Bijdragen aan De Groene Amsterdammer (juni 1946-juli 1956)
(2017)–Matthijs Vermeulen– Auteursrechtelijk beschermdPostludium op PreludiumBij de Gemeenteraadsdebatten over de zaak der Metamorphosen hebben zich geen nieuwe gegevens voorgedaan, die mijn standpunt zouden kunnen wijzigen of verzwakken. Ook niet in de pers, de binnen- of de buitenlandse, voor zover ze zich met het geval bezig hield en ik er kennis van kreeg. Ook het geschrift dat prof. dr. K.Ph. Bernet Kempers als hoofdartikel publiceert in het November-nummer van ‘Preludium’, orgaan van het Concertgebouw, bevat ten voordele van Strauss en van dr. C.R. Mengelberg geen enkel argument, dat in De Groene van 25 Oct. niet reeds zakelijk weerlegd is. Misschien zou ik mij moeten verbazen over de toon, welke wordt aangeslagen door deze buitengewone hoogleraar in de muziekgeschiedenis aan de Amsterdamse Universiteit. Hij noemt mijn bewijsvoering ‘werkelijk walgelijk weerzinwekkend’. Hij wenst mij ‘een spoedig herstel van gezondheid’ in een krankzinnigengesticht of iets dergelijks. In zijn opgewondenheid liet mijn waarde tegenstander affiches drukken, welke vermeldden ‘Matthijs Vermeulen eert Hitler in het Concertgebouw’, en deed ze aanplakken op ruiten en portalen van de muzentempel der Van Baerlestraat. Een paar dagen later drong het tot hem door, dat hij een tikje te ver ging. Een strook papier werd gelijmd waarop ‘eert Hitler’ verbeterd was in ‘herdenkt Hitler’, maar tot overmaat van geestigheid bleef de oude tekst in transparant leesbaar onder de nieuwe. Zo hang ik in het Concertgebouw-reclame-kastje langs de straat, naast een artikel uit het Algemeen Dagblad, dat mij schuldig verklaart aan een ernstige misstap, en geflankeerd door de grote dirigent en de grote solist van de week.Ga naar voetnoot1) Dit alles is komiek, meer niet. Gaarne gun ik prof. dr. Bernet Kempers zulke onnozele vermaken, en ook de dichterlijke vrijheden ener discussie, welke eertijds bij de karrevoerders in zwang waren. Menigeen echter zal overtuigender getroffen zijn geworden door een bericht der internationale telegraafagentschappen van 6 November, dat niet in het uitstalkastje van het Concertgebouw is opgenomen. Zij brengen de mededeling, dat het denazificatie-hof van Garmisch-Partenkirchen begonnen is met een onderzoek naar de rol, welke Richard Strauss gespeeld heeft als President der Reichskulturkammer van 1933 tot en met 1935, dus in een periode toen de principen werden vastgelegd en de voornaamste interdicties werden uitgesproken. Volgens de lezing, welke de Franse pers geeft van de geopende instructie, zou Strauss, wegens de hem ten laste gelegde feiten, en mede wegens het aandeel, dat hij nam in de ‘arisering’ van zijn uitgever Fürstner, door de rechters automatisch geclasseerd moeten zijn geworden in de categorie der hoofdschuldigen. Wij hebben niet te anticiperen op de resultaten van dit onderzoek. Maar het bericht bevestigt alles wat ik hier heb geschreven omtrent de positie van Strauss tegenover en in het Duitsland der nazi's. Die trouwe, halstarrige vrienden van Strauss verwijten mij als een vergrijp, dat ik geen bewijs heb kunnen leveren voor mijn aanklacht, welke het In Memoriam in verband bracht met Hitler, zijn bende, en het Derde Rijk. Toen ik mijn bezwaren tegen Metamorphosen formuleerde is dat risico mij niet ontsnapt. Ik zei het uitdrukkelijk. Ik zei ook, dat reeds het vermoeden van een treurzang, gewijd aan Hitler en zijn Duitsland, onduldbaar was. Ik wist zeer goed, dat ik geen materieel bewijs kon hebben zo lang Strauss-zelf niet bekende. Maar hoe is het nu met de verzinsels, tot welke hij of zijn vertegenwoordigers hun toevlucht moesten nemen om het In Memoriam toelaatbaar te maken? Er zijn thans vier uitleggingen. Primo: het slaat op Beethoven, gelijk dr. Roth, de chef van Boosey en Hawkes te Londen verklaarde aan een correspondent der N.R.Crt.; 2o in de laatste, pas-verschenen prospectus van dezelfde Boosey wordt verteld: ‘The words “In Memoriam” refer to the great musical tradition of which Strauss stands the last survivor and great representative’; 3o het slaat op Strauss-zelf; 4o het slaat op Roosevelt. Elk dezer vier uitleggingen, die elkaar tegenspreken, is bij nauwkeurige analyse onhoudbaar. De verdedigers van dr. Curt Rudolf Mengelberg hebben mij ook afgeschilderd alsof ik dwaas genoeg zou zijn om mij te verbeelden, dat ik wegens het enkele feit der Metamorphosen-uitvoering het ontslag kon eisen van de Directeur en Artistieke Leider van het Concertgebouw. Zij vergissen zich. Ik doe niet zo onbillijk en ongemotiveerd. Ik heb meer beweegredenen, en krachtiger. Ik ken dr. Curt Rudolf Mengelberg sinds lange datum. De affaire der Metamorphosen is slechts de druppel, welke de beker deed overlopen. Dertig jaren lang heb ik dr. C.R. Mengelberg uit de verte gevolgd. Ik heb hem zien komen in 1917, als obscuur Duits doctertje, achterneef van Willem, volkomen onbeduidend als componist, als musicograaph. Ik heb hem in 1925 van artistiek adviseur gepromoveerd gezien tot artistiek leider met de titel van onder-directeur, in de schaduw en als creatuur van achter-oom Willem, wiens belangen hij hier behartigde tijdens Willems afwezigheden in Amerika en elders. Ik heb hem in 1935 gebombardeerd gezien tot artistiek en algemeen administratief leider der N.V. Concertgebouw, met de titel van Directeur, steeds in de schaduw en als creatuur van Willem, want dr. C.R. Mengelberg heeft geen enkele andere competentie dan de behartiging der belangen van zijn achter-oom, en die van zichzelf. Ik weet hoe letterlijk, hoe ontstellend juist het is, wat Pijper schreef in De Muziek van April 1930: ‘En als er later van een hopeloos verminkte Nederlandse Muziek zal moeten worden gewaagd dan zal deze haar rampspoed aan de anti-Nederlandsche gezindheid en de verderfelijke muziek-politiek mogen wijten, en dan zal ongetwijfeld Rudolf Mengelberg als een harer ijverigste tegenstanders worden geroemd.’ Ik weet dat Pijper ook vandaag hetzelfde zou schrijven, leefde hij nog. Ja, ik verdedig zijn zaak. Ik verdedig de Nederlandse muziek. Het verwonderde mij dan ook niet toen ik een brief onder ogen kreeg, welke de Vereniging ‘Het Concertgebouw-Orkest’ op 5 Juni 1945 richtte tot het Militair Gezag, een brief, waarin het Orkest-zelf op grond van acht overwegingen de verwijdering vroeg van dr. Rudolf Mengelberg. Het verwonderde mij niet dit schrijven te zien culmineren in deze welsprekende zin, die ik hier letterlijk citeer: ‘Mede naar aanleiding van bovengenoemde grieven spreken wij hierbij als opinie van het orkest uit, dat de heer Rudolf Mengelberg, op grond van zijn weifelachtige houding, niet geschikt is om een instelling als het Concertgebouw, dat een zo belangrijke plaats in het openbaar leven inneemt, als Directeur te leiden.’ Tot dusverre spraken alle kunstenaars te vergeefs. Wij hebben nu een Commissie, welke het financieel en artistiek beleid van het Concertgebouw zal onderzoeken. De Gemeente Amsterdam is in deze vergadering vertegenwoordigd, het Rijk, en het bestuur der N.V. Het Concertgebouw. Uitstekend. Ik begrijp, wanneer het over financiële aangelegenheden gaat, dat het bestuur zeer nuttige inlichtingen en wenken zal kunnen geven en ontvangen. Maar wat ik geenszins begrijp is, dat het Orkest niet zetelt, zelfs niet zijn dirigent, in een Commissie waar ook het artistieke beleid der instelling ter behandeling zal komen. In vol vertrouwen kan ik de Commissie betuigen, dat men haar werkzaamheden met spanning tegemoet ziet, menende, dat zij van de aanvang af elke indruk zal willen wegnemen van wat men noemt een wassen neus te zijn. Sinds dertig jaar wacht het altijd opgeschort debat over ons ‘cultuur-monument Het Concertgebouw-orkest’ een redelijke en voor de Nederlandse Muziek heilrijke, niet langer uit te stellen conclusie. |
|