Het raadsel Menuhin
Wanneer hij geniaal is, kan hij niet anders dan met al zijn vezels wortelen, zich drenken, laven, voeden in de psychische atmosfeer van deze tijd. Waarschijnlijk is het dat met Yehudi Menuhin. Misschien is het dat wat hem remt. Evenmin als Einstein genoeg heeft aan de geometrie van Euclides om een physische werkelijkheid te formuleren, die hij in zijn binnenste ziet en denken wil, evenmin wellicht heeft Menuhin genoeg aan het sonore gerei van één, twee eeuwen geleden om een muzikale werkelijkheid tot uitdrukking te brengen die hij in zijn binnenste voelt en zingen wil. Eerst onbewust vermoedelijk, later meer en meer bewust. Wanneer hij inderdaad geniaal is, lijkt mij zulke innerlijke dwang zelfs onontkomelijk.
Want de moderne muziek ontstond en bestaat niet door een toeval, door de nukken van iemand die op zekere dag origineel gaat doen. Van haar aanvang af ontwikkelt de muziek zich met dezelfde geleidelijkheid als de wiskunde, of als een andere exacte wetenschap. Dit is historisch en technisch bewijsbaar. De muziek is een betrekkelijk occulte, maar tevens zeer realistische kunst. Zij vergezelt de mensen in de loop der generaties als ware zij hun echo, hun eigenlijke stem, een soort van klinkende schaduw, van hoorbaar aura. Daarom zou men de muziek een magisch mysterie kunnen noemen. Dikwijls immers wordt zij slechts onvoldoende begrepen door de mensen (enkelen uitgezonderd), die zij begeleidt, en wier grondige weerklank zij nochtans geeft.
Ieder tijdperk heeft zijn zingende tolken, zijn getuigen in klank. Maar hoewel de muziek met het menselijke leven op de intiemste wijze vervlochten blijkt, toch gaat zij tegelijk haar eigen weg, als voerde zij (ik weet niet waar) een compleet zelfstandig bestaan, als ware zij de consequente, de steeds logische, de zuiver wetenschappelijke voortzetting ener sinds eeuwen en eeuwen aanwezige gedachte, welke onmogelijk een andere voortzetting had kunnen hebben, omdat iedere andere evolutie in strijd geweest zou zijn met de logica van die denkende groei.
Wegens dit zonderlinge phenomeen, een der merkwaardigste welke men aantreft in de geschiedenis van het menselijke intellect, en zeer raadselvol omdat tot en met Debussy alle componisten gearbeid hebben in het onbewuste, in een wakende droom, wegens dit zeldzaam feit dus, zou men met evenveel reden mogen zeggen, dat de muziek de componisten maakt als dat de componisten de muziek maken. En daarom kan men de muziek, behalve magisch en verwonderlijk, ook uiterst reëel noemen. Elke muziek welke eenmaal modern was, 't zij die van Okeghem, van Obrecht, van Josquin, van Willaert, van Bach, van Mozart, Beethoven, Weber, Wagner of Debussy, verscheen als een soort van werktuiglijk en onafwendbaar fatum. Wij kunnen er niet aan ontsnappen. Door de tijden heen evolueert de muziek gelijk een levend idee, met de bewonderenswaardigste redelijkheid, gelijk een organisch gewas. Zij is onomkeerbaar. Evenmin als de eik weer tot eikel kan terugkeren, evenmin kan de muziek van heden terug naar die van twee- of vierhonderd jaar geleden. Nog minder, veel minder, dan de philosophie of psychologie van vroeger geldig kunnen zijn voor mensen van nu.
Wanneer Yehudi Menuhin werkelijk geniaal is, werd hij zonder enige twijfel geboren met en voor de muziek van deze dagen. Hij moet haar in het bloed hebben, zoals hij het moderne rhythme (dat geenszins de beweging van de jazz is, maar iets veel geraffineerders, veel gedifferentieerders, veel intelligenters), zoals hij de moderne verfijning en directheid der indrukken, het moderne rechtstreeks contact met de binnen- en de buiten-wereld in het bloed moet hebben; in zijn hele electrische zenuwstelsel. Het zou wel vreemd zijn als het anders was. Hij behoort tot de generatie van 1920. Hij is de grootste representatieve figuur van hen die kwamen na de eerste wereldoorlog, van hen die de tweede met al zijn ontzinnende tragiek dapper hebben uitgevochten, van hen die herleven en herbouwen. Hij is een der punten waar alle lijnen zich kruisen, waar alle herinneringen met haar tedere en wrede smaak zich verzamelen. Het zou fantastisch zijn wanneer alles wat ons gemerkt, gelittekend heeft, wat ons sneller en dieper leerde voelen, en wat vertolking vraagt, langs hem ware afgegleden. Het zou ook fantastisch zijn wanneer hij, opgevoed natuurlijk in de discipline van klassieken en post-klassieken, los was van de lust en de drang om zijn grenzen te verwijden, om zich te werpen in de toekomst, gelijk elke jonge kunstenaar sinds de eeuw van Galileï.
Aan deze dingen dacht ik nadat ik Menuhin het viool-concert van Bartok had horen spelen. Zo verstorven en versteend, zo zonder innerlijke deelneming, zo absent en onlevend hij Bach, Beethoven en Mozart had voorgedragen, alsof deze drie meesters nooit enige merkbare menselijke ontroering kenden en zongen, alsof zij alleen door de noten welke zij schreven van elkaar verschilden, maar voor de rest op elkaar geleken als een wonderbaarlijke drie-eenheid, zo mobiel, gepassionneerd, als een persoonlijke ervaring, als een uiting van zichzelf, met een warme, voortdurend wisselende, buitengewoon rijk en levend gekleurde toon en streek speelde hij Bartok.