Herdenking van Pijper en waardering
Het sterven van uitstekende componisten heeft tenminste deze goede kant dat de musici, die hen moeten uitvoeren, even naar hen omkijken, zich even herinneren dat zij componeerden, en ze even spelen.
Onder de meer dan duizend werken, die ik hoorde gedurende het drukke seizoen dat wij achter ons hebben, waren er tot aan 18 Maart, de datum van zijn dood, slechts twee, welke de naam droegen van Pijper, 0.2%, dat is niet veel voor iemand, die geacht werd in de nationale en internationale muziek als een meester te gelden van de eerste rang. Ik wilde juist tegen zulk een schandalige verwaarlozing protesteren, toen hij stierf. Wij naderden toen het eind van acht maanden systematisch voortrollen van een oude muzikale kettingband, welke met een minimum incidenten en verrassingen was afgedraaid, en waar bijna ieder der gedresseerde automaten een sinds jaar en dag bekende moer of bout geplaatst had in de vorm van lied of sonate. Men zou waarlijk zweren, dat er na 1920 nog maar af en toe eens gecomponeerd werd op de aardbol.
Te drommel, waartoe dienen uitvoerders, waartoe dienen hoorders, wanneer zij beiden maniakken worden van een afgezaagd repertoire? Om een componist tot zwijgen te brengen, om hem te doen vastlopen, is er geen probater middel dan hem nooit te spelen, dan hem alleen te laten met de, geluidloze abstracties blijvende, enigma's die hij tekent op de vijf lijntjes van een balk. Wat ware er terecht gekomen van de geëerde klassieken als zij tijdens hun leven geen vertolkers hadden gevonden? Een componist die zich nooit hoort zou gek worden, beweert Jules Romains. Neen, zo erg is 't niet. Men ontmoet weinig gekken onder de componisten, veel minder dan in de andere ambten of ambachten. Stellig geen 0.2%. Zij worden enkel maar stil, stiller en stiller. Dat bewijst zelfs het laatste kwartaal van Pijpers kort bestaan.
De uitvoerders, kettinggangers der routine, de hoorders, die voor hun mooie geld muziek wensen, welke zij kunnen lepelen als pap, aanvaarden, onbewuste egoïsten als zij zijn, dergelijke verantwoordelijkheden met een luchtig hart. Zou men hen moeten dwingen? Zou men, tot het behoud der componisten, een decreet moeten afkondigen, bevelend dat elk programma voor te naasten bij de helft voortaan worde samengesteld uit werken van auteurs die nog niet stierven en verstomden? Als ik regeerder was zou ik geen minuut aarzelen. Ik zou leven eisen, werkelijk leven, en geen schijn of mom van leven, voor de goede duiten mijner subsidies. De concertgevers zouden mij vermoedelijk trachten af te schrikken met het dreigement van lege zalen. Wij zijn daar niet bang voor. Wij hebben ze gekend, die lege zalen, voor Bruckner, voor Debussy, Ravel, Mahler. Ook Beethoven, Händel, en nog een paar anderen, hebben bij wijlen lege zalen gehad, en slechte critieken, tijdens hun vertoef op deze planeet. Maar ze werden gespeeld en de zalen liepen gaandeweg vol. Al bleven ze echter leeg, wat dan nog! Desnoods zou ik iederen onbezetten stoel compenseren met vermeerdering van subsidie. Want zoals het nu gaat mag het niet langer duren. Wij folteren, wij vermoorden onze componisten, die, om niet te vereenzamen en te verdorren, om hun vak te leren zelfs, het contact en de toets broodnodig hebben met de levende, werkelijke klank, en met de mensen, ook al zouden 't er slechts tien zijn, voor wie zij zich verbeelden te schrijven.
Na 18 Maart tel ik onder de ongeveer anderhalf honderd composities, welke ik hoorde, zes werken van Willem Pijper. Dit is 4%, en kan ermee door. Het zou natuurlijk melancholisch kunnen stemmen dat we opnieuw zien hoe de dood een plotselinge rijzing in Pijper-effecten teweegbrengt, zoals hij dat zelf genoemd zou hebben, en hoe de musici pas merken dat je er was, wanneer je er niet meer bent. Maar het schijnt me nuttiger om deze zaak practisch te behandelen en maatregelen te beramen waarmee zulke opzichtige verschillen overbodig en onmogelijk gemaakt worden. Ons gouvernement overweegt de instelling van een Raad voor de Kunst. Ik hoop dat in deze Raad zich persoonlijkheden bevinden die niet zullen terugdeinzen om met enkele draconische maar gezonde bepalingen de ondeugd uit te roeien van een gemusiceer waar men met het leven zo weinig rekening houdt.
Het Concertgebouw heeft de hoffelijke daad verricht om zonder verwijl de naam van Pijper met gouden letters te laten schilderen in de blauwe parallelogrammen welke langs muur en balcon zich geleidelijk vullen met de namen van de vertegenwoordigers der toonkunst. Op zichzelf beduidt dat niet veel, en Pijper zou de eerste zijn om het te ironiseren, want hij staat schuin tegenover Dopper, en in gezelschap van menigeen, wiens muziek, als men ze oprakelde, de smaak zou hebben van stof en as. Maar de gedachte om de schilder te roepen, en het idee om rondom de naam Pijper een krans te vlechten van witte seringen en tulpen, was gracieus, en, als hulde jegens een vroegere tegenstander, achtenswaardig.
Tot herdenking heeft het Concertgebouw de uitvoeringen zijner voorjaarsserie eveneens geopend met een programma, dat, op de Nocturnes van Debussy na, was gekozen uit composities van Pijper. De Fêtes galantes bloeiden in zijn jeugd en ik hoorde Seroen, die ze ook nu voordroeg, geestig en expressief, deze liederen zingen bijna dertig jaar geleden. Beide andere der gespeelde werken dateren uit het midden van zijn leven: de derde symphonie werd geschreven in 1926, het piano-concert in '27. Ze zijn uit Pijpers vruchtbaarste periode en de première van beide ging onder leiding van Pierre Monteux. Ik zou willen vragen aan hen, die Mengelberg terugwensen, en die, toen de Koningin hem haar onderscheiding onttrok, de dwaze slogan verbreidden ‘eens gegeven, blijft gegeven’, alsof generaal en maarschalk die zich misdragen niet gedegradeerd behoren te worden omdat zij zichzelf degradeerden, ik zou aan zulke ijveraars voor een verloochenaar van ons land willen vragen, hoe zij een muziek-bewind verdedigen, waarvan een der jammerlijke gevolgen geweest is, dat Pijper in de tweede helft van zijn leven de orchestrale beloften niet heeft mogen vervullen, welke hij zich en ons maakte in de rijke eerste helft.
George van Renesse speelde het piano-concert met de boeienste kleuren van zijn veelzijdig toucher. Ik zag Eduard van Beinum gaarne en met de grootste bewondering te midden der golvende polyphonieën der Derde symphonie. Men kan over dit werk van Pijper denken gelijk men belieft, en ik voor mij, ik weet nog niet met zekerheid of het abrupte slot, dat in een afgrond van stilte eindigt als een deraillement, als een catastrophe, onder de gezichtshoek van schoonheid, en als innerlijk avontuur, aannemelijk is en op den duur bevredigend zal zijn. Ik zie ook nog niet het verband tussen het motto der symphonie (dat, vrij vertaald uit het latijn, luidt: als ik de Hemel niet kan verbidden, zal ik de Hel bewegen) en het verloop der muzikale handeling. Maar hoe men er ook over denke, het is onbetwistbaar dat deze symphonie, als zuiver werkstuk en als gedachten-wereld, alles evenaart wat sinds een kwart eeuw in 't buitenland vermaardheid kreeg. Het is onbetwistbaar, dat Pijper rechten had om verwijten te doen aan de bestuurders onzer muziek. En ik geef daarom de 0.2% en de 4% der Amsterdamse Pijper-uitvoeringen reeds ter overweging aan onze toekomstige Raad voor de Kunst.