Oude rekeningen
Geloof me, het is niet de wraak welke mij drijft, wanneer ik hard en onverzoenlijk ben tegenover dr. Curt Rudolf Mengelberg, die meer dan vijf en twintig jaren als een schijnbaar onschadelijk en achtbaar mannetje in het Concertgebouw heeft rondgescharreld. Neen, wij hebben onze doden niet te wreken. Zij verlangen geen haat, geen wraak, daarvan ben ik zeker. Maar wij hebben te zorgen, dat zij niet stierven voor niets. Ten eerste is dit onze taak, omdat zij, de doden, het ons zouden kunnen verwijten, wanneer wij de ideeën waarvoor zij vielen vergaten, en wij hen dus lieten sterven voor niets. Van alle mogelijke verwijten zou ik dit het minst willen riskeren. Vervolgens hebben wij ten bate van onszelf te zorgen, dat de gedachte, voor welke onze doden zich offerden, blijve leven en zich vervulle. Want waar de dood en de smart van onschuldige duizenden en millioenen nutteloos en ijdel worden, wat kan daar het leven nog betekenen? Wat zou een wereld zijn, waar zo'n offer geen waarde en geen zin meer heeft?
Naast deze onontkomelijke overwegingen van praktische aard zijn het ook hoge muzikale en culturele belangen die ons vandaag dwingen te onderzoeken waarom de artistieke leider van het Concertgebouw, dr. Curt Rudolf Mengelberg, wanneer hij de keuze heeft uit honderden meesterstukken van het verleden en uit dozijnen meesterstukken van het heden, voor de derde keer binnen zeer korte tijd aan zijn abonné's een werk voorzet van de heer Jan Koetsier, met wie vergeleken Cornelis Dopper en menig andere muzikale nulliteit haast prijzenswaardig schijnen. Ik mag veilig schrijven ‘voor de derde keer’ zonder onnauwkeurig te worden. Al bevond dr. Curt Rudolf Mengelberg zich het vorig jaar nog met verlof en op wachtgeld, zijn duistere activiteit heeft niet gerust in het Gebouw, en hij trouwens was het onder wiens bewind de heer Jan Koetsier in 1942 daar werd aangesteld tot tweede dirigent van het orchest.
Wij waren toen in oorlog. Hier wapperde de vlag met het hakenkruis, zoals zij wapperde in de top van de Eiffeltoren. Zelfs de minste benoeming geschiedde met Duitse goedkeuring, zo niet op Duits bevel. Toen de heer Jan Koetsier in die dagen onzer vermorzeling gekozen werd als dirigent te Amsterdam, kwam hij recht uit Duitsland, recht uit Berlijn. Kort te voren was hij hier geïntroduceerd als componist door een Duitser uit Hamburg, de dirigent Eugen Jochum. Men kende nauwelijks andere antecedenten van hem dan deze, en niemand, uitgezonderd enkele ingewijden, kent ze ook nu. Zij vergezellen hem als zijn schaduw. Ik mag er uit afleiden dat iemand, gekomen uit Duitsland, benoemd met instemming der Duitsers, stellig niet anti-Duits kon zijn. En wie toen, in 1942, niet anti-Duits was, wat was hij dan? Vraag het aan hen die voor ons sneuvelden, als gij het juiste antwoord wenst te krijgen.
Wanneer een dergelijk verleden uitgewist kon worden met de schorsing waartoe de heer Jan Koetsier veroordeeld werd, zou ik erover zwijgen. Maar het is niet uitgewist. Hijzelf doet het duren. Hij onderstreept het. Hij dringt het ons op. Hij tracht ons tot medeplichtige te maken.
Want toen de bijna volslagen onbekende dirigent, met behulp van dr. Curt Rudolf Mengelberg en met steun der Duitse overweldigers, gepromoveerd, gebombardeerd werd uit een obscure positie zonder roem naar een podium van de eerste rang, bracht hij als componist in zijn bagage alle beloften mede van een bloed-en-bodem-echte Adolf Hitler-stijl.
Deze stijl, cocktail van de Lustige Witwe (een der complexen van de Führer wiens jeugd zij verblijd heeft) met een dosis aangelengde Wagner en een scheut opgeblazen Bruckner, deze misselijke en protserige, banale en pedante, droge en kleffe, verwaande en vervelende stijl had in ons land nog geen vertegenwoordiger. Reeds las ik of hoorde ik dozijnen Nederlandse compositie uit de laatste twintig jaren zonder zulke affreuze mixtuur te ontmoeten, behalve bij de Henk Bijvanck der Bevrijdingssymphonie, die tot 1944 in Wenen vertoefde alvorens haar voor ons te componeren, en voor ons te kunnen laten spelen, behalve bij den heer Jan Koetsier, die op weg is de officiële componist te worden van het Concertgebouw.
De rekeningen der oorlogsjaren zijn dus lang niet vereffend. Zij lopen nog en nieuwe fouten, nieuwe schulden stapelen zich op. Zie wat dr. Curt Rudolf Mengelberg uitvoert op een post waarvoor hij, volgens het advies van de Ereraad die hem vonniste, niet geacht kon worden geschikt te zijn. Nauwelijks op onverklaarbare wijze hersteld in een functie, waar hij slechts verderfelijk kan handelen voor onze muziek, heeft hij geen grotere haast dan Wilhelm Furtwängler, die met veel moeite gezuiverd werd, naar Amsterdam te nodigen. Bewees iemand ooit flagranter de gemotiveerdheid van een advies dat luidde als een veroordeling? En zie wat de heer Jan Koetsier componeerde met zijn ‘Muziek voor vier orchesten’! Alles in dit werk, dat door onze critiek wederom unaniem werd verworpen, is Duits, en Duits-reactionnair, Hitleriaans-Duits geïntoneerd en georiënteerd. Tot aan de Lustige-Witwe-sentimentaliteit van het Scherzo, tot aan de humbug en de snoeverij van zijn titel toe. Want het is pure bluf en boerenbedrog om te praten van vier orchesten, wanneer men de verschillende groepen waaruit elk orchest bestaat ternauwernood anders hanteert dan gebruikelijk was sinds Haydn en Mozart. Wat overigens zou deze pochende, pralende maar leeghoofdige auteur met vier orchesten moeten aanvangen? Voor een enkel orchest heeft hij reeds niet phantasie en inventie genoeg.
Neen, de rekeningen zijn nog niet vereffend en wij halen er geen streep door. Er werden te veel offers gebracht, die resultaten eisen, willen de offers zelve niet bedriegelijk schijnen. Er is te veel geleden, te veel gehoopt en ook te veel geslikt, verkropt terwijl wij schuilen moesten, terwijl onze vrienden voor het executiepeloton traden, de gaskamers binnengingen, of terwijl zij vielen op een slagveld, er is te veel verwacht van de toekomst, te veel bemind van de toekomst, om de smaad, de schande te kunnen gedogen van zulk een simpele terugkeer naar vroegere corruptheden, vroegere gezindheden, naar de pestilente atmosfeer van 1940.
De mannen, die dit dreigend en afzichtelijk verleden proberen te restaureren in onze muziek, moeten verdwijnen. Wij hebben er niets op tegen dat gezuiverden vroeg of laat weer aan het woord komen of aan de slag gaan. Doch op voorwaarde dat zij, die zich gedurende vijf jaren prostitueerden voor beschermers die onze beulen waren en van wier gunsten zij schaamteloos profiteerden, duidelijk tonen iets geleerd te hebben. In geen enkele omstandigheid echter en op geen enkele voorwaarde kunnen wij hen voorlopig dulden in een verantwoordelijk en richting-gevend ambt. Zij hebben ons, weerlozen, te lang geringeloord en begnuifd dan dat zij niet zouden wanen, wanneer wij hun die vrijheid schenken van doen en laten, dat wij ons opnieuw aan hen zullen onderwerpen. Karakterloos als zij zijn, dermate karakterloos, dat dezelfde dr. Curt Rudolf Mengelberg, die op bevel der Duitsers Mendelssohn schrapte van de Concertgebouwprogramma's, deze componist voor zijn 100ste sterfdag wil gaan vieren met een toespraak, karakterloos als zij bleken in een onovertrefbare graad, kunnen zij zich in een handomdraaien geen karakter verwerven. Sinds enkele maanden uitdaging bij uitdaging voegend hebben zij zich durven verbeelden, dat wij ons willig zouden schikken in dit verraad aan onze overtuiging. Zij verdienen niet het geringste vertrouwen meer. Een persoon als dr. Curt Rudolf Mengelberg, die, na zijn vrijheid herkregen te hebben, het afdoend bewijs leverde voor de gegrondheid van het vonnis dat hem trof, is de eerste die verdwijnen moet.