Nog één keer Richard Strauss
Wat dwingt hem om anoniem te blijven, de auteur die in Elseviers Weekblad van 18 October zich geneigd verklaart te denken over de zaak Strauss en dr. Curt Rudolf Mengelberg ‘dat men hier te doen heeft met een persoonlijke campagne waarvan de motieven bezwaarlijk edel kunnen zijn’? Waarom durft hij niet te tekenen met een naam, de auteur die zulke insinuaties nodig heeft om een betoog te schragen dat geen stand houdt en dat hij voeren moet met een aantal ‘het lijkt nauwelijks waarschijnlijk’? Wie niet moedig genoeg is om zich ronduit te noemen wanneer hij zonder grond iemand beticht van eerloze beweegredenen, wanneer hij Amsterdamse critici onbekooktheid verwijt, wanneer hij beweert dat zij zich internationaal blameren en onze stad maken tot de risee van de gehele muzikale en kunstzinnige wereld, een dergelijke schrijver blameert zichzelf.
Omdat deze naamloze verdediger van een slecht geval vaag beseft dat het nooit als argument zou kunnen gelden voor wat ook, wanneer nog meer steden en landen dan hij opsomt het geheugen reeds verloren of het listig verheimelijkte In Memoriam niet bemerkt hadden; omdat hij het onprettige gevoel heeft te zitten met een dr. Curt Rudolf Mengelberg die in een glazen huis woont en dus zijn eigen ruiten niet zal ingooien (wat een barre leugen is, want de twee Mengelbergs hebben hier een der sterkste betonnen bunkers bezet, waaruit zij gedurende meer dan vijf-en-twintig jaar een meester als Toscanini, die in alle grote steden der wereld dirigeerde behalve te Amsterdam, hebben weten te weren); omdat het ‘nauwelijks waarschijnlijke’ van een commercieel genie als Strauss dat zichzelf onmogelijk gaat maken met een onmogelijke dedicatie, óók een smoesje is waar niemand inloopt, want die dedicatie zat verborgen onder de laatste noten-balk en die dedicatie is nergens bespeurd noch besproken, uitgezonderd hier, en uitgezonderd bij enkele geïsoleerde emigranten in Amerika; omdat de niet noembare verdediger van een schandaal gaarne voor de dag zou komen met iets soliders dan praatjes, die hij ‘feiten’ titelt, en gaarne misschien ook zichzelf zou sussen, daarom heeft hij tegen de ‘dwaze beweringen’ der Amsterdamse critici iets gezocht wat hem niet dwaas schijnt, verstandig, waarmee men hout snijdt. En hij heeft er op gevonden dat Strauss zijn gemaskeerde In Memoriam geschreven zou hebben op zichzelf. Als een sluiting, als een afscheid van een zestigjarig componisten-leven. Als een soort van weemoedige viering zijner diamanten bruiloft met de Muze!
De armgeestige anonieme pleiter in dit overbodig geding zegt, dat hij ‘geen enkele steekhoudende reden’ ziet ‘om aan deze explicatie te twijfelen’. Hij geeft zijn ogen niet de kost. Maar wij wel, en wij zullen hem ziende maken, of hij wil of niet. Ik behoef hem slechts te verzoeken te letten op een datum die historisch is: Richard Strauss debuteerde in de muziek op 11 Maart 1881 te München. Zijn zestigjarige bruiloft met de Muze viel dus in 1941. Zijn In Memoriam dateert van 12 April 1945. Het kwam dus vier jaar te laat. Maar al zouden wij, met een inschikkelijkheid welke niet past in een geval als dit, kunnen aannemen dat een herdenking vier jaar te laat mag komen, een paar andere, onvermijdelijke vragen doen de hypothese ener eigen commemoratie afdoend te niet: Waarom titelde Strauss zijn Metamorphosen niet ronduit In Memoriam meam, als hij zulke gedachten had gekoesterd? Dit zou aangrijpend geweest zijn, en hij kon dat gissen. Hij had dat kunnen doen. Strauss heeft nooit uitgemunt door bescheidenheid. Hij heeft zichzelf geschilderd en verheerlijkt in zijn Heldenleben. Waarom bouwde hij dat In Memoriam meam dan niet op eigen thema's uit vroegere werken? Ook dat had aangrijpend kunnen worden, en hij kon dit gissen, want veel, verschrikkelijk en onmetelijk veel was in de zestig jaren van zijn kunstenaarsbestaan tragisch gemetamorphoseerd. Waarom daarentegen nam hij het Bonaparte-thema van Beethoven (wiens uitgeleide van de Franse Consul geen legende is!), dat voor een oplettende hoorder noodzakelijkerwijze politieke en actuele associaties van gevoelens en gedachten moet wekken? Waarom, ten slotte, als Strauss niets te verbergen had, waarom dan moffelde hij zijn ‘In Memoriam’ weg in een verloren achterhoekje zijner partituur?
De onnoembare pleitbezorger van Elseviers Weekblad schaamt zich niet voor bewijsvoeringen, die elk eerlijk mens blozend zou aarzelen te gebruiken wegens de doorzichtige kwade trouw waarvan zij getuigen. Hij argumenteert dat op 12 April 1945, toen Metamorphosen voltooid werd, Hitler nog in leven was. Ik weet dit. Maar sinds twee maanden waren Hitler en het Derde Rijk op sterven na dood, en dat ook wist ieder, vooral Strauss, gelijk ieder weten kan, dat een partituur als Metamorphosen niet geschreven wordt in één dag, noch in één week, zelfs niet door een oude, geroutineerde technicus als Strauss. De naamloze verdediger van zijn vriend dr. Curt Rudolf Mengelberg beweert eveneens dat Strauss sinds 1944 in Duitsland verboden was en dus niet veel neiging kon voelen om Hitler te betreuren. Het is alleen maar jammer dat zulk een verbod nooit bekend werd. Het is alleen maar jammer dat niemand een dergelijk decreet tot nu toe kon citeren. Het is alleen maar jammer dat ikzelf in Juni 1944, terwijl de invasie-troepen de Westwall van Normandië reeds hadden doorbroken, maar terwijl Rommel nog niet verslagen was, heb bijgewoond hoe Strauss' tachtigste verjaardag op militair bevel in Frankrijk geëxploiteerd is met een uitvoering van tientallen zijner werken (men doet wat men kan!) om het vertrouwen der Franse collaborateurs in het Duitse genie ongeschokt te handhaven.
Maar hadden wij bewijzen nodig als dat perfide In Memoriam? Is het eigenlijk niet ongelooflijk, dat er nog verschil van appreciatie kan bestaan over de houding van Strauss jegens een mensonwaardig bewind, over de houding van Strauss in een barbaarse oorlog en jegens barbaarse bevelhebbers? Zie dan, en oordeel! Zij, de Gehangenen van Neurenberg en de melodramatische zelfmoordenaars der Berlijnse Reichskanzlei, zij hadden op het operatie-toneel der Kultur sinds jaar en dag nog slechts één toonbare vlag. Zij droeg een over de ganse wereld fameuze naam: Richard Strauss. Hij was dermate fameus op beide halfronden, dat hij zich Joodse familie mocht veroorloven en Witze op het Derde Rijk en zijn potentaten. Hij was hun enige en laatste troef; hun enige reclame-zuil, welke nog overeind stond, het laatste sandwichmannetje waarmee zij konden rondwandelen. Te Parijs hadden zij het geprobeerd in de Opera met Werner Egk en Pfitzner, maar ondanks een behoorlijke propaganda vielen die beide knutselaars als bakstenen. Hindemith was weg; Bartok weg; de grote schrijvers weg. Waarlijk, Strauss was hun enige en laatste kaart, de enige wereldberoemde kunstenaar die niet vertrok, die niet openlijk protesteerde, en die voortwerkte in dienst der Nazi's. Zij hielden misschien niet overmatig van hem, en hij hield weinig van hen. Maar zij hadden hem nodig en hij liet zich gebruiken. Als een pruttelende slaaf. Toen Japan midden in de oorlog het 2500-jarig bestaan vierde van zijn Keizerrijk, en toen de kunst van Hitlers Duitsland bij de plechtigheden te Tokio een afgezant niet missen kon en toen er niemand was om Duitsland daar met ere te vertegenwoordigen dan Richard Strauss, toen componeerde Strauss voor de mikado een feest-muziek. Ziehier een werk dat dr. Curt Rudolf Mengelberg, die Strauss bewondert als ‘een wijs man’, als ‘de machtige representant van heel een tijdsgewricht’, nog eens op de programma's kan brengen van het
Concertgebouw.
Ik vraag: Is er iets verachtelijker dan een vermaard kunstenaar, die zich willoos laat gebruiken en misbruiken door bandieten wier sympathie hij niet eens kreeg, en voor doeleinden welke hij misdadig oordelen moest, wanneer hem nog een greintje moreel begrip overbleef? Van 1933 tot 1945 heeft de vlag van Richard Strauss zonder onderbreking een Duitse lading gedekt, welke van jaar tot jaar afschuwelijker werd. En is iemand minder op zijn plaats als artistiek leider van het Concertgebouw, als arbiter der Nederlandse muziek, verdient iemand méér om onmiddellijk weggejaagd te worden van zijn post dan dr. Curt Rudolf Mengelberg, die een verrader van elk ideaal als Strauss, die een huurling, te ronselen voor elk misdrijf, als Strauss, tot ‘wijs man’ uitroept en hem in het centrum onzer civilisatie voorstelt als vereringswaardige figuur?
Dit heeft lang genoeg geduurd. De zuiver-muzikale hoedanigheden van Richard Strauss zijn reeds in 1908, toen er van politieke wanstaltigheden nog geen sprake was, gewogen en te licht bevonden door Romain Rolland, en de uitnemendste geesten van onze tijd, Debussy, d'Indy, Ravel, Diepenbrock, te veel om allen te noemen, hebben dit oordeel bekrachtigd. Sinds 1908 heeft Strauss werk op werk gestapeld, doch niet meer geëvolueerd. De heerschappij van Strauss eindigde met een catastrofe en een lijkzang. Ook hier, ook voor ons, behoort die heerschappij gesloten te zijn, en de leiders op wie zij steunde, de leiders Willem en dr. Curt Rudolf Mengelberg, die zich òf koppig of kortzichtig, òf dom en achterlik genoeg toonden om de mentaliteit van Strauss en haar voosheid te willen bestendigen, moeten ten bate onzer muziek, ten bate van ons gehele culturele leven, ten bate van de Nederlandse geest onherroepelijk en aanstonds worden verwijderd.