Een phlegmatisch Engelschman
Sir Thomas Beecham zal een mijner aangenaamste herinneringen blijven uit de concertzaal. Nog nooit heb ik een dirigent, mager of gevuld, en hij behoort tot de goed ronden, zoo statig, plechtig en langzaam de trappen zien afdalen naar het podium. De ceremoniemeester eener deftige begrafenis of bruiloft doet minder gewichtig en ernstig. Stapje voor stapje schrijdt hij door de gangen van het orkest, wendt zich met de majesteit van een olifant naar het geïntrigeerd publiek, dat met zijn applaus geen raad weet, vouwt met de kalmste innigheid zijn handen over den buik, en buigt, bedachtzamer en devoter dan een priester voor het altaar. Met dezelfde rustigheid draait hij weer om en neemt zijn stokje. Als een afgodsbeeld dat zich aan 't wandelen zet. Men wordt een beetje angstig over 't verdere verloop, wanneer alles zou doorgaan in een gelijkelijk tempo. Maar men is gespannen, gehypnotiseerd. Het opkomen van Sir Thomas Beecham Bart. blijft in het geheugen als een vernuftig berekend en zeer persoonlijk theater-effect van den allereersten rang. Elken keer lukt het. Hij trekt daarmee over de wereld en door het leven. Het kan niet missen. Het is een specimen van superieure psychologie en dressuur.
Op het moment zelf dat de muziek begint wordt die uitgestreken temerige treuzelaar de nauwkeurige reflex van haar innerlijk en uiterlijk rhythme. Hij zou een Falstaff kunnen zijn, een Caliban, een gewone meneer. Neen. Hij is een Ariel, een Puck, een Prospero en zelfs een Queen Mab. Hij speelt dat inderdaad klaar. En het is geen kleinigheid, het echte, soepele, wuivende, pittige, waarachtige, bloed-eigen rhythme te kunnen worden eener symphonie van Haydn, van Mozart, van elken anderen componist. Men twijfelt er geen oogenblik aan. Hij metamorphoseert zich ermee, als een vlinder met een boom-blad, als een cameleon met het landschap. Telkens geeft hij een nieuw staaltje van mimiek. Er is geen gebaar te veel, en ieder gebaar past aan met de natuurlijkste accuratesse. Hij schijnt alles te verjongen. Men hoort in de symphonieën van Haydn en Mozart tientallen details welke er altijd gestaan hebben, maar die men nooit opving. Hij onderstreept ze niet. Hij laat ze waar ze zijn, maar maakt ze sierlijk teekenend, expressief, faunesk, spiritueel aan 't bloeien, aan 't bewegen. Den ouden, drogen Händel, bij wie zoo dikwijls gegaapt wordt (maar in zijn nalatenschap was een Rembrandt!), transformeert hij tot een modern auteur. Een zeer boeiend auteur, wat een componist meestal te zijn hoopt. Ik ben er ook van overtuigd, dat Händel, als hij hier terugkwam, zich dirigeeren en orkestreeren zou op de manier van Beecham. Het is de schuld niet, en het was zeker niet de wensch van die vroegere, geniale kerels, dat zij geen orkest, geen palet hadden in verhouding tot hun fantasie, omdat verschillende instrumenten niet bestonden of nog te gebrekkig waren. Wij geven den tooneel-dichters der zeventiende eeuw een décor dat ze tenauwernood konden droomen. Waarom zouden wij het weigeren aan de componisten! Hun heele muziek versuft onder de dictatuur van boekenwurmige archivarissen. Zooals Beecham uit fragmenten van Händel een ballet arrangeerde, en 't
avontuurlijk The great Elopement noemde, zoo zou ik ook Bach geschaakt en ontvoerd willen zien uit de bibliotheken en de kamers van docenten.
Naar de open lucht. Naar een atmosfeer van opgewektheid, van fleurigheid, spanning, verrassing en beweging. Men vindt die tegenwoordig enkel nog in een circus, bij de paarden, de tijgers, de leeuwen, de acrobaten en de clowns. De natuur is er getemd, maar zij blijft natuur, en alles ruikt er uit de verte nog naar de wildernis. Ik zeg dus niet om Sir Thomas Beecham te kleineeren, noch het circus, dat hij voortdurend lichtelijk doet denken aan zoo'n jungle in miniatuur. De lenigheid, waarmee zijn handen aan de polsen zwieren, ziet men enkel nog daar, te midden van de beteugelde muilen en klauwen. Voor mijn verbeelding mag het dunne dirigeerstokje zich een oogenblik associeeren met een zweepje. Dat hindert me niet. Ik bewonder het. Welk een magnifieke mechaniek! Bedenk even: Sir Thomas is reeds ach-en-zestig. Ook daar alleen, in die betoomde wildheden, ziet men nog altijd het elastisch veerende rhythme, of het snel is of langzaam, en de volledige versmelting, vereenzelviging der menschelijke gestalte in de melodie, in den cadans der melodie, zooals ik dat maat voor maat, en met de grootste bewondering, heb waargenomen bij Beecham.
Hij is ongeloofelijk muzikaal met huid en haar, met al zijn vezels vergroeid tot muziek, deze meesleepende Engelschman, wiens vader een beroemd apothekers-artikel lanceerde, en zoowel zijn hoofd als zijn hart heeft mogelijkheden om elke emotie, zelfs elk verzinsel van emotie, aannemelijk te maken en werkdadig. Iedere klank, ieder accent krijgt bij hem een gril van authenticiteit. De Serenade voor strijk-quintet van Elgar verliest haar conventioneele gebaartje van de negentiende eeuwsche artistieke schoorsteen-garnituur en wordt een meesterstuk. Het pianoconcert van Grieg, met de vrouwelijkste gratie en waardigheid vertolkt door France Ellegaard, lijkt absoluut niet meer op Schumann, en heeft een eigen toon. Als Frederick Delius maar kloeker gedurfd had in zijn symphonische schets van Parijs, zou ze onder Beecham een schilderij geworden zijn van Debussy. Simpele, en overigens weinig banale vertellingen als de Chasseur Maudit van César Franck, die op Zondag gaat jagen en door den duivel ter helle gevoerd wordt, of de Thamar van Balakireff, een koningin die haar minnaars in het water laat smijten na een bacchanaal, precies als in La Tour de Nesle van Alexandre Dumas Père, of Le Corsaire van Berlioz, de Prins Igor van Borodine, en ook de edele symphonieën van Haydn en Mozart, alles toovert Beecham om in echte geschiedenis, welke vandaag had kunnen gebeuren of gisteren.
Slechts twee werken op zijn vier programma's wist Sir Thomas met al zijn volbloedheid niet te redden: de tweede symphonie van den Finschen patriarch Sibelius, en het violoncel-concert van den jongen Franschman Jean Hubeau. Sibelius schrijft zeer verdienstelijk muziek. Maar met den besten wil van de wereld ben ik er nooit in geslaagd te begrijpen wat voor soort van roerselen bij Engelschen en Amerikanen, die van Sibelius houden, tot trilling gebracht worden door klanken, waarin ik geen aasje van waarlijk ongelogen innerlijk beleven kan ontdekken. Wat het stuk van den jeugdigen methusalem Jean Hubeau betreft: het schijnt mij ongepermiteerd voor wie dan ook om zich zoo driest te vermommen in Edouard Lalo en Camille Saint-Saëns. Dit is een bedriegerij welke wij niet mogen aanmoedigen. Zulke symptomen van impotentie, decadentie en reactionnairisme zullen de Franschen zelf onmeedoogend wegvagen, inplaats van te exporteeren, zoodra er in Frankrijk weer een muziek-critiek is, die onderscheid weet te bespeuren tusschen scheppen en copieeren, tusschen kunst en fabrieksmaaksel. Het is me een raadsel waarom Paul Tortelier, een uitstekend cellist, zich de moeite gaf om zoo'n waardeloos ding van buiten te leeren, en bij zijn eerste optreden in Amsterdam een fiasco riskeert.
Met Sir Thomas Beecham echter bestaat geen risico; nauwelijks of nergens. Hij animeert en magnetiseert alles. Klonk ons orkest ooit welluidender en passionneerender in elke nuance? En tevens nauwgezetter. Het schijnt dat deze resultaten in zelden of nooit uitgevoerde werken behaald zijn met een minimum repeteeren. Het orkest, bij gevolg, is even voortreffelijk en bewonderenswaardig als de dirigent.