Bij de poort van Ishtar
Met ons allen, die bij ‘De Poort van Ishtar’ de Stadsschouwburg bevolkten tot de hanebalken, vertegenwoordigden wij ongeveer het gehele Amsterdamse intellect in zijn heden en toekomst, daar de première van Schmidt Degener's drama gegeven werd door een gezelschap van studenten, voor een publiek van kameraden, professoren, doctoren, magisters onzer Universiteit, welke haar drie en zestigste lustrum vierde.
Welnu. Toen omstreeks half één uur van een zeer warme nacht, Judith, wier geschiedenis verhaald wordt onder een symbolische titel en in vier lange bedrijven, de laatste adem uitblies, met ogen die in dubbelzinnige visioenen spreken tot de kop van Holofernes, geloof ik niet dat iemand der aanwezigen zich een enigszins plausibel idee kon maken van de reden waarom zij sterft, noch van de wijze waarop zij sterft. In de bijbel wordt zij na haar triomf honderd vijf jaar, wat misschien onwaarschijnlijk is. Maar in het stuk van Degener lopen de soldaten, wier aanvoerder zij was, en de natie welke zij bevrijdde, haar onder de voet, zodra krijgers en menigte gehoord hebben dat er goud, de buit van Azië, te halen valt in het ontredderde kamp van de onthalsde veldheer. Dit is ongelooflijker dan alle fabels, en wie de legende verdraait, omdat een optimistisch einde indruist tegen zijn temperament, of tegen zijn verstand, had ten minste een ontknoping moeten verzinnen welke wij aanvaarden kunnen omdat wij haar begrijpen.
Ik geloof ook niet dat iemand der toehoorders, bij wie het niet mankeerde aan vernuft, zich met voldoende duidelijkheid een voorstelling kon vormen van de psychologische mechaniek, volgens welker wetten Judith niet anders mocht terugkeren naar Bethulië dan als gebroken vrouw, die na de onthoofding alles verloor, niet alleen de man wiens verlokking zij schijnt te ondergaan, maar ook de zekerheid van ‘het hart dat door een God bezocht werd’.
Zij is bij Degener geen verleidster, maar de verleide. Zij luistert naar Holofernes, die haar de Hangende Tuinen belooft, die Nebukadnezar onttronen wil, gelijk Desdemona luisterde naar de wapenfeiten van haar Moor. Wij moeten veronderstellen dat zij zwijmelt in de armen van een babylonische generaal. Maar zij zegt het niet. Wij moeten gissen dat zij op de legerstede van Holofernes minuten ervaart van zinneloze vervoering. Maar zij noch hij laten er iets van merken. Wij moeten vermoeden dat na de lichamelijke roes een berouw haar bekruipt, dat zij beseft verraad gepleegd te hebben aan haar ziel, en daarom haar bekoorder, haar overwinnaar doodt. Goed; in het menselijk gemoed, behalve bij heldinnen en karakters, is elke opwelling theoretisch aannemelijk onder de golfslag der traditionele depressie. Maar die ommekeer wordt, ondanks een overvloed van verzen, door niets aangeduid. Wij moeten raden dat zij lijdt aan een innerlijk gevoel van bezoedeling en schuld, waarmee zij niet verder wil leven, dat uit haar binnenste een verlangen rijst naar kastijding, de behoefte aan boete, dat zij zich uit eigen keuze laat vertrappen door soldaten en gepeupel. Nogmaals goed; gelijk het de auteur belieft. Maar niets wordt uitgesproken. Wij kunnen ook aannemen dat de minuten van zinnelijke vervoering onvergetelijk waren. Dit is mogelijk; misschien zelfs bij heldinnen en karakters. Judith sterft met het woord Eufraat op de lippen. Bedoelt zij Holofernes? Wij weten het niet. Het afgesneden hoofd echter van haar veroveraar komt haar ‘mild en vol majesteit’ toeglanzen (volgens de scenische aanduidingen) tussen de zeven vlammen van de Tempel-Luchter, terwijl zij de geest geeft. Maar te midden van veel declamatie wordt ook dit niet ontraadseld.
Onder de zoeklichten der moderne psychologie zijn deze hypothetische evoluties en catastrophen van een vrouwelijk hart verklaarbaar wellicht, en het schema ervan verdedigbaar. Doch Schmidt Degener was geen psycholoog. Hij was een litterator. Hij waande mensen te concipiëren. Hij beeldde overdadig sprekende marionetten. Gelijk in de klassieke tragedie en in oude draken roept hij, van zijn proloog af bij elke verwikkeling een Deus ex Machina te hulp, die iedere ommezwaai veroorzaakt en rechtvaardigt. Degener zelfs had een dubbele Deus ex Machina nodig. De ene is Mardoek, de Onkenbare, de Onnoembare, een machteloze schaduw en een willoze klacht over de dingen die averechts gaan. De andere is Ishtar, zijn grillig, canailleus, sarcastische zusje, die honend, smalend, ginnegappend, meesmuilend en uitdagend aan alle touwtjes trekt. Beiden zijn parodieën der godheid, en onder deze gnuivende, spottende gezichtshoek niet eens babylonisch, hoewel de Babyloniërs geloofden aan onverbiddelijke sterren, beheerd door goden. Zij zijn nog minder joods. Maar beiden denken en doen gelijk Degener wenst, die in meer dan honderd pagina's gerhythmeerde tekst geen enkele handeling anders motiveert. Dit is geen psychologie en zeer zelden toneel. Het is prentenboek of poppenkast, met dikwijls overbodige, altijd omslachtige, doch artistiek gestyleerde commentaar.
Het stuk, dat Degener lyrisch drama noemde, mist daarom niet enkel lyriek (wijl geen der personen rechtstreeks spreekt van het centrum der passies uit, welke hem drijven) maar het mist bovendien elke actie. Alle bij-personen blijken bijna voortdurend nutteloos voor onze kennis van wat er in en tussen Holofernes en Judith gebeurt. Zij interesseren ons bijgevolg niet of nauwelijks. Zonder enige schade voor het verhaal zou minstens de helft van de tekst kunnen geschrapt worden. Het tweede bedrijf, waar de ondergeschikten van de generaal rapport uitbrengen, is overtollig tot aan het slot dezer langdradigheden, als Judith in de tent wordt binnengeleid. Tevergeefs tekent Degener de meerderheid zijner bij-personen in flagrant contrast met de courante opvatting welke wij van hen hebben, zoals hij dit deed bij Judith, Mardoek en Ishtar. De Raad der Ouden van het belegerde Bethulië typeert hij als een collectie seniele, burleske, laffe collaborateurs. De gefantaseerde profeet Achor als een ignobele, groteske defaitist en opportunist. De dappere soldaten van heden als wispelturige overlopers van morgen. De eunuuch Bagoas als een dienaar, die voor een keer geen intrigant is, maar trouw aan Nebukadnezar, ten bate van wie hij nog komt spoken onder het verleidings-duo tussen Holofernes en Judith, nadat de generaal hem heeft doen slachten. Van een aesthetisch standpunt moge er geen bezwaar zijn tegen zulke faliekante verdraaiingen van historische voorstellingen, waardoor een auteur poogt te breken met de conventie. Ieder ontsnapt aan zijn remmen en teugels gelijk hij kan. Maar wanneer die misvormingen gratis geschieden, zonder doel, en daarenboven systematisch, kunnen zij slechts verwerpelijk heten en veroordeeld worden. De occulte Degener, in zijn haat tegen de conventie, schiep zich andere conventies, en soms zeer hinderlijke. Meer niet.
Zo werd De Poort van Ishtar een meestal uitstekend geschreven doch voor het toneel onbruikbaar gewrocht. Ieder der medewerkers aan deze opvoering stond voor de quasi onmogelijke taak om rondom Degener's willekeurige, labiele gestalten, die veel praten en weinig zeggen, realiteit te suggereren, om enige geloofbaarheid aan hen te verlenen als schijnbare wezens van vlees en bloed. De karwei was het gemakkelijkst voor de ontwerper van décors en costuums, Hans van Norden. Naar het voorbeeld van de auteur behoefde hij zich niet te kwellen met ‘de bedoeling om een verdwenen wereld historisch te doen herleven’, en hij schilderde en combineerde al de welige, schetterende kleurigheden en lijnen van een romantische Oosterse bazaar. Voor de regisseur Abraham van der Vies was het gestelde probleem bijna onoplosbaar. Doch de resultaten, welke hij bereikte met dilettanten, zou hij met de beste beroeps-acteurs nergens hebben kunnen verbeteren. Buitengewoon dicht bij de waarheid kwam de negerin Merja, Judith's verknochte lijfslavin, het enige werkelijk consistente wezen in dit drama. Van alle overigen, van Ishtar, de babylonische Isis, maar die zichzelf telkens parodieert, en ons belet om welk ook harer luimige woorden als ernst te accepteren, zelfs niet als zij ons aanbiedt ‘de gouden schaal van 's werelds dronkenschap’; van Holofernes en Judith, in een tragedie waar overal de wellust van goden en mensen zou moeten branden, doch waar die vlam overal ontbreekt; van Bagoas, van de hinkende Achor, van elk der talrijke kleine rollen, maakte Van der Vies in korte tijd loffelijke toneel-figuren met menige goede hoedanigheid, en dit scheen mij geen geringe verdienste.
De componist Rudolf Escher had de zware zorg om met muziek de atmosfeer te toveren, welke aan 't woord faalde, of die door het woord te dikwijls werd verstoord. Hij had in zijn Mardoek-hymne de ‘aftandse God’ te redden tegen de schim van Ishtar; hij had Ishtar te redden tegen haar eigen gesmaal; hij had het duo van Holofernes en Judith, die over alles redeneren, behalve over wat hen dadelijk zal samenbinden tot de dood, hij had dit duo te doorweven met het enige wat zij verzwijgen, met hun fatale, zich langzaam insinuerende liefde en wederzijdse overgave; hij had een triomf-marsch te vinden voor een troep en een volk, dat alleen aan capituleren denkt; hij had een slot-apotheose te verzinnen voor Ishtar, die zichzelf barok voor 't lapje houdt.
Bij alle bewondering, welke ik heb voor de vele talenten van Escher, en die ook hier zich manifesteerden in eigen klank, zou ik niet durven beweren dat het verwezenlijken van deze contradictoire perspectieven hem gelukt. is. Hij zou dan ook Degener gered hebben tegen Degener, die in zijn onverholen persiflage van goden en mensen, tot zelfs de mensen van deze tijd (‘Gij lege harten, hedendaagse hoofden’) zichzelf persifleert. Waren al die reddingen doenlijk? Ik betwijfel het. Maar toch schijnt ook Escher me ditmaal uit zijn overvloedig orkest niet gehaald te hebben, wat er aan mogelijkheden inzat. Vooral niet uit het slagwerk, dat mij te uniform leek aangewend. Ik heb tussen het preludium en de epiloog niet de gewaarwoording gekregen van een symphonisch verband, van een organisch geheel. Temidden der twee saillante hoekpunten van begin en einde zie ik slechts een reeks van geïsoleerde fragmenten voor klein ensemble, merendeels kamermuziek, welker constructieve eenheid ik gemakkelijker kon waarderen dan ik mij kon vergewissen van pulserende bewegingen in een grote, muzikale continuïteit. Evenmin zou ik echter durven beweren dat de partituur mislukt is. Want hoewel Karel Mengelberg en Kees van Baaren orkest en koren voortreffelijk dirigeerden, men kan van hun spelers en zangers, die studenten zijn, geen onberispelijke ontcijfering verwachten noch eisen van een muziek-schrift, zo merkwaardig chromatisch en actueel als dit. Om een redelijk oordeel te formuleren zou men het werk moeten horen in de Concertzaal. De vraag is slechts of het daarvoor bruikbaar zal blijken.
De Poort van Ishtar kan nu gesloten worden. Zij was legendair, fabuleus, sinds verschillende jaren. Haar tot verschijning geroepen te hebben in de werkelijkheid was een noodzakelijke daad, een verheugend en memorabel feit in de annalen der universitaire lustrums.