Engelsche week - Opera in mineur
Tijdens de Man Job van Ralph Vaughan Williams, O.M., en The Dream of Gerontius van Edward Elgar, had ik overvloedig gelegenheid om na te denken over het zonderlinge, merkwaardige phenomeen van muziek, die men uit het hoofd kent zonder haar ooit gehoord te hebben. Ik constateerde het feit vanaf het begin der uitvoering, en zoolang ik luisterde. Toen de eerste noten waren ingezet liep mijn gedachte automatisch alle volgende een heele of halve seconde vooruit. De eene maat na de andere. Mijn hersens zagen alles, - de melodie, het rhythme, de harmonie, de orchestratie, de wisseling van tempo en van expressie - mijn brein raadde dat allemaal met een kleinen voorsprong, en wanneer het in werkelijkheid kwam was het alsof ik de klanken reeds gehoord had en van buiten kende. Als een mensch snel genoeg kon schrijven om de beweging van onder tot boven bij te houden, had ik de stukken zonder aarzelen kunnen noteeren, maar die mogelijkheid bestaat niet.
De gewaarwording deed mij niet het geringste genoegen, hoewel de composities van Williams en Elgar gerangschikt moeten worden bij de goede, verdienstelijke muziek. Integendeel. Voortdurend voelde ik mij teleurgesteld, gedesillusionneerd, om niet te zeggen bedot. En die onafgebroken deceptie bracht mij aan den overkant van het phenomeen, verdubbelde het, en maakt het nog vreemder. Want ik dacht opeens, dat er tientallen werken zijn, die ik inderdaad van buiten ken, sinds lang, maat voor maat, die ik droomen kan, en waarvan de voorkennis mij niet op de geringste wijze hindert. Zij vermeerdert misschien nooit het geluk, dat men kan vinden in klank. Stellig echter belemmert of vermindert die voorkennis geen enkele tevredenheid. Ik sta hier voor een ingewikkeld psychologisch probleem, waarmee ik geen weg weet. Zijn mechaniek is mij een raadsel en ik geef haar ter overweging aan deskundigen.
De Man Job van den weldra vijfenzeventig-jarigen Williams, is een illustratie bij prenten van Blake, op teksten uit den bijbel. Het schijnt dat de auteur bedoelde, dat zij gedanst zou worden, of tenminste gemimeerd. Er is een Sarabande van de kinderen Gods, een dans van Satan, een menuet van Jobs zonen en dochteren, een dans der Boden, der vrienden van Job, een Pavane der Hemelsche Heirscharen, een Gaillarde van de Kinderen des Lichts, en zoo voort. Zulke onderwerpen zijn gemakkelijker te behandelen in verzen, in teekeningen, dan in de realiteit van het tooneel. Ik zie ze niet erg duidelijk. Maar het zou een interessant experiment zijn met de hulpmiddelen der moderne techniek, en in ieder geval zag ik van die mystieke verbeeldingen geen glimpje gematerialiseerd door de muziek alleen, ondanks haar koralen van trompetten en bazuinen. Vooral Satan en zijn verschrikkingen leken mij afwezig. André Gide beweert perfide, dat, hoe meer hij den duivel loochent, dus hoe minder hij in hem gelooft, hij hem des te meer kracht verleent. Bij Williams kan deze paradox worden toegepast in tegenovergestelden zin: Hoe minder hij Satan loochende, hoe meer hij in hem geloofde, des te inconsistenter, des te machteloozer werd de prins der duisternis op zijn muzikale fantasie. Wat gold voor zijn duivel, blijkt even geldig voor zijn kinderen des Lichts en de rest der Hemelsche Heirscharen.
De Droom van Gerontius, op tekst van Kardinaal Newman, verhaalt in woord en toon het afscheid van de aarde, daarna de hemelvaart eener devote en godvreezende ziel. Ook zij ontmoet op haar tocht door den onzienlijken aether nog een horde van lawaaiige demonen die haar te lijf gaan met een dubbel-fuga. Gelijk bij Williams blijven de duivels van Elgar een loos alarm van geluiden die geen oogenblik onthutsen en niet eens spoken. Overigens is de muziek zeer blank, zeer sereen, vol innige wijding, vol biddende, traditioneele, liefelijke lyriek, en, behalve haar eentonigheid, haar eenkleurigheid, uitstekend gecomponeerd. Het speelt mij enkel dat in dit religieuze oratorium een tweede fatale paradox van Gide (door honderd meesterwerken uit den ouden en nieuwen tijd gelogenstraft) schijnbaar bewaarheid werd.
Met wat Gide zei, ongeveer twintig jaar geleden: ‘Avec de bons sentiments on ne fait pas de bonne littérature’ vormde hij een massa gederailleerde leerlingen. Vervang echter littérature door muziek, en ook bij Elgar gaat zijn sophisme weer op.
De goede sentimenten moeten blijkbaar in hun waarde hersteld worden.
Beide eminente composities zijn geleid door Adrian Boult aan 't hoofd van het Concertgebouw-orkest, het Toonkunst-koor, zorgvuldig voorbereid, mooi van klank, en drie voortreffelijke Engelsche solisten, de mezzo-sopraan Mary Jarred, de tenor Parry Jones en de bas Harold Williams. Sir Adrian Cedric Boult zelf is de volleerde en perfecte gentleman-dirigent. Hij heeft even weinig last van demonen, goede noch kwade, als de bewonderenswaardig gestileerde figuranten, die met een prachtigen stok in de hand aan de spits defileeren, statisch en dynamisch tegelijk, van onoverwinnelijke harmonieën. Hij is uiterst zeker van zijn zaak. Maar van een gentleman, denk ik, zijn geen groote verwonderingen, verrassingen, overrompelingen (goede noch kwade) te verwachten. Dan ware hij niet perfect.