Heeft moeder-smart vis comica?
Zoals ik zei aan het einde mijner inhoudsopgave van Albert Herring, had de aard van het onderwerp, dat een brave Hendrik tekent, te midden der potsierlijk sullige en grenzenloos gewichtig doende autoriteiten van een Engels dorp uit de eerste jaren dezer eeuw, mij buitengewoon nieuwsgierig gelaten naar het effect, dat die anachronistische grappen zouden maken op de planken.
Na de zeer voortreffelijke opvoering van Britten's nieuwste werk, welke The English Opera Group gegeven heeft in de Stadsschouwburg, kunnen wij met nauwkeurigheid weten voor hoeverre de bedoelingen der auteurs (om ons aan 't lachen te brengen) realiseerbaar waren.
Tot aan de helft van het tweede bedrijf gaat alles uitstekend. Het starten van de handeling (Florence die de patricische kamer bereddert) gebeurt een beetje moeizaam en loom. Maar van het ogenblik af dat dominee, burgemeester, politie-commissaris en onderwijzeres rondom Lady Billows geïnstalleerd zijn, loopt de hele zaak op rolletjes. Ieder is perfect in de typering der komische eigenaardigheden van zijn rol. In elk detail. De dominee juist zalvend genoeg. Hoe passen de vriendelijk afzakkende broekspijpen bij de mildheid zijner stem! De anderen waren even wonderlijk van praehistorische echtheid. Met welk een gemak, een volmaakte techniek en prachtige kelen zingen en spelen al deze Engelsen! Een menigte aardigheden, muzikale en scenische, sloeg onmiddellijk in en veroorzaakte onder de hoorders een vrolijk collectief rumoer. Ook de groentewinkel van mistress Herring boeide en amuseerde. Actie en zang der drie dorpskinderen, twee meisjes en een jongen, schenen voortdurend onovertrefbaar van jolige natuurlijkheid. Ik had gevreesd, dat de figuur en de stijl van Peter Pears te aristocratisch aangeboren zouden zijn om hem de levende uitbeelding te veroorloven van een saaie, suffe Jan Salie. Maar hij had zich verdubbeld en zelfs in deze schijnbaar onmogelijke gedaante toonde hij zich bewonderenswaardig. De kleine sketch, waar Sid en Nancy een verliefde avondwandeling voor hem mimeren, was een model van beminnelijke poëzie en humor. Men kon hier lachen en tegelijk verrukt zijn. Dit toneeltje trouwens behoort tot de bladzijden waarmee Britten verraadt, dat hij een origineel en gaaf meesterwerk zal kunnen schrijven, zodra hij dat ernstig wil. Ook de taferelen der kroning van de deugdzame Mei-koning hebben overal behaagd en menigmaal steeg het genoeglijke plezier tot een trilling die hoger voerde dan men verwachtte. Dikwijls wenste ik Britten minder scholastisch, minder academisch, persoonlijker in de keuze zijner technische middelen. Maar zelfs bij de
conventioneelste trucs overwon hij mijn tegenstand door de meesterschap, waarmee hij ze uit zijn mouw schudt en door zijn kinderlijk, onnozel, doch meeslepend goed humeur.
Van het vierde toneel af echter begint alles spaak te lopen. De aarzelingen van Albert, of hij met zijn beloning, zijn ‘virgin ransom’ van vijf en twintig pond de plaat zal poetsen, zijn te gerekt, te langdradig, lijmerig, zeurderig, en de amoureuze lyriek van Sid en Nancy onder het licht van de straatlantaren, leveren geen genoegzaam tegenwicht. Men vindt zulke ontboezemingen beter bij Verdi, bij Puccini, in wier atmosfeer Britten hier werkt, en zodra de hoorder dergelijke vergelijkingen onbewust ervaart met evidentie, is de componist verloren.
Men kan dit echter nog volgen met een zekere passieve belangstelling, met objectieve waardering voor menige uitstekende vondst, het fluitje b.v. waarmee Sid zijn geliefde lokt. Maar in 't derde bedrijf raakt de hoorder de kluts geheel kwijt. De tekstdichter heeft verondersteld dat aan Albert bij zijn nachtelijke escapade een ongeluk overkwam, dat hij verdronk, of iets dergelijks, want hij verdween spoorloos en bleef onvindbaar. Daar wij het verhaal kennen, hebben wij van de aanvang af de zekerheid dat het niet zo is. Het obstinate getrommel, hoe langer hoe harder, wekt dus bij ons niet de geringste deelneming. Alle personen der handeling evenwel verkeren in de volste overtuiging van Alberts dood, en heffen elk om de beurt een jammerklacht aan. Wij krijgen bijgevolg de parodie ener ware ontsteltenis, ener ware smart, welke deze caricaturale, doch naïeve en welgezinde lieden aangrijpt. Wanneer al die lamenterende mensen in los verband stonden tot de dood gewaande Albert, zouden wij desnoods daarom nog kunnen lachen. Maar er is ook de moeder, de simpele groentevrouw. Ook zij gelooft aan de dood van haar kind, dat onder haar plak zit, doch dat zij liefheeft, op haar manier. Ook zij weeklaagt. Met accenten die hartverscheurend zouden zijn wanneer wij ermee konden instemmen. Maar wij mogen niet, wij moeten niet geloven aan die ongehuichelde uitbarstingen van diep, van werkelijk leed, dat waar is en tegelijk onwaar. Wij krijgen bijgevolg een parodie op de moedersmart.
Dit is misschien iets nieuws in de evolutie der menselijke gevoelens. Benjamin Britten heeft haar nog niet aannemelijk gemaakt. Ik dacht onder die meewarige lijkzang, welke ontroerend wilde zijn zonder te mogen ontroeren, onder deze tragi-comische lijkzang, waarbij men noch lachen kon noch treuren: als er moeders in deze zaal zijn, die sinds 1940 een kind vermissen, hoe moeten zij deze parodie, deze persiflage van het oudste, het onuitroeibaarste, het heiligste, het verschrikkelijkste der menselijke sentimenten opvatten, ondergaan?
Het schijnt mij dat zulke spot gerekend moet worden tot de ergerlijkste dilettantismen van ons luchtig en kluchtig tijdsgewricht. Zodra Britten dit inziet, zodra hij het afschuwelijke, het monsterachtige van zulk schertsen begrijpt, zal hij een meesterwerk schrijven. Anders zal hij ondanks zijn talent, ondanks het genie dat hij zonder twijfel heeft, een ijdel gerinkel blijven van bekkens, pauken, violen en overig muzikaal tuig. Want ieder heeft zeer goed beseft, al hebben wij elk der medewerkers met bloemen voor het voetlicht geroepen, dat zijn opera uitgaat als een nachtkaars en niet te redden valt wegens dat derde bedrijf. Moedersmart heeft geen vis comica.