Een ongrijpbare muziek
Er gebeuren in het Vioolconcert van Alban Berg de meest buitengewone en de meest preciese dingen.
Een jong meisje van achttien jaar gaat er rond met al haar liefelijkheid, haar tengere vreugde en broos gevoel, in de lange schaduwen van een vroege, mooie zormermorgen. Een man ziet haar, is verrukt, geeft haar in gedachte de hand en wandelt met haar enkele minuten, die een eeuwigheid zullen zijn, over de betoverde aarde het nieuwe leven tegemoet, in het ontwakende zachte, milde licht der zon en van een paar strelende ogen, dieper dan de nacht die eindigde, dan de dag die begint. Terwijl hij met stille sidderingen de beloften gewaar wordt van een uur, dat hij oneindig wenst, verduistert plotseling zijn innerlijk gezicht. Een dodelijke angst doorvaart hem. De gestalte van het meisje werd onwerkelijk. Hij ziet haar nog. Hij kan haar niet meer grijpen. Zij stierf. Zij is een zwevende schim, die hij in wilde radeloosheid achternajaagt tot aan de uiteinden van elk gebied en elk menselijk vermogen. Zijn hart breekt en hij stort ineen. Hij herinnert zich een oud gezang, een mystisch gekleurd afscheidslied van de wereld, gebed dat langzaam oprijst uit een ver geheugen en dat hij verweeft met het zingende beeld van zijn verloren, lieve gezellin. Hij aanvaardt, hij berust. In het troostende gezang bezwijkt zijn laatste kracht. Ook hij verdwijnt tussen de glinsterende nevelen van een anderen morgen, een andere zon. Hij sterft. En de violen preluderen, als uit de verte, alsof de instrumenten gestemd worden voor een nieuw verhaal.
Ongeveer zo gebeurde het bij Orpheus en Euridice, maar dat was een sage. Ongeveer zo verging het in Schuberts quartet Der Tod und das Mädchen; dat was romantiek. Juist zo gebeurden de dingen in het Vioolconcert van Alban Berg. Maar dat was realiteit. Wat Jean Jullien en de naturalisten ‘une tranche de vie’ noemden. Het meisje droeg een naam. Zij heette Manon Gropius, en was de dochter van Alma Maria, de vrouw van Mahler. Op de foto van haar, afgedrukt in Willi Reich's Berg-biografie, staat zij tegen wemelend geblaarte, met een katje in de armen, gracieus, soepel figuurtje in bloemige jurk, waarboven het neigend hoofdje lokkend en wachtend, smachtend en vrolijk, rustig maar verlangend, langs het zichtbare heenkijkt. Een lief kind, zacht, innig, zonder stroefheid, doch onvatbaar. Eenvoudig; zonder snobisme. Aan Berg leek zij een Engel, en ik denk, consciëntieus als hij was, dat hij haar die naam niet gaf zonder alles in haar te vinden wat het woordje zei. Hij hield van Manon zonder waarschijnlijk te weten hoe diep die liefde vademde, noch hoe sterk zij hem boeide en wellicht bewoog. Zij overleed terwijl hij van de Amerikaanse violist Robert Krasner de opdracht had om een concert te schrijven en helemaal niet wist hoe hij dat moest aanpakken, in welke gevoels-situatie hij zo'n solistisch werk zich zou verbeelden. Haar snelle dood gaf hem een geweldige schok en dreef zijn innerlijke roerselen aan tot een opperste van condensatie. De muziek kwam los uit een toestand van het gemoed waar vreugde en smart in elkaar vervloeien en elkaar gelijken. Binnen enkele maanden was het Concert gereed. Hij meende misschien nog te spelen op de grenzen van deze wereld en de andere. Maar in hetzelfde jaar, 1935, dat hij zijn werk voltooide, stierf ook hij. Aan een bloedvergiftiging, veroorzaakt door een reeks abcessen, waarvan de dokters de haard niet hebben kunnen ontdekken. Hij was vijftig, de leeftijd, volgens de dichter, waarop een late en heftige liefde den
mens soms overvalt.
Zoals hij het meisje zag, nog onbestemd, landelijk, naïef, rustiek, teder, schalks, koel en gepassionneerd, jonge psyche met vele, warme, bekoorlijke mogelijkheden bij haar beginnende reis over de aarde, en zoals hij Manons werkingen zag in hemzelf, eerst toen zij nog leefde, toen 'n gedachte aan haar liefheid de dag reeds goed maakte, daarna toen zij verstard lag in de dood, onder de donkere grond, en toen elke herinnering aan haar ogen, die niet meer waren, elke zenuw in hem verscheurde, alles wat hem dat deed, de vele gradaties van vreugde en pijn, van beklemming, van angst, van ontsteltenis, panische verwarring, van jagend zoeken tot de uiterste kimmen, van onmacht, van vermorzeling, van overgave en berusting in een klare, lege afwezigheid en stilte, alles wat hem verrukt had en doorboorde, heeft hij getracht te vertolken in muziek. Met een onuitputtelijke variëteit van zeer subtiele, kleurige klanken, van de meest paarlemoeren schemerige tot de meest eclatant opbruisende. Met zeer geraffineerd of kinderlijk en vriendelijk zingende melodieën. In een overvloed van verscheidene rhythmen, van de wiegende en dansende tot de hortendste en de nijpendste. Met tientallen wisselingen van tempo en dynamiek. Met de duizend onvermoede, moeilijke of gemakkelijke toeren, welke een solist kan uitvoeren op een paar samengevoegde plankjes, bespannen met vier snaren. Hij heeft alle voorzorgen genomen, dat dirigent en spelers zijn bedoelingen nauwkeurig zouden kennen en dat zijn vele aandoeningen tot uitdrukking konden geraken. Ieder hoofd-thema, ieder neven-thema, iedere gewenste expressie is met de zorgvuldigste accuratesse aangeduid. Niets liet hij over aan toeval of willekeur. Zijn partituur bevat het volledige materiaal tot een aangrijpend expressionistisch drama, excessief romantisch maar tevens zeer reëel, een der myriaden menselijke tragedies en hare ontknoping.
Toch zou ik niet meer geloven, dat een zeer groot deel van Bergs sonore lijnen doordringende werkelijkheid kunnen herworden, als ik niet bij vroegere uitvoeringen ondervonden had in welke graad van intensiteit, tot welke graad van verwondering en meeslependheid zij bereikbaar is. Want van alles wat er gebeurd was om schriftelijk geregistreerd te worden in deze partituur zag ik niets, letterlijk niets, komen van het podium naar de zaal, om te wedergebeuren bij de hoorder; ik zag ook niets, letterlijk niets, gaan van de dirigent naar het orchest, om te wedergebeuren in de spelers. De klanken waren er, schijnt mij, maar nergens hun achtergronden, nergens hun bewogenheid en nergens een zweem van de ontroering waaruit zij eenmaal ontsproten waren en welke men, globaal tenminste, moet kunnen hervinden om ze te kunnen doorleven. Alles speelde zich af op eenzelfde plan, met dezelfde egaliteit van accenten, en tot mijn verbazing moest ik waarnemen, dat dikwijls ook de noodzakelijkste wijzigingen van toon-kleur en tempo, gelijk Berg ze ontwijfelbaar voorschreef, niet werden geobserveerd.
Deze complete en onverklaarbare tekortkoming jegens een moderne, zeer merkwaardige partituur plaatst mij in een grote onzekerheid tegenover de dirigent Otto Klemperer. Hij kent het werk, dat hij reeds tien jaar geleden dirigeerde te Wenen. Maar toen holde hij, sprong hij naar het podium. Tegenwoordig betreedt hij het aarzelend, strompelend, tastend, langzaam, bijna als een blinde. Het is mij onbekend waarom, en ik heb het niet te weten. Ik heb slechts te weten hoe hij dirigeert, zodra hij voor zijn orchest staat. En onder de gezichtshoek der loutere techniek bespeurde ik geen vermindering welke zijn faam als vakman zou kunnen ontluisteren. Zijn gebaar is buitengewoon monotoon, haast hinderlijk van hoekige eenvormigheid, maar exact. Hij geeft een Brandenburgs Concert van Bach, de Eroica van Beethoven, de Schotse Symphonie van Mendelssohn in een zeer vlot, onderhoudend, aannemelijk tempo, en in een over 't algemeen voortreffelijke instrumentale reproductie. Maar gelijk hij alle spoor van drama, van wezenlijk geschieden en doorleven, uitwiste in het werk van Alban Berg, zo scheen hij mij ook, nergens te kunnen naderen tot de essens der drie genoemde meesters, tot dat zeldzame moment waar in hun binnenste gebeurde wat muziek moest worden. Het was alsof er maar weinig werkelijk in hem herleefde. Niemand van ons allen echter, noch de solist Jo Juda, die zich misschien belemmerd voelde door de leider, noch een der orchest-leden, noch een der hoorders, die hij in hun hart wellicht teleurstelde, noch ik, zouden feitelijk een gevoelen kunnen bewijzen, dat wij evenmin durven loochenen. Alleen Otto Klemperer zelf zou ons kunnen zeggen in hoeverre wij gelijk hebben.