Olivier Messiaen - ‘Een heilige, een ziener’
In 1936 groepeerden zich te Parijs enkele jonge componisten onder een naam, welke reeds gedragen was door de Romantici: La Jeune France, en kozen tot devies de woorden: sincérité, générosité, conscience. Deze termen zijn geenszins vaag. Maar zooals Aesopus met zijn tongen kan men er alles mee doen. Zij kunnen dienen voor een goeden reactionnair en voor een goeden anarchist. Ten opzichte der muzikale techniek is het onmogelijk om er eenige precisie aan toe te kennen, en nauwelijks een schijn van zin.
De voornaamste figuur der nieuwe groep werd Olivier Messiaen, geboren in 1907. Hij is de zoon van een dichteres en een leeraar. Terwijl de moeder, Cécile Sauvage, het kind voelde groeien in haar schoot, schreef zij, als ware zij het centrum en de stem der gansche barende Natuur, als ware zij voor dien korten tijd de Groote Moeder zelve, verzen, waarin zij met een buitengewone teederheid, een instinctieve, animale wildheid, en het geloovige vertrouwen der dieren, het geluk bezong van deel te hebben in het creëerende leven. Voor zoover ik weet, bleven deze verzen, uitdrukking van een der diepst denkbare gevoelens, uniek in de literatuur. Zij worden weinig gelezen. Ik toonde ze eens aan Nijhoff, die ze bewonderde. Deze mooie vlam, illuminatie eener jeugdige liefde, heeft slechts enkele maanden gebrand. Later is Cécile Sauvage overschaduwd door het moderne pessimisme en een gedesillusionneerde melancholie, waarin zij haar persoonlijkheid verloor.
Het kind, dat met zulke accenten van cosmisch enthousiasme verwelkomd werd, is de hedendaagsche componist Olivier Messiaen. Ik verbeeld mij hem dikwijls, bladerend in die gedichten, en zich confronteerend aan hun inhoud van matelooze hoop. Hij kreeg een gevaarlijke erfenis. Hij had al die hoop te vervulden, welke hij reeds bezwijmen zag bij de moeder. Maar hij was de oorsprong geweest en de held van een goddelijken droom.
Na volbrachte studies debuteerde Messiaen in de compositie als epigoon van Wagner, speciaal van Tristan. Daarna ontdekte en imiteerde hij Debussy. Hij doorliep dus, doch met een vertraging van dertig jaar, wat merkwaardig abnormaal is bij een Franschman, dezelfde evolutie, welke iedere doorsnee-musicus volgde op het einde der vorige en aan het begin van deze eeuw. In zijn eerste werken vindt men niet het geringste merk eener individualiteit, niet de geringste aanduiding van genie. Hij werd organist in La Trinité, een kerk in laat-Renaissance-stijl, gebouwd onder Napoleon III, en is het nog. Hij heeft in zijn uiterlijk iets van den traditioneelen organist, gelijk Alberdingk Thijm of een ander romanticus hem beschreef. Ook iets van de caricaturale personnages van Dickens of Balzac. Iets van een antiquiteit. Achter zijn oor ziet men automatisch de ganzepen van den ouden, trouwen boekhouder, wiens dochter misschien den verkeerden weg opgaat. Hij speelt slecht piano, met zeer beperkte begrippen van kleur en nuance. Zijn bekwame begeleidster daarentegen, met wie hij gewoonlijk optreedt, Yvonne Loriod, doet denken, ondanks haar massieven, donkeren bril, aan een tenger, broos, praeraphaëlietisch bagijntje, of blauw engeltje, met fijne, lange, transparante vingeren van Fra Angelico. Zoo zijn beiden, elk op eigen manier, ouderwetsch en provinciaal. Een curieus contrast en een zonderlinge combinatie. Noch bij den een, noch bij de tweede ontwaart men een voldoende uiting van lichamelijke of geestelijke kracht.
Toen Wagner en Debussy door Olivier Messiaen geassimileerd waren, stelde zich voor hem (evenals voor Schönberg en enkele anderen) het probleem der persoonlijkheid. Misschien bewust, want hij is daarvoor intelligent genoeg, misschien onbewust. Misschien onder den invloed der psychologische stroomingen van dezen tijd. Persoonlijkheid is altijd het hoogste geluk geweest der aarde-kinderen, volgens het gezegde van Goethe. Wanneer iemand haar vroeger niet als feeën-geschenk ontving in de wieg, dan legde men zich daarbij neer, wijl de menschen de vrijheid misten, en wellicht ook de kennis, om haar te bemachtigen. Tegenwoordig beschikt men over alle gegevens en alle middelen om zich willekeurig en kunstmatig een persoonlijkheid te construeeren. Men behoeft hiervoor slechts de neiging te bezitten, of de uitnoodiging te krijgen.
Het probleem gewaar te worden duidt natuurlijk reeds op een embryo van originaliteit. Het blijft een verdienste, ook al zou de ontwikkeling falen. Iemand kan intelligent genoeg zijn om zich het probleem helder te stellen. Hij is daarom nog niet werktuigelijk intelligent genoeg om het juist en aannemelijk op te lossen. Voorbeelden van een volmaakt geslaagde kunstmatig geconstrueerde persoonlijkheid zijn in de literatuur Stéphane Mallarmé en Paul Valéry. In de schilderkunst Picasso. In de muziek, niettegenstaande zijn vulcanisch karakter, Beethoven. Want mij dunkt, dat een componist, die jaren achtereen mediteert en ciseleert op de exacte gestalte eener melodie, niet kan gelden als spontaan, doch als een typisch model van iemand, die de inspiratie zelve onderwerpt aan de wetten van de rede. Bij een geval als dat van Olivier Messiaen, waar zich uit een vertraagd en achterlijk epigoon plotseling een revolutionnair ontpopt, wordt de cardinale vraag dus, of de constructie zijner kunstmatige persoonlijkheid geschiedde op een wijze, welke voor het intellect en het gevoel aanvaardbaar is wegens overtuigende gelijkenissen met een organisch gegroeide echtheid.
Hoe kon nu en hoe moest, in 1936, een jong musicus, revolutionnair gezind, zich intellectueel de volgende logische schakel, of een der volgende schakels fantaseeren der muzikale evolutie?
Er zijn drie elementen in het materiaal, waarmee een componist arbeidt: de melodie, de harmonie, het rhythme. De ontwikkeling van het eerste der drie (de melodie) stond stil in Duitschland sinds den dood van Richard Wagner (1883), in Frankrijk sinds den dood van Debussy (1918), in Holland sinds den dood (1921) van Diepenbrock. In het tweede der drie, de harmonie, was geen essentieele vooruitgang te signaleeren na 1912, het geboortejaar van Schönbergs Pierrot Lunaire. De harmonie bereikte in deze compositie een graad van wasdom, waarbij men zich met recht mocht afvragen, of in dit domein eenige reëele opklimming nog verzinbaar was. In het derde der drie, de rhythmiek, werd geen enkele hernieuwing beproefd na 1923, den datum van Strawinsky's Noces. Voor een schranderen en oplettenden waarnemer moest het in 1936 méér dan evident zijn, dat onder de drie elementen van het sonore bouw-materiaal, de melodiek en de rhythmiek sinds jaren bijna geheel verwaarloosd waren en zoo goed als ongebruikt lagen. Zij hebben inderdaad getold in een vicieuzen cirkel. Op dit dubbele gebied derhalve viel iets wezenlijk revolutionnairs te ondernemen. In een dezer twee richtingen, of in beide tegelijk, was, zuiver intellectueel redeneerend, een muzikale persoonlijkheid en een nieuwe schakel der evolueerende muziek, construeerbaar.
Maar juist in deze beide elementen, melodie en rhythme, waar hernieuwing het mogelijkst en het dringendst noodig was en is, faalde Olivier Messiaen volkomen. Ik oordeel naar hetgeen ik te Parijs van hem hoorde (Trois petites liturgies o.a.) en naar wat hier op Maandag 17 Februari van hem gespeeld is gedurende een concert der Nederlandsche Vereeniging voor hedendaagsche muziek: Visions de l'Amen, L'Enfant Jésus, en L'Esprit de Joie, tamelijk recente werken. Of ik ze beschouw onder den gezichtshoek van het bestaande, of onder den gezichtshoek der droombare mogelijkheden, die dingen van Messiaen zijn dermate stagneerend ontworpen, dat hij klaarblijkelijk een nieuwe, onbekende baan in een van beide richtingen, en de noodzakelijkheid of de wenschelijkheid eener nieuwe baan, niet eens vermoed heeft, laat staan overwogen. Zijn melodie gaat uit van César Franck, die eveneens organist was, en bleef er bij steken. Zijn rhythme bepaalt zich tot een zeer rudimentaire, al te simplistische en vierkante verdeeling van den tijd, met enkele naïeve, onbeholpen pogingen tot syncopeeren. Zijn harmonie alleen is actueel. Maar niet actueeler dan die van Milhaud of Honegger.
Welk nu is het technische procédé, waarmee Olivier Messiaen zich een muzikale persoonlijkheid vervaardigde, gesteld, dat hij verstandelijk deed, wat verstandelijk doenbaar was? Hij amalgameerde een oude, voorbije, religieus-getinte, choralende melodiek, echo van César Franck, met enkele bedeesde suggesties van het jazz-rhythme en met al den overvloed en de beschikbaarheden der moderne klankanalyse, duidelijker gezegd met alle schrijfbare dissonanten. Hij distilleerde daarmee een eigenaardige mixtuur. Het is altijd hetzelfde. Zij is monotoon en monochroom. Zij is nooit gevarieerd en hij kan haar niet varieeren. Maar zij is persoonlijk en direct kenbaar. Het is geen boerenbedrog. Men hoort Olivier Messiaen. Maar onze intelligentie wil deze persoonlijkheid niet aanvaarden, omdat Messiaen geen enkel der drie constitueerende elementen der muziek hernieuwt, voorwaarts brengt. Ons gevoel aanvaardt hem niet, omdat Messiaen, geen enkelen van de fundamenteele factoren der muziek hernieuwende, onze gewaarwordingen met geen enkele uitbreidt en aan wat wij kennen niet toevoegt hetgeen de Franschen noemen ‘un frisson nouveau’. Het spreekt vanzelf, dat verschillende ontplooiingen van zijn talent nog voor hem open liggen. Tot nu toe echter is zijn verschijning van geen belang voor de evolutie der muziek.
Van zijn mystieke intenties begrijp ik geen zier. Wat hij bedoelen mag met een Amen der Schepping, Amen der sterren van de planeet met den ring, Amen der Zieltoging van Jesus, Amen van het verlangen, Amen der Engelen, der Heiligen, van den vogelzang, Amen van het Oordeel, Amen der Volbrenging, wat hij met die zeven Amens trachtte uit te drukken, is mij een zeven maal gesloten raadsel gebleven. Alle leken op elkaar en meer dan druppels water en stellig meer dan zeven sneeuwvlokken. Ik hoorde een piano die een stug, hard choraal speelde, en een andere piano, die daar wat uniform over heen carillonneerde. Dat duurde vijftig minuten.
Een ontsluiering der esoterische beteekenis van titels die een vijf-en-zeventigjarig oud geurtje verspreiden van Sâr Péladan en zijn Rose-Croix, zou van niet het minste nut geweest zijn voor een technische appreciatie der muziek. Toch is het jammer, dat men hier Olivier Messiaen, die volgens het programma door zijn aanhangers gehouden wordt voor ‘een heilige, een ziener’ en door zijn uitgever voor ‘een missionnaris’, ontraden heeft om tijdens de vertolking zijn werk te verklaren met stichtende toespraken, gelijk hij elders pleegt te doen. Zoo niet tot ons beter begrip van een klank zonder raadsels, dan hadden de uitleggingen van Messiaen wellicht kunnen bijdragen tot onze kennis zijner psychologie en iets ten minste zouden wij hebben geleerd.