Misverstand
Er is een vooroordeel dat absoluut moet worden weggeruimd.
Wanneer men omstreeks 1830 vroeg aan een dirigent, aan een orchest-musicus, en aan menigen criticus, wat hij eigenlijk dacht over de muziek van Beethoven, dan antwoordde hij: ‘Het is allemaal prachtig, maar de componist heeft zijn bedoelingen niet gerealiseerd.’ Hij meende hiermee: ‘De componist kon zijn ideeën niet nauwkeurig in teekens weergeven.’ Hij voegde er gewoonlijk aan toe: ‘Wij moeten daar wat van maken.’
Zoo praatte men in Duitschland omstreeks 1830 over Beethoven. Niemand wist raad met de Negende Symphonie en de laatste quartetten. De eerste goede, begrijpelijke uitvoeringen dezer ‘slecht gerealiseerde’ werken hoorde Wagner in Parijs, onder Habeneck, een Elzasser, en van Fransche strijkers. Hij leerde toen hoe 't moest, hoe 't kon. Tegenwoordig geldt Beethoven bij sommigen nog altijd voor een slecht realiseerder. Er is geen partituur van Beethoven waarin Mengelberg niet geprutst, gepeuterd, geknoeid heeft. Hij deed 't met enthousiasme. En met koppigheid. Met volharding. Hij had wel eenig vertrouwen in Beethoven.
Zoo praatte men bij ons omstreeks 1910 ook over Bruckner en Debussy, die toen nog geen gestabiliseerde reputatie genoten. Het was prachtig, geniaal, maar men zat ermee in zijn maag. Aan den ordeloozen, breedsprakerigen Bruckner viel geen touw vast te knoopen. De instrumentatie van Debussy had geen soliditeit. Wat men ook deed, zij hing uit de voegen, of zij klonk slap, weekelijk, decadent. Men repeteerde, men speelde Bruckner en Debussy met weerzin, voor halve zalen overigens en zonder succes. Bij repetities van Debussy streek Mengelberg met een verachtelijk gebaar de handen over elkaar en trok den neus op, alvorens hij begon. Maar men was gedwongen te volharden. Bruckner en Debussy werden internationale celebriteiten. Onmisbaar op een repertoire. Als het echter aan ons had gelegen waren ze verloren geweest. Men leerde ze zien, begrijpen. Men leerde hoe 't moest, hoe 't kon.
Zoo praat men nu hier nog over Diepenbrock, vijf en twintig jaar na zijn dood. Als een uitvoering niet lukt is 't de fout van den componist, nooit die der uitvoerders. Wat hij schreef kan niet klinken. Het is onpraktisch. Het is verward. De teekens staan niet op hun plaats. Hij noteert te veel of te weinig. De polyphonie is dik, ondoorzichtig, overladen. Niet consistent. Verduiveld lastig, onmogelijk, om ze accuraat sluitend te krijgen, en tegelijk vloeiend, levend te houden. Ze is topzwaar, ze hangt uit haar lood.
Precies zooals Beethoven, Bruckner, Debussy, Moessorgsky, en nog een paar anderen, onpraktisch waren, verward, en uit het lood hingen indertijd. Allengs is men tot het wezen dezer componisten doorgedrongen, men werd gemeenzaam met hun taal en hun teekens. Men studeerde ze voortdurend opnieuw, van voren af aan, met groeiend respect, met onverflauwde zorg, hoe langer hoe conscientieuzer. Tot men ze door-en-door kende. Ten slotte bleken ze niet onhandig, niet onlogisch, niet grillig geconstrueerd en heel aannemelijk.
Maar de moeite welke men besteedt om een vijftigmaal uitgevoerde symphonie nog eens te ontwarren, nog eens in de puntjes te equilibreeren, heeft men nooit gedaan, nooit kunnen of willen doen voor Diepenbrock. Wanneer men een werk van hem gespeeld heeft, omdat men hem niet heelemaal kan negeeren, omdat hij toch wel ‘een man van formaat’ was, zooals dat heet, een figuur, en wanneer men het gespeeld heeft met de juist noodige studie, met de juist noodige waardeering (maar geen sprankje meer) om er presentabel mee voor den dag te komen, (onpraktisch, verward) dan gaat 't de doos in, en niemand kijkt er nog naar om, kikt er nog over, gedurende vijf, tien, soms veertig jaar. Laat men dezelfde methode eens toepassen op een der geconsolideerde beroemdheden, en we zouden hooren, met een onwennigen dirigent (die het werk afbreekt op de repetitie), met een onwennig orchest, hoe een Tsjaikofsky, een Brahms, een Bruckner, een Debussy, een Beethoven zelfs, hun ideeën gerealiseerd hebben, hoeveel er van hun bedoelingen terecht komt, wat er van gemaakt wordt!
Laat men mij dus ook niet gaan vertellen, dat de Hymne aan Rembrandt, gecomponeerd in 1906, en die vanaf 1908 ongespeeld bleef, geen beter lot verdiende dan een plichtmatige, fatsoenlijke, niet al te slordige vertolking, daar het werk, geschreven voor een driehonderdsten geboorte-dag, een gelegenheidsstuk is, dat zonder een speciaal verzoek van den raadsadviseur bij K. en W., dr. E. Reeser, musicoloog en biograaf van Diepenbrock, nimmer uit de doos zou zijn gehaald. Ik wil grif gelooven dat die doos op slot ware gebleven. De ‘Lydische Nacht’ en verschillende andere groote composities van Diepenbrock liggen sinds jaren achter de bank. Doch er is niet enkel gebrek en tekort aan geloof, aan vertrouwen, aan ijver, aan initiatief.
Ja, de Hymne aan Rembrandt is een gelegenheidsstuk. Zooals de Staalmeesters, de Nachtwacht gelegenheidsstukken geweest zijn. Of ze goed of slecht worden, hangt er enkel van af wie ze maakt, en zonder eenigen twijfel gaf de schrijver van Ommegangen zich voldoende rekenschap, dat hij componeerde voor Rembrandt, dat hij zich te meten had met Rembrandt. Er zijn reeds veel dageraden op muziek gezet. De meeste kende ik; behalve deze verschijning van het licht bij Diepenbrock. Ik neem de moeilijkste punten van vergelijking. Welnu: Een rembrandtieker opwoelen eener vaste en warme klaarheid uit het langzaam verhelderend duister, een rembrandtieker opglansen van streelend, zwervend licht uit ongeziene bronnen, een rembrandtieker overstraling van gouden gloed bij den subliemen inzet van het koor, een rembrandtieker oprijzen en neerzijgen van het licht dan in den symphonischen proloog dezer hymne, is niet gecomponeerd.
Ik ben daar gerust over. Natuurlijk had ik het vrouwen-koor zekerder gewenscht, den dirigent liever bezield dan handig, de mooie sopraan van Greet Koeman veiliger, duidelijker in den klank van orchest en koor, overtuigder dat zij zulke muziek zingend een zeldzame, magnifieke taak vervult. Maar mijn bewondering voor Diepenbrock dateert niet van gisteren. Zij kan tegen een stootje. Ik heb de opinie over Bruckner en Debussy zien veranderen. Men zal niet altijd over Diepenbrock praten, denk ik, gelijk een provisorische dirigent van het Concertgebouw.