Vragen aan het Concertgebouw
Bij een uitvoering van het Concertgebouw-orchest op Zaterdag 13 September, gedirigeerd door Hein Jordans, is een ‘Bevrijdings-symphonie’ gespeeld van Henk Bijvanck, welke onze ganse muziek-critiek unaniem heeft veroordeeld. Hoewel het terecht tot de lafheden gerekend wordt om een gevallene de laatste slag toe te brengen, voeg ik mijn vonnis bij dat mijner collega's. Zo bereiken wij volkomen eenstemmigheid en onze gelijkgezindheid in deze zaak is zo welsprekend en van zoveel gewicht, dat ik er mijn persoonlijke neigingen tot barmhartigheid jegens een geslagen auteur niet gaarne, maar grif voor op zij zet. Temeer omdat de componist, en de beheerders van het Concertgebouw die zijn werk een openbare vertolking waardig achtten, zich zouden kunnen beroepen op de vox populi. Want een grote menigte, dorstend naar muziek, heeft met haar eenvoudig, dankbaar hart, die caricatuur van muziek te goeder trouw gehuldigd door een lang en daverend applaus.
Gezamelijk dus zijn wij, inlichters der publieke opinie en handhavers van een zeker technisch en geestelijk peil, dat wij niet te hoog gesteld hebben, en dit is voor iedereen duidelijk, maar dat wij zonder kommer en zelfverwijt niet lager zouden kunnen laten zakken, - gezamenlijk dus zijn wij eensluidend in onze afkeuring: De compositie van Henk Bijvanck, welke de helft vult van een programma, is ouderwets, middelmatig en slecht. Hij heeft les gehad in Wenen, bij een leerling van Bruckner zegt hij, doch niets ervan meegenomen dan een zeer oppervlakkige en achterlijke kundigheid van het muzikale ambacht. Ofschoon in 1909 geboren kan hij voor zijn eigen grootvader doorgaan. Hij drukt zich niet slechts uit in een verouderde taal. Wat veel erger is: hij spreekt haar gebrekkig, hij kent ze onvoldoende. Nergens en geen ogenblik treft hij met de middelen welke hij bezigt, behoorlijk zijn doel, tenminste niet voor hoorders die met kennis kunnen luisteren, en zelfs niet een doel dat tachtig jaar geleden reeds te dichtbij lag om het te mogen missen. In elk onderdeel van het compositorisch vak (thematiek, melodiek, harmoniek, rhythme, vorm, constructie, instrumentatie) knoeit en klungelt hij als een achterblijver, en ook zonder de fantasie, zonder de grillige verscheidenheid welke het onvolgroeide kind dikwijls toont in zijn beperkte vermogens. Bij hem blijft iedere schijn van vinding vlak, onmachtig, dood en vervelend. Het idee om zulk een opeenvolging van wezenloos getob en gewurm af te sluiten met een pompeus schetterend God save the King (in dit muzikale organisme zou het platte, lijzige, lamlendige Horst-Wessel-lied veel beter op zijn plaats geweest zijn) is gewoonweg ergerlijk en paskwillig. Bij de Bevrijdings-symphonie van Henk Bijvanck en de vele grote woorden welke hij voor zijn inhoudsbeschrijving gebruikt, staat men voor dit onvermijdelijk alternatief: òf de auteur weet op geen stukken na weer te geven wat die woorden beduiden voor hen die met daden ze
bekrachtigden, òf hij heeft ze uit speculatieve beweegredenen toegevoegd aan zijn tamme muziek, die nul zou zijn, absoluut nul, zonder haar titel van Bevrijding.
Het is niet de eerste keer dat de Amsterdamse muziek-critici unaniem een compositie afkeuren, welke door de leiders van het Concertgebouw ter uitvoering werd aangenomen. Deze onenigheid in waardebepalingen, tussen een concert-instelling enerzijds en de critiek anderzijds, mag geen regel worden. Wanneer die flagrante verschillen in aesthetische appreciatie voortduren en zich verscherpen, zouden zij de schadelijkste gevolgen kunnen meeslepen en vlugger dan men denkt. Als critici en als concert-exploitatie richten wij ons beiden tot het publiek, en een conflict dat nu nog latent is, zou spoedig overslaan in openlijke strijd. Het Concertgebouw heeft er niet enkel belang bij, maar het is zijn plicht om zulke twisten te verhoeden. Wanneer wij, critici, een compositie, zonder elkaar te consulteren, eenparig verwerpen dan doen wij dit op deugdelijke gronden. In ons hart zijn wij ervan overtuigd dat de Concertgebouw-directie bij deze penibele gelegenheden optreedt als smaak-bederver van het publiek, als mogelijke bederver der Nederlandse muziek (door systematische, officiële ondersteuning van een verfoeilijke en onverdedigbare componeer-stijl) en ten overvloede als langzame verwoester van zijn eigen prestige, dat voor een belangrijk deel afhangt van de betekenis der gespeelde werken. Wanneer de protectie van evident minderwaardige stukken in het Concertgebouw wordt voortgezet zal geen rechtgeaard componist het verder op prijs stellen om de bijval te winnen van een concert-onderneming welke haar programma's zienderogen devalueert en om kans te lopen dat zijn muziek automatisch in zulk een zichtbare decadentie (om niet te zeggen degeneratie) betrokken en gecompromitteerd raakt. Het zal hem tevens niet interesseren en stellig niet aanmoedigen om naar de bijval te dingen van een dociel publiek, welks cultuur geleidelijk vernietigd wordt, en dat bij iedere minderwaardigheid uitbundig applaudisseert.
Al deze schade is nog niet werkelijk. Maar zij is niet hersenschimmig. Zij behoort tot de nabije mogelijkheden. Wij moeten zulk een ontwrichting voorkomen. Het schijnt mij van nu af noodzakelijk dat wij de naam kennen van hem, of de namen van hen, aan wie de keuze der uit te voeren werken in het Concertgebouw werd toevertrouwd. Wij moeten weten wie de verantwoordelijkheid draagt voor een daar blijkbaar geprivilegieerde stijl en onaanvaardbare terugwaartse richting. Er is na de oorlog in het Concertgebouw een programma-raad ingesteld. Wie hebben er zitting en stemrecht? Functionneert deze raad of functionneert hij niet? En als hij functionneert, waarom functionneert hij dan met een zo deplorabel resultaat? Deze vragen verdienen een openlijk antwoord.
Wat er met muziek gebeuren moet als die van Henk Bijvanck is een andere zaak. Als componerend burger van een land, waar de toonkunst door de Staat gesubsidieerd wordt, en waar hij dus met eigen penningen bijdraagt tot instandhouding der orkesten, schijnt hij mij enig recht te hebben om zijn werk te horen. Het probleem is netelig. De redelijkste oplossing zou kunnen liggen in het beurtelings beschikbaar stellen van een der gesubsidieerde orkesten voor besloten, of misschien openbare, gratis toegankelijke uitvoeringen, waar elk nieuw werk zou onderworpen worden, indien de auteur dit wenst, aan het votum ener jury van critici, en andere deskundigen, alvorens te verschijnen op de programma's ener Concert-onderneming welke verplichtingen heeft jegens haar reputatie. Elk componist kan een dergelijk votum in zijn zak steken. Maar hij riskeert bij zulk een regiem ten minste niet om voortijdig in de openbaarheid te treden en hij riskeert ook niet om twintig jaar of meer te moeten wachten voordat hem zijn gefantaseerd geluid ter ore komt en hij het toetsen kan aan de realiteit van een klinkend orkest.
Wijl het krioelt van componisten, hier en overal, die allen een zekere graad van talent bezitten, schijnt het netelige probleem mij echter onontwijkbaar, en een juiste, snelle oplossing een simpele kwestie van rechtvaardigheid.