchten haar niet. Wij kenden haar slechts als klank. Wij speelden met haar. Zij was de overvloed van onze ongerepte rijkdommen, onze luxe. Wij waren hare dilettanten, hare amateurs. Wij speelden ermee als kinderen met vuur, niet gissend dat zij ons in brand zou steken. Waren wij helder van hoofd geweest en verstandig, dan zouden wij haar toen reeds, in die symbolische gestalte van melodie en klank, met een huivering hebben geweerd en als de gevaarlijkste der trillingen uit onze nabijheid verbannen.
Deze muziek heeft steeds nog macht over ons, ook wanneer, gelijk bij deze uitvoering van Das Lied von der Erde, de alt-zangeres meestentijds te laag intoneert en vergeefs zoekt naar de stembuiging welke ons leiden zal in die mistige verlorenheid, ook wanneer de instrumentale verhoudingen van het orkest bij wijlen door de dirigent niet geheel juist zijn afgewogen. Zó schroeiend is het psychisch geweld dezer muziek, zó ontwijfelbaar haar oprechtheid, haar verbijsterende innerlijke noodzaak, dat zij ons weer aangrijpt als vroeger, deels door wat uit de bezinning herleeft, deels omdat zij nieuwe werkelijkheid wordt.
Maar ik geloof niet dat zij ons nog overmant en meesleurt. Er is iets in ons dat haar vandaag weigert. Zoals wij met een siddering waarin afgrijzen en lokking te zamen zijn, achterwaarts zien naar een dodelijk gevaar dat ons beloerd heeft, zo kijken wij terug naar een verbeelding van de aarde en het leven, die wij voortaan vrezen, wellicht verfoeien, omdat zij zich in elk onzer vezels nauwkeurig verwezenlijkte. In deze betoverende muziek herkennen wij de eerste impuls van al onze loocheningen, onze wilsverzwakkingen, onze dwaze en ijdele afwikkeling der hoogste problemen en hoogste waarden die leven en dood zijn, wij herkennen er de eerste zingende impuls van onze zwaarste fouten welke ons als passieve zieken in de negatie joegen en in onze rampen, zonder dat wij deze vroegste pulsatie hebben trachten te beteugelen.
Ik zou het normaal vinden, wanneer de jonge generatie die voor ons gestreden heeft, en de schimmen van allen die geofferd werden omdat wij niet méér begrepen noch geloofden, ons zulke muzieken en haar vreugdeloos ontbindend pessimisme, aanrekenen als onze ergste schuld. Ik zou het normaal vinden dat de komende mensen zich van ons, hun verdoolde voorgangers, afwenden, ons bekampen, telkens wanneer zij merken dat de lessen ons niets leerden. Want ik durf menen, en terecht hoop ik, dat de aarde niet met zoveel moeite heroverd werd voor de tweede keer, om haar bloeiende leven opnieuw te gaan bejammeren in een lied.