Het geheim van de klank I
Er zijn in alle tijden en in alle landen vele philosophieën geweest, toch geen enkele was of bleef wetenschappelijk, experimenteel bewijsbaar. In alle landen en in alle tijden waren er vele theologieën, doch geen enkele bleek verstandelijk en feitelijk overtuigend, geen enkele trouwens wilde dit zijn, want alle grondden hare verzekeringen op een directe, hemelsche revelatie, welke geen contrôle vroeg en die niemand controleeren kon. Er zijn vele architecturen, vele sculpturen, vele picturen, vele literaturen geweest in alle tijden en in alle landen, en elk der bouwmeesters, beeldhouwers, schilders, dichters en schrijvers meende een wet, een canon, een orde te vertegenwoordigen, doch al hun wetten, canons en orden waren voorbijgaand, vergankelijk, wisselvallig. Er zijn in alle landen en in alle tijden ook vele muzieken geweest. Muzieken van Egyptenaren, Grieken, Chineezen, Hindoes, Indonesiërs, Arabieren, Australiërs, Afrikaansche negers en blanken, Zuid-Amerikaansche inboorlingen, Noord-Amerikaansche Azteken, Rood-huiden en andere pre-columbianen. De sceptische latijnen hadden het spreekwoord ‘de gustibus et coloribus non est disputandum’, over smaken en kleuren valt niet te twisten, waaraan wij ons in de verwarring van het denken meer en meer houden. Er was echter, en er is, onder alle muzieken van alle landen een eenig-ware, een eenig-natuurlijke, een eenig-eeuwige muziek. Dit was, dit is de Europeesche muziek. En ik ga dit onbetwistbaar, onomstootelijk bewijzen.
De Ouden, en de Grieken in het bijzonder, hoe oplettende waarnemers zij zich dikwijls toonden van de zichtbare dingen, hadden nimmer bemerkt in welken toestand zich een snaar bevond wanneer zij werd aangeroerd, en dat, en waarom, zij den vorm aannam van een spoel. Pythagoras, de eerste die muziek mat op een koord, zooals men een cirkel of een driehoek meet, had dat phenomeen kunnen zien met de oogen, hij kon de klinkende snaar voelen ritselen tusschen de vingers. Maar hij, en al die hem opvolgden, werden deze evidente aanwijzingen nimmer gewaar. Evenmin de zeer intelligente middeleeuwers, die nochtans weergalooze klokkengieters waren. Als hun klok voor de eerste maal luidde hadden zij zonder twijfel een beetje streelend de hand op haar gelegd, tevreden over haar geluid. Zij voelden haar beven. Zij voelden haar sidderen als hun eigen huid, wanneer zij bewogen raakten door iets wat hen verheugde, wat hen verrukte, verteederde. Nimmer echter gaven zij zich rekenschap, dat de klok trilde, dat haar mooie, bedwelmende klank, die hen doorvoer, waarin zij zich verliezen konden, gewekt werd door de trillingen, de schuddingen van haar bronzen metaal.
Dit heldere mysterie lag sinds duizenden jaren voor het oog, voor het voelen van den schranderen, aandachtigen mensch, en hij bevroedde het niet, hij zag het niet, hij ging er langs voorbij gedurende honderden eeuwen.
Het was Joseph Sauveur, aan wien de Sphinx dit raadsel op te lossen gaf en die dezen sluier ophief van Isis. Weinigen kennen zijn naam, nog minderen zijn juiste beteekenis. Hij werd geboren op 24 Maart 1653 in La Flèche, in de noordelijke helft van Frankrijk, en stierf op 9 Juli 1716 te Parijs. Hij was stom tot zijn zevende jaar en levenslang doof. Een gebrekkige, een mislukkeling, dien hedendaagsche sociologen (en de Spartanen reeds) een plaats in hun maatschappij niet waardig zouden keuren. Maar doof-zijnde wilde Joseph Sauveur hooren, en meer nog, meer dan de ontelbaren die hooren konden, hij wilde weten en kennen, wat hem niet vergund werd te beluisteren. Van jongsaf was hij zeer begaafd voor de wiskunde, de meetkunde, doch zijn instinct, zijn berooidheid, zijn gemis dreven hem naar den ongenaakbaren klank. Want zoo doet het sluwe, listige Leven, en zoo zal het altijd doen. Wat Sauveur met zijn ooren niet kon vernemen, wilde hij met zijn oogen aanschouwen. Paradox der intuïtie, uitdaging van het genie, wensch van de ziel, van den scheppenden geest. Hetgeen zoovelen tevoren gedaan hadden deed ook de doove Sauveur, en hij nam het Monochord van Pythagoras. Niets hoorende, doch ziende dat de snaar bewoog, en intens kijkende naar haar wisselenden vorm, kwam hij op het zonderlinge, men zou haast zeggen, pueriele idee om op de snaar kleine, samengevouwen stukjes papier te plaatsen. Het zijn die stukjes papier, welke in de Physica den titel ontvingen van cavaliers de Sauveur, waaruit de geheele moderne acoustiek voorkomt, en waarmee een altijd verzegeld geheim der zingende natuur onthuld werd door een doove.
Er bestond inderdaad geen andere mogelijkheid in dien tijd om het sonore phenomeen aanschouwelijk en vatbaar te maken dan de uiterst naïve vraag: Wat gebeurt er wanneer ik op een klinkende snaar schrijlings enkele stukjes papier zet? De doove Sauveur, die zien moest, herhaalde precies het reeds tallooze malen door de eeuwen heen gerecapituleerde experiment van Pythagoras. Doch op de gespannen snaar, over haar gansche lengte niet verdeeld, plaatste hij zijn ruitertjes en bracht de snaar tot klinken. Hij hoorde niets. Maar wat zag hij? De ruitertjes kwamen in beweging en sommige werden afgeworpen. Een energie, op haar maximum in het midden der snaar, vloeide als het ware boogvormig langs het koord en verliep tot nul aan de beide eindpunten. Hij verdeelde toen de snaar in gelijke helften en ging met zijn ruitertjes op dezelfde wijze te werk. Wat bemerkte hij? Op de plek waar de snaar zich deelde, bleef het ruitertje onbeweeglijk, op alle andere kwamen zij in beroering of werden afgeworpen. Hij deelde de snaar achtereenvolgens in drieën, vieren, vijven, zessen, zevenen, achten, en repeteerde telkens het experiment met zijn cavaliers, aan wie hij intusschen, daar zij twee verschillende reacties vertoonden, twee verschillende kleuren gegeven had. Hij constateerde bij iedere proef hetzelfde verschijnsel: Op elk punt waar een nieuw segment begon der verdeelde snaar bleven de ruiters onberoerd, op alle overige kwamen zij in beweging. De klinkende snaar golfde klaarblijkelijk in rhythmische, mechanische en logische gelijkmatigheid. In haar klinkend traject waren verscheidene rustpunten, die den naam kregen van knoopen, er waren welvende bewegings-sectoren, welke genoemd werden buiken. De woorden knoop en buik werden de figuurlijke voorstelling van alle vibratie, de grootste en de miniemste.
De klank bleek dus een trillings-verschijnsel en viel te rangschikken onder de studie der andere vibratorische phenomenen, waarvan Galileo Galileï, zoon van een componist, het onderzoek begonnen was op den dag, toen hij, tijdens een godsdienst-plechtigheid in de kathedraal van Pisa, een altaar-lamp zag schommelen en de wetten ontdekte van den slinger. Die wetten konden geanalyseerd, begrepen worden door het denken. Zij konden uitgedrukt worden in een algebraïsche formule. Zij waren in onovertrefbaren graad redelijk. En hoe meer golvings-verschijnselen men na te speuren kreeg in hun mechanisme, des te evidenter het allengs werd dat elk te herleiden was tot de schommeling van den slinger, en dat de wetten dier schommelingen geldig waren voor alles wat trilt, voor alles wat is, voor het hoorbare en het onhoorbare, het zichtbare en het onzichtbare. De oscillatie van den slinger is een trilling in haar traagste rhythme, en slechts geluidloos omdat zij langzaam is. Of wij een hangend koord tot onduleeren brengen, of wij een steentje in het water werpen dat kringen veroorzaakt, een trom slaan, een trompet blazen, een lamp opsteken, een electrischen stroom verwekken, een kleur strijken, in gelid over een brug marcheeren, een molecule, een atoom observeren, - alles wat voor onze zintuigen direct waarneembaar is, en alles wat vernuftige apparaten in het bereik stellen onzer zintuigen, alom in het Heelal vindt men als grond-beweging en grond-oorzaak de wetten van den slinger. Alle dingen zijn hetzelfde. Zij verschillen enkel door golflengte en door de intensiteit hunner inhaerente energie. En langzamerhand, van af Galileï tot aan onzen tijd, leerde de mensch de geschapen natuur begrijpen en zien als een gigantisch klavier van trillingen, een immense scala van tientallen octaven welke als een ware jacobsladder trapsgewijze opklimt van de allerlaagste Hertziaansche golven tot de ultra-korte frequenties der x-stralen (0.000005 millimeter), de allerhoogste
regioon, waar bijna geen maat meer bestaat. Op dit grandioze klavier, dat aanvangt in het onzichtbare en onhoorbare, waar het onzichtbare en onhoorbare eerst hoorbaar wordt, waar het hoorbare stijgt tot zichtbaarheid, (spectrum van het licht in de reeks der 500 trillioen trillingen per seconde) en waar de onhoorbare zichtbaarheid wederom vervluchtigt in het onzichtbare (te beginnen bij het ultra-violet in de reeks der duizend trillioen trillingen), op dit verbazingwekkende klavier, waar alles gehoorzaamt aan de wetten van den slinger, lag de muziek sinds eeuwen ingeschakeld voor den mensch en wat het menschelijke oor kan opvangen en duiden met de hersens: op dat fantastische klavier rijen de muzikale klanken zich van 32 tot 40.000 trillingen per seconde.
De doove Sauveur ontdekte echter niet slechts het wezen van den klank, niet enkel vond hij het middel uit om het exacte aantal trillingen van een klank te berekenen, doch hij ontdekte eveneens de constitutie van den klank. Uit de vorming van knoopen en buiken in een klinkende snaar, uit de onderverdeeling der klinkende snaar in spoelen welke hij door zijn cavaliers visueel kon waarnemen, leidde hij de harmonischen af, d.w.z. hij constateerde in de fundamenteele trilling der totale, niet-verdeelde snaar de gelijktijdige aanwezigheid van vergezellende bij-trillingen, welke van elken geïsoleerden toon een samengestelden klank maken. Er bestaan in de natuur geen enkelvoudige trillingen. Niets in het geschapene is zuiver genoeg gestemd om één-vormige vibraties te weeg te brengen. Alles trilt in grond-toon en in bij-tonen. Een toon verschijnt dus nimmer alleen, nimmer geïsoleerd. Gelijk een zon door haar planeten, gelijk de kern van een atoom door het determineerend aantal zijner electronen, zoo wordt een toon begeleid door een serie van neven-tonen, die van hem uitstralen, die hem omkransen met een harmonisch aura, die hem verwijden tot klank. De toon
is dus geen enkelvormige toon. Deze toon bevat in zich de volgende reeks van bij-tonen:
welke, chromatisch voortgezet naar de hoogte tot aan no. 32, en verder, zijn verborgen inhaerenten klank samenstellen.
Sauveur publiceerde de beschrijving zijner ontdekking in een memorie aan de Parijsche Academie van Wetenschappen, dateerend van 1700 en 1701. Hij ging niet tot den 32sten boven-toon, zelfs niet tot den 16den. Hij moest zich bepalen tot een fractie der reeks. Maar hij bewees mathematisch dat de physiologische essens eener
is
en ook
en zelfs nog meer.
Nadat het geheim van den klank ontsluierd was door een doove is men gaan onderzoeken of het feit der harmonische resonans waargenomen kon worden door hoorenden. Men heeft met aandacht het oor geraadpleegd. En inderdaad, wanneer men die
een aantal malen sterk aanslaat op een piano, om den toon plastisch in het organisme te hebben, en men laat hem geleidelijk uitsterven, dan zal ieder, ook al beschikt hij over een ongeoefend gehoor, langzaam uit dien grond-toon het aureool zijner bij-tonen hooren oprijzen, en deze bewuste gewaarwording ontstaat nog duidelijker en sneller, wanneer men den aangeslagen grondtoon verdubbelt met zijn beneden-octaaf. De physicus Ohm, vermaard door zijn ontdekkingen op het gebied der electriciteit was de eerste die de physiologische wet formuleerde, dat het oor rechtstreeks en zonder hulpmiddelen de bijtonen waarneemt van een klank. Het oor kan bijgevolg wat het oog niet vermag. Want het oog is niet in staat om de samengestelde kleuren, welke het opvangt te analyseren. Het oor daarentegen ontleedt, differentieert den klank.
Men is toen het oor gaan oefenen, opvoeden, en men begon het oor anatomisch, te onderzoeken, in verband met zijn gedraging tegenover het geluid. Met behulp van welk mechanisme ontwaart en splitst het oor de enkelvoudige, constitueerende tonen in den totaal-toon? Men heeft geconstateerd, dat het oor werkt als een volledige serie van acoustische resonators, elk afgestemd en reageerend op de bij-tonen van een toon-complex. Men weet echter nog niet met volstrekte zekerheid aan welk onderdeel der buitengewoon ingewikkelde, subtiele oor-mechaniek men dit analyseerend vermogen moet toeschrijven. Want het gehoor-orgaan der vogels is anders ingericht dan dat van den mensch, en niettemin bespeuren de vogels ontwijfelbaar de bij-tonen en de schakeeringen welke zij teweegbrengen in den klank. Men heeft deze studies ook niet beperkt tot het suggereerbare oor. Helmholtz, en na hem König, hebben zeer vernuftige toestellen verzonnen om de ontleding van den klank zoo veel mogelijk te onttrekken aan de subjectieve appreciatie van den mensch, aan elke auto-suggestie waartoe deze kan verdwalen, en het lukte König om apparaten te vervaardigen welke het sonore phenomeen van den klank waarneembaar maken met een zuiver mechanische objectiviteit. Men heeft den klank kunnen analyseeren met dezelfde nauwkeurigheid als het licht, tot in de uiterste regioon zijner trillingen. Bij deze methodische onderzoekingen heeft men eveneens onbetwistbaar geconstateerd, dat het toon-karakter, wat wij van oudsher noemen het timbre van een instrument, de ‘kleur’ van een fluit, hobo, clarinet, viool etc., dat deze diversiteit van klank veroorzaakt wordt door het in meerdere of mindere mate aanwezig-zijn van bij-tonen in den totaal-toon, naar gelang de vibreerende lucht-kolom zelf, welke den totaal-toon voortbrengt, gevormd is en functionneert. Ten slotte slaagde men er in om de trillende snaar te fotografeeren, om haar organische verdeeling in knoopen en buiken, en de
onderverdeeling daarvan in knoopjes en buikjes, in spoelen en spoeltjes, als ware die snaar een levend, bewegend kristal, met al haar wonderlijke, onvergelijkbaar meesterlijke, intelligente complexiteit-en-eenvoud te verzichtbaren.
Er kan daarom niet de geringste twijfel bestaan of elke toon waaiert uit in een krans van bij-tonen. En al zou geen sterveling het bewust hooren, telkens wanneer wij de
aanslaan op een piano (of ander instrument) dan klinkt niet alleen gelijktijdig
de volmaakte drieklank, maar ook
de septiem, en ook
de noon, en ook
de undeciem van Debussy, en ook het gansche vervolg der serie, dat wij bezig zijn te ontdekken, toe te passen, te doen klinken, te doen ontwaken voor het bewustzijn.
Van af den aanvang der dingen en der tijden lag dit mysterie besloten in de verschijnselen. Toen boven den bewegingloozen, homogenen chaos het eerste woord gesproken werd, de Logos van Joannes, ontstond met deze eerste trilling niet alleen de mogelijkheid maar tevens de werkelijkheid van alle trilling. Gelijk Pythagoras vermoed had en wist, was de Muziek in het Begin, en het Begin was Muziek. De Logos was Muziek, en de Muziek was Logos. Zij waren onhoorbaar in den aanvang, zooals een atoom en een schilderij van Rembrandt onhoorbaar zijn, doch niettemin zingen. En toen de sterren met haar planeten, toen de galaxieën gingen cirkelen door de groote ruimte, maakten zij wederom muziek, en in de wijde stilten schreven zij den klank, dien wijsgeeren, zonder hem te hooren, de Harmonie der Sferen noemden. En toen op onze Aarde het eerste geluid geboren werd, alvorens er een oor was om het op te vangen in zijn schelp, het geluid van het vuur, het geluid van den bliksem, het geluid van storm of bries die door takken loeit of suist, was er nogmaals muziek. En toen op onze Aarde de eerste toon werd uitgestoten door een dierlijk wezen dat een levende ontroering vertolkte, en dat dien toon voor immer behield als blijvende getuigenis dier eerste aandoening, vernam het eerste oor muziek, en steeds was het dezelfde muziek, want alle trillingen waren van af den aanvang elkaar gelijk, veelvoudig maar één. En toen de mensch kwam, laatste en hoogste manifestatie van het Leven, de mensch, wiens bestemming het was om zijn Heelal te begrijpen, toen de eerste mensch, alvorens nog een silex te klooven, den eersten toon zong (want geen taal hebbend moest hij zingen) om een gemoedsbeweging te uiten, toen schuilde in die eerste tonen reeds alle klank en de gansche verborgen muziek. En terwijl langzaam, een onbekende doch bewust willende kracht in den mensch het instrument schiep der intelligentie, het werktuig om te zien en te lezen in de dingen, te kiezen tusschen de
dingen, terwijl de mensch op alle plekken der aarde allengs zijn tonen trachtte te ordenen, ieder naar de mate en de mogelijkheden van zijn intellect, terwijl er overal op onze planeet muzieken gevormd werden, tientallen muzieken, weerklonk alom in elk geluid, zooals sinds den aanvang der tijden, de eene Muziek, de eeuwige Muziek, gelijk zij is, gelijk zij blijven zal in allen tijd, en die ieder zocht.
Doch slechts een enkele plek op de geheele aarde was er waar zij gevonden zou worden, en slechts een bepaald type van mensch, een bepaald type van intelligentie zou die eenige en eeuwige muziek vinden, onthullen, openbaren en van haar getuigen.