Problemen bij Bartok
Peter Stadlen, een van de voortreffelijkste verdedigers der moderne muziek, introduceerde hier vorige week het derde piano-concert van Bela Bartok, het laatste werk dat de Hongaarsche meester, die in 1945 stierf, voltooide, op een twintig-tal slotmaten na, welke beëindigd werden door een leerling. Ik hoop volgenden winter Schönbergs concert te hooren van Stadlen. Wij zouden dan zonder te veel vertraging den juisten toestand kennen der hedendaagsche klavier-literatuur. Wanneer Van Beinum daarnaast nog de twee symphonieën van Strawinsky, de symphonie en het violoncel-concert van Hindemith, de Hymne aan Stalin van Prokofjew en enkele andere Russische composities zou willen dirigeeren, dan konden wij, na wat we van elders al hebben gehoord, een ongeveer volledig overzicht hebben van de gedachten en tendenties welke in de vrije wereld vorm kregen gedurende onze zes-jarige gevangenschap, en ze vergelijken met de muziek welke wij vonden of verlangden achter de tralies van onzen kerker.
Men is allicht geneigd om het werk, waarmee een kunstenaar zijn leven sluit als het punt in den tijd waar de stralen van zijn geest voor het laatst zich verzamelen, als een testament. En de innerlijke wensch-droomen, welke Bartok uitspreekt in dat derde pianoconcert, zijn afscheid aan de aarde, schijnen mij, wanneer ik goed luister, in menig opzicht merkwaardig. Over licht ruischend geluid van het orkest intoneert hij door de piano zijn hoofd-thema, zijn muzikaal idee, zijn concept. Het is geen kort motief, geen embryo, geen onorganisch, ongewerveld wezen, dat Bartok hier scheppend in het leven zendt. Het is een melodie van groote soort, magnifiek, totale synthese en uitdrukking van een mensch op een gegeven moment zijner geschiedenis, feilloos, geldig voor alle vandaags en gisterens, geldig voor ieder en geldig voor Bartok, een melodie waarvan men zou zeggen, dat zij kwam aangewaaid uit het onzienlijke als men niet wist dat zij ontstond in Bartoks borst alvorens zij geregistreerd werd door Bartoks bewustzijn. Zulke melodieën (deze is half chevaleresk, half getint met een heldere melancholie) zijn zeldzaam in de muziek die wij modern noemen.
Het lijkt echter dat Bartok niet precies begrepen heeft, wat hij moest aanvangen met deze volmaakte gestalte, met deze perfecte projectie eener minuut van zijn eigenste zelf. Hij trok er niet de consequenties uit, zooals een man der wetenschap dat gedaan zou hebben, die opeens staat tegenover een nieuw feit. Hij deduceert uit die melodie, uit die gestalte, niet de interne wetten volgens welke zij logisch zou willen en moeten evolueeren, niet het milieu, het klimaat, de omstandigheden waarvoor zij geboren werd en die zij in zich bevat. Het eerste deel van Bartoks laatste werk, beginnend met een verlokking naar een boeiend avontuur, houdt zijn belofte dus niet en ik verklaar mij dit zoo: de revolutionnairen, die in het vorige kwartaal dezer eeuw een geheel onbekend gebied van den klank te exploreeren en te ontginnen kregen, waren genoodzaakt om al hun beschikbare vermogens te concentreeren op een onderdeel der muziek, waarvan de techniek stap voor stap moest worden gegist, ontdekt, geleerd, en dat na een reeks jaren van zoeken en pogen nog niet voldoende kon worden beheerscht om den creatieven impuls onbelemmerd te laten stroomen.
Dat Bartok getracht heeft naar een direct en specifiek menschelijk contact met zijn hoorder, naar een magische overbrenging van gevoelens en emoties zooals de vroegere meesters dit deden, blijkt duidelijk uit het Adagio religioso. De titel reeds geeft het heele programma van een oud bekend geval, behoorend tot de arche-typen. In dit stuk nu beheerscht Bartok de techniek van den klank, hetgeen gansch natuurlijk is en nauwelijks een verdienste, doch hij zwicht en bezwijkt tegenover de melodie. Hij koos een koraal, wat de aangewezen oplossing was voor het compositorisch probleem. Maar het lukte hem niet om een koraal te vinden dat een onmiskenbaar persoonlijke signatuur draagt, zooals Debussy, Franck, Wagner, Berlioz, Beethoven een koraal (dat altijd een geijkt koraal blijft) wisten te merken met een voor ieder dezer meesters karakteristieke handteekening. Hij vond slechts een melodie, gelijk ze automatisch opkomt als academisch recept, in het hoofd van elk tweede of derde rangsch auteur. De krachten ontbraken hem dus tegenover de voornaamste moeilijkheid. Hij zakt zelfs af tot de conventioneelste en sentimenteelste pastiche, wanneer hij zijn koraal laat spelen door de houtblazers en het op de piano omstrengelt met organistentierlantijntjes, die ons regelrecht brengen in een kerk van den bioscoop. Maar de zin van Bartoks wenschdroom schijnt mij in dit Adagio religioso zeer verstaanbaar omschreven. Hij zou gaarne de individueele en onmiddellijke expressie hebben gezongen eener algemeene, collectieve emotie.
Hij heeft het doel gezien, gewild, doch niet bereikt. Het slotdeel van zijn concert verloopt mechanisch als een snel rondo, met scholastische, knappe kunsttoeren van dorre fugato's, maar zonder treffende accenten en zonder psychologische lijn. Het is een der dozijnen min of meer gesyncopeerde bedrijvigheden, met niet veel fantasie, met een minimum van kleurigheid en verrassing, die alle op elkaar gelijken, die den geest even bezig houden zonder hem te prikkelen, te storen of te verheugen, en welker machinale uniformiteit mij onwillens doet denken aan los-loopende motoren, of aan instrumenten voor home-training, waarmee men roeit of fietst zonder van zijn plaats te komen.
Een zonderlinge eigenschap, gemeen aan zeer veel moderne muziek, heeft mij bij dit concert meer dan gewoonlijk verwonderd en geïntrigeerd. Het is evident dat dit werk, enkele schaarsche passages uitgezonderd, geen intensieve deelneming vergt van den solist (noch van de overige medewerkers trouwens) en slechts een zeer matig verbruik van wat men zou kunnen noemen nerveuze substantie. Zeer zelden kunnen de solist en de overige spelers er iets geven, en aan ons overzenden, van de macht tot levensverhooging, van de macht tot transfiguratie en metamorphose, welke men kunstenaars van oudsher toedicht en welke men nog instinctief van hen verwacht. Zeer zelden, nooit ononderbroken (als een lange, mooie morgen van geluk) en alleen slechts met horten en stooten, bij stukken en brokken. Om te beseffen welk een toovenaar Peter Stadlen kan zijn met de toetsen van een klavier, welk een mededeeler der goede gloeiing die wij hopen van de schoonheid, om Stadlens eigen exceptionneele beteekenis als vertolker, als kunstenaar, te kennen en te bewonderen, moest men hem niet hooren in Bartok, want dit pianoconcert liet daartoe nauwelijks een redelijke kans. Maar men moest hem den volgenden Zondagavond hooren in Schubert.
Zou dit ook een criterium zijn voor de waarde van muziek: in hoeverre zij den mensch ruimte en mogelijkheid laat tot ontplooiing en vermeerdering zijner persoonlijkheid, tot gave van zichzelf? Ik betwijfel dat niet. Het is een eenvoudige kwestie van vrijheid.