Het geheim van den klank II
Laten wij het probleem van den klank bezien zooals het zich stelde in het vroegste begin der geschiedenis van den menschelijken geest. Bij de seconden, waarin de eerste mensch vibreerend werd en zong; bij die hemelsche seconden, welke door alle volkeren in alle tijden, en in allerlei fabels, werden toegedicht aan de tusschenkomst van een God.
Deze mensch onzer verste prehistorie, nauwelijks te onderscheiden van het wilde beest, was jager en zwerver. Al wat rondom hem leefde (behalve de zwijgende visschen) maakte geluid in een min of meer zangerigen, expressieven toon. Bij alle dieren was deze toon, of, gelijk bij de vogels, waren deze tonen onveranderlijk vastgelegd, gegrift in de keel. De kreet, de roep, de zang van een dier is tegelijk het résumé, de resultante, het signalement, de aanduiding zijner gansche psyche, van zijn geheele innerlijke dynamisme. Ook de mensch bezat een toon. Doch in contrast met al het levende, en zelfs met al het geschapene, niets uitgezonderd, was de menschelijke toon niet gefixeerd, niet gevangen in een formule van rhythme of klank. Hij was vrij, die toon, gelijk alleen onder heel het geschapene, de menschelijke psyche vrij is, ongebonden, onbegrensd. Dit vormt zelfs het eenige werkelijke verschil, maar een kapitaal, een essentieel verschil tusschen den mensch en de dieren, dat, dunkt me, totdusverre aan de opmerkzaamheid der onderzoekers ontsnapte. Het is de eenige karakteristiek welke den mensch radicaal buiten en boven al het levende, al het geschapene plaatst: de mensch doet met zijn toon en doet met zijn psyche wat hij wil; zijn toon en zijn psyche bezitten het vermogen om te bewegen, te veranderen, te evolueeren, en de mensch beschikt over de macht om die wisselingen zijner psyche te leiden in een zelf-gekozen richting, opwaarts of neerwaarts, hij bezit die macht, ook al zou hij haar niet gebruiken.
De menschelijke toon en psyche hadden dus in den aanvang geen résumé, geen resultante, geen signalement, geen aanduiding. Toen de mensch der prehistorie te midden van het universeele, zingende geluid kwam, en luisterend stond, moest hij kiezen en moest hij zelf vinden. Hij moest, als ware hij Schepper zelf, zijn eigen toon, zijn eigen psyche creëeren. Hij had daarvoor kunnen nabootsen, hij had zijn nabootsingen min of meer kunnen styleeren. Maar als hij de gestyleerde copie van een geluid misschien beproefd heeft in 't begin (wij weten er niets van, want geen spoor van muziek rest ons uit dat verleden), hij heeft zich daarmee niet lang vergenoegd. Hij heeft een toon gezocht, en gevonden, welke nergens was onder wat hij hoorde, in geen enkelen hoek der aarde, en die toch bestaan kon, en die toch bestond. Deze toon was de zuivere octaaf, de zuivere quint, de zuivere quart van een gegeven grondklank. Het was deze eenheid in een veelvoud, welke voor 't eerst, duizenden jaren nadat zij gezongen had, door Pythagoras gemeten werd, toen hij een klinkend koord verdeelde in tweeën, drieën, vieren, en de cijfers 1, 2, 3 en 4 verhief tot regelende getallen. Het was dezelfde eenheid in een veelvoud, welke, meer dan twintig eeuwen na den dood van Pythagoras, door Joseph Sauveur gevonden werd als hoofd-trilling en eerste drie mede-trillingen in het phenomeen van elken klank.
Deze fundamenteele tonen zijn nergens, in hetgeen de mensch onmiddellijk hoort, verneembaar. Alle rassen echter, alle volken, door alle eeuwen heen, en in alle oorden onzer planeet, hebben deze tonen gehoord als resonans van zichzelf, en ze aangeheven. Dit hooren geschiedde in het duister, in de onwetendheid omtrent de natuur der dingen, buiten elke bewuste kennis om. Zonder voorbeeld. Geen enkele vogel, geen viervoeter intoneert een zuivere quint, zuivere quart of zuiver octaaf. Geen enkel levend wezen incarneert, vertegenwoordigt een exacte analyse van den klank. Dit hooren ook geschiedde duizenden jaren lang zonder mogelijkheid van maatstaf en toetsing, terwijl de mensch, de hulpelooze prehistorische mensch, te midden van al het misleidend geluid ter schepping, zeer gemakkelijk niet-rationeele intervallen had kunnen kiezen als basis zijner voorstelling van den klank. Dat hooren geschiedde bijgevolg alsof de menschelijke intuïtie en intelligentie op geheimzinnige wijze samenwerkten met de causale intelligentie, welke de samenstelling van den klank verborgen legde in het wezen der dingen. Dit hooren geschiedde alsof de causale intelligentie zelve zich uitte door de fundamenteele tonen welke ontstegen uit borstkas en keel van den primitieven mensch, die in zijn aanvangen geen enkel ander middel bezat om tonen voort te brengen dan zijn eigen levende adem.
Welnu. Gedurende tientallen eeuwen, gedurende honderden eeuwen, tot aan een onbekende dag die ligt tusschen de jaren 1200 en 1300 onzer telling, is het instinctieve, natuurlijke hooren, de intuïtieve, nauwlettende revelatie van het sonore phenomeen, de spectrale analyse van den oer-klank staande gebleven bij het cijfer vier der harmonische reeks van tonen, welke medetrillen in elken grond-toon. Sinds het sterven van Pythagoras was nergens ter wereld een menschelijke intelligentie verschenen, die zuiver genoeg door de scheppende kracht had kunnen worden afgestemd op de oorzakelijke intelligentie, welke zich vertolkte in het wezen der dingen, die zuiver genoeg, eensluidend genoeg concordeerde met het mooie, oude geheim om de vier te overschrijden, om in de vibraties van den klank te lezen, te luisteren tot cijfer 5, tot cijfer 7, (de 6 is het octaaf der 3), tot cijfer 9, (de 8 is het octaaf der 4), en verder nog, altijd verder, om het diep-verborgene te openbaren, om, ageerend door muziek, het onhoorbare geluid van alles, hoorbaar en voelbaar te maken in zijn veelvoudig geheel.
Tijdens deze lange periode van stilstand bij de eerste vier fundamenteele trillingen welke de mens vernam uit zijn borst, hebben alle rassen en volken der aarde in den loop der eeuwen min of meer vernuftige systemen geconstrueerd om die uitgangspunten en bases van grondtoon, octaaf, quint en quart gradueel aan elkaar te verbinden. Zoo ontstonden op onze planeet honderden verscheidenheden van die volgorden welke wij toonladders noemen. Elke heeft haar rang in de hiërarchie van het denken; een zeer hoogen, gelijk de Pythagorische, welke het intellect bevredigde, of een lageren, gelijk alle andere. Geen enkele echter, ook de Pythagorische niet, kan in absoluten zin gelden als wetmatig. Allen zijn onderhevig aan de invloeden van tijdperk, land en ras. Allen zijn veranderbaar en veranderlijk. In het bestek der vier hoofd-tonen kunnen een zeer groot aantal schakeeringen van overgangen gecombineerd worden, verbindingen van 1, ½, ⅓, ¼, 5/4 toons-afstanden, en nog geraffineerdere intervallen, welke sedert de oudheid zijn aangewend onder vele volkeren, bij de eenen gedicteerd door de gevoeligheid of door het toeval, bij de anderen becijferd en redekunstig gelegitimeerd. Maar allen zijn in eerste of laatste instantie willekeurig. Allen zijn voorbijgaand. Men kan de eene wegens haar intellectueel gehalte meer waardeeren dan de andere. Doch geen enkele kan aanspraak maken op rechten van autoriteit, welke, wanneer men hen voorbijzag, of wanneer men er inbreuk op deed, ons in strijd zouden brengen met de natuur der dingen. Ook onze toonladder niet. Noch zoals zij in de XVIIe eeuw door physici berekend werd. Noch zooals andere physici haar in 't begin der XVIIIe eeuw gelijkzwevend maakten (tempereerden) door een ongeveer egale verdeeling van het octaaf in twaalf evenredige fracties van half-tonen.
En eveneens het rhythme, de tijd-duur waarin men de tonen kan doen bewegen, heeft geen ingeboren wet. Een oneindige menigvuldigheid van rhythmieken, van combinaties en complexen van beweging, zijn verzinbaar, en de eene zal ons intellectueeler en dus prijzenswaardiger blijken dan de andere, doch geen van allen, noch die der Hindoes, welke zeer verfijnd is, noch die der oude Grieken, welke hen in elastische nuanceeringen evenaren, geen van alle heeft de eigenschap van onherroepelijkheid, van fataliteit, van iets dat is gelijk het immer was en immer zijn moet, van iets dat onafhankelijk bestaat van elken tijd, ruimte en menschelijken wil.
Maar de muziek, echo der eerste trilling, raadsel der Sfinx, antwoord dat verwacht werd van den mensch, antwoord dat de mensch genoodigd, gedwongen was te geven omdat - naar allen schijn - de Sfinx zichzelve slechts kennen kan door middel van den mensch, door behulp van den mensch, maar deze zijnde muziek ware met alle toonladders en rhythmieken der wereld nimmer verder gekomen, en nimmer zou zij zich met alle melodieën welke wij uit toonladders en rythmen kunnen vormen, hebben verwezenlijkt, geopenbaard gelijk zij is, gelijk zij altijd was, altijd zijn zal, alsof zij is het evenbeeld van iets Goddelijks, van iets eeuwigs.
De zijnde muziek, die eeuwige muziek wilde en zocht zichzelf te worden, boven alle toonladders en rhythmieken, boven alle tijden uit. De diepere en diepste bedoeling der geheime energie, welke den mensch van uit zijn binnenste voorwaarts drijft, was niet het ordenen dier bijkomstige versierselen, het was dat langzame geboren worden, de geleidelijke ontsluiering, de ontdekking van den klank in den toon. Men zou deze progressieve incarnatie, manifestatie, materialiseering van den klank in den toon, kunnen zien als een mythologische wedstrijd. Trouwens, de historische feiten noodzaken om haar te beschouwen in zulke verbeeldingen. Want alles gebeurde metterdaad, alsof er een schat te vinden was, verborgen door een god of een godin. Alle volkeren, alle rassen hadden gelijke kans op dezen Argonauten-tocht, van den dag af dat Pythagoras stierf. Wie zou onthullen, wie zou voor 't eerst intoneeren, laten klinken, het perfecte accoord, de reine drieklank, welke vanaf den aanvang der tijden aanwezig was, doch nimmer geopenbaard, nimmer gehoord? Wie, onder alle menschen, was het meest harmonisch afgestemd op den grondtoon der dingen, wie was het meest bruikbare instrument van een occulten wil, van een nergens vermoede, nergens bekende bedoeling, wie was het die eerst de terts - (de 5) - en na de terts ook de septiem - (de 7) - zou doen klinken van het geheime maar sinds altijd aanwezige accoord? En wie daarna de noon, de 9? Wie zou de muziek aldus hooren dat zij nauwkeurig paste in het klavier der natuur, het grandioze klavier der trillingen? Waren het de Aziaten, de Australiërs, de Afrikanen, de Amerikanen, die den klank zouden verstaan der eerste stem? Neen, het waren mannen uit het Europeesche Westen, en nergens hadden zij hun gelijke. Het waren de exceptioneele mannen die men componisten noemt. Zij arbeidden weder buiten alle wetenschap, buiten alle kennis om. Maar zij waren dermate geniaal, dit wil zeggen dermate juist geaccordeerd op den onbekenden grondtoon,
dat de verborgen septiem reeds meer dan vijftig jaar lang ontdekt was en gebruikt werd door de componisten, toen de vermaarde wiskundige Euler, die zich veel met rekenkundige beschouwingen der muziek bezighield, deze septiem als essentieel bestanddeel van den klank gewaar werd op concerten welke hij bijwoonde te Berlijn.
De reine drieklank, het septiem-accoord, het noon-accoord, welke de analyse zijn van hun grondtoon, de wetenschappelijke ontleding zijner trillingen, had nooit ergens op aarde en in geen enkele muziek der aarde geklonken, alvorens die spectrale vibraties resoneerden door den Europeeschen mensch. De componisten van Europa, enkel geleid door hun intuïtie, of door hun contact met physische, wellicht psychische stroomen waarvan de aanwezigheid nog onvermoed bleef, waren allen geleerden verre vooruitgegaan in de exacte conceptie en exacte representatie van het geluid. Er kan niet genoeg nadruk gelegd worden op het feit dat deze langzame onthulling van een natuur-geheim alleen gebeurde in Europa, dat zij zes volle eeuwen geduurd heeft, en dat geen enkele operatie van den menschelijken geest ons zoo dicht brengt in de nabijheid van het mysterie dat door Spinoza werd aangeduid onder den naam van natura naturans. De componisten van Europa vonden de analyse van den toon, het wezen van den klank, de Harmonische Resonans, alsof zij zes eeuwen lang opereerden in rechtstreeksch en ongestoord verband met een denkend centrum achter de zichtbare dingen, welks onbewust, sympathisch klinkende snaren zij waren, en de eenig geldende getuigen. Zij waren in letterlijken zin de vertolkers eener ongekende, zelfs onhoorbare taal, en hun vertolking was juist.
Dit raadselachtige, wonderlijke proces had ook anders kunnen gaan, zooals het anders ging, afgebroken werd, verkeerd en dood liep bij de Chineezen, bij de Hindoes, de Indonesiërs, de Arabieren, en overal elders. Maar toen de doove Sauveur wetenschappelijk de constitutie openbaarde van den klank, bestond reeds onze geheele muziek, en wij behoefden er geen noot in te wijzigen. Zij was gereed en juist, zij was volledig, volmachtig, volschoon, toen een geleerde kwam met de wetenschappelijke bevestiging dat zij geschapen was volgens eeuwige, onveranderlijke wetten. In hetzelfde jaar (1722) dat Rameau's Traité de l'Harmonie verscheen, waarin, voor de eerste maal in de geschiedenis, de structuur van den toon als basis gebezigd werd der muzikale theorie, beëindigde Bach het eerste deel van zijn Wohltemperiertes Klavier en had hij reeds dozijnen werken geschreven waarin de Harmonische Resonans (tot en met de Zevende) geanalyseerd, gerealiseerd, tot zingende schoonheid omgeduid was in bijna elke maat. Josquin des Prés, Palestrina, Willaert, en vele anderen, combineerden duizenden drie-klanken, vóór dat de drieklank gekend werd door het menschelijk weten. Onkundig van elk physisch beginsel, overgelaten aan zichzelf, eenzaam onder de sterren, in den diepsten nacht, maar bij het helder-donkere licht van zijn hart, van zijn ziel, en hun ingeboren, geheim-stralend verlangen, had de Europeesche componist gearbeid in de lijn der oorspronkelijke gedachte, arbeidde hij conform en identisch met het scheppend princiep.
De toon en zijn waaierend halo van bijtonen is dus de eenige en werkelijke matière première, grondstof en bouwstof onzer muziek. Een waarlijk onuitputtelijke, onbegrensde bouwstof. Want ziehier (van C uit) alles wat één enkele toon in zijn vergezellend aura behelst en wat als samenklank, of als melodie te verwezenlijken, te openbaren gegeven werd:
Elk dezer tonen is aanwezig, vibreert, klinkt in en met den grondtoon. Alle maken deel van het eene accoord. In een is alles.