Verschijningen en vergelijkingen
Culminatiepunten van een orkestrale jaarkring, welke verleden week eindigde: La Valse, Les Nocturnes, Bruckner, gedirigeerd door Van Beinum, La Mer onder Charles Munch, L'Après-midi d'un Faune, La Péri onder Henri Tomasi. Episoden van maximale intensiteit, waar alle atomen en moleculen, die we zijn, gejubeld hebben, waar men brandend braambos wordt, geïllumineerd paleis met duizend lichtende vensters in een feeërieke avond. Jammer dat er nog geen apparaten bestaan om zulke menselijke ondervindingen te registreren. Maar ik geloof niet dat iemand, die erbij tegenwoordig was, ze zal willen betwijfelen. Ik geloof ook te mogen zeggen dat geen der andere dirigenten die wij hoorden en die wij prezen, Bruno Walter, Boult, Beecham, de Sabata, Stokowski, ons in zulke graad de gewaarwording gaven van vermetel ontboeid te worden aan al het beperkende en wetend te veranderen in de zingende muziek, in de hartstochtelijke levensmomenten van de componist die haar schreef.
Bij elk der dirigenten, onder wie ons orkest speelde, heb ik mij afgevraagd, hun eigenschappen wikkend en wegend, of ik hen altijd zou wensen te zien aan 't hoofd van ons uiterst bekwaam, sensitief en genuanceerd instrumentaal ensemble. Wiens persoonlijk gebaar dus en wiens persoonlijke aanvoeling der muziek het minst particularistisch zouden blijken op den duur, die het langst werkdadig zouden blijven, die mij het stevigst in hun greep zouden houden, zonder vroeger of laat door enige te karakteristieke eigenaardigheid te hinderen, te vermoeien, te ontluisteren.
Ik vond er slechts twee die ik met elkaar kon vergelijken en die ik ongeveer op dezelfde rang zou mogen plaatsen, waar een kunstenaar in zijn individuele verschijning merkwaardig is en tevens in zijn algemene hoedanigheden uitmuntend: de Corsicaan Tomasi, die een tiental jaren te Parijs dirigeerde en componeerde zonder dat hij hier bekend werd, en de Nederlander Eduard van Beinum.
Ieder dezer twee, en elk op zijn eigen wijze, heeft de buitengewoon zeldzame gave om mentaal te kunnen doordringen tot de diepste en de meest verborgen geledingen van een melodie en van een rhythme. Een melodie bij hen, of een rhythme, is niet enkel een serie noten, welke met elkaar in een onderling begrijpelijk verband staan. Bij Van Beinum en Tomasi worden melodie en rhythme tot in het kleinste hunner onderdelen als de ademhaling van een levend organisme, dat beweegt in alle tempo, op alle cadansen, met alle soorten van accenten, en dat steeds beweegt, ook wanneer het grillig is en onvoorzienbaar, met een absoluut overtuigende natuurlijkheid, met de volmaakte continuïteit van in de meest verschillende situaties ademhalend leven. Tomasi en Van Beinum doen dit waarschijnlijk instinctief. Maar wat zij doen is bij de scherpste intellectuele analyse altijd verantwoordbaar. Zij doen nooit te veel, nooit te weinig. Er zijn geen gapingen, geen stokkingen, geen overdrijvingen, geen verzwakkingen in de zingende stroom. Alles gaat en komt met de geleidelijkheid van een waaiende boomtak, van een zwervende rookpluim, de vlucht van een vogel, een rimpelend water. Zowel in het heftige als in het zachte. In de grote lijn ener compositie en in haar miniemste schakeringen. Wat Van Beinum en Tomasi doen zou buitensporig geraffineerd mogen heten. Maar zij doen het nooit expres. Nooit met merkbaar overleg. Nooit met storende bedoelingen of bijbedoelingen. Beide dirigenten hebben een geheimzinnige manier, en elk op eigen wijze, om zich direct met de muziek te personifiëren, zich er mee totaal te vereenzelvigen, in de huid van de componist te kruipen, metaphorisch gesproken, en zijn notentekens te transformeren in levende en passionerende substantie.
Onder alle dirigenten die ik tot nu toe zag, schijnen Van Beinum en Tomasi in deze essentiële eigenaardigheden onovertroffen. Bruno Walter bezat ze vroeger, maar in de vele jaren welke hij achter zich heeft verflauwde zijn vitaliteit. Munch is dikwijls te excessief en onbeheerst. Boult te koel, te uitgemeten. De Sabata te virtuoos, te exclusief sensorieel. Beecham benadert de eigenschap, doch enkel aan de brillante oppervlakte. Stokowski is te week, en bij het uiterlijk spectaculaire, innerlijk te onpersoonlijk, te academisch.
Als authentieke musici zijn Van Beinum en Tomasi aequivalent. Maar wanneer ik hun technieken vergelijk, schijnen de middelen tot het doel mij bij Tomasi begrensder dan bij Van Beinum. Er is in de mimiek van Tomasi, in het gebaar der twee armen en handen, een symmetrie, een parallellisme, welke stammen uit een ouderwetse school en te schaars onderbroken, gevarieerd worden. Dit schaadt de muziek niet. Het oog echter wil ook wat, en ik geloof dat ik die voortdurende gelijkarmigheid, wanneer ik Tomasi geregeld hoorde en zag, te stereotiep, te primitief zou vinden. Hij kan deze monotonie misschien nog corrigeren. Van Beinum daarentegen heeft in zijn mimiek geen enkel tekort aan te vullen. Het enige wat ik nog wensen zou, is, dat hij bij het vehemente zijn sprong incisiever maakt, feller, grimmiger, koener, roekelozer, napoleontischer, corsicaanser, absoluter, tot hij daar, bij het heftige, de innerlijke drift en vaart geheel in overeenstemming brengt met zijn eigen diepere aard, welke ik meen te lezen uit zijn geciseleerd medaillon-profiel.
Hoe nu te verklaren dat aan de noordelijke en zuidelijke uiteinden der Kaap van het aziatisch continent, zoals Paul Valéry Europa noemde, twee uitermate zeldzame, en in hun zeldzaamheid evenwaardige muzikale temperamenten verschenen, bijna op dezelfde tijd? Zulk een mysterie van het genie zal ik niet proberen te verhelderen. Vermoedelijk is de muziek in haar wezen uniek. Maar het verwonderlijke daarvan, en zijn realiteit, zou ik nog met honderden voorbeelden, ontleend aan beide dirigenten, kunnen toelichten.