Wij en de wereld
In mijn gedachten over het nut der uitwisseling van dirigenten bleef een der belangrijkste kanten der quaestie, de reciprociteit in de uitwisseling der programma's, onbesproken. Het is echter nooit te vroeg en nooit te laat om dit punt aan te roeren. Sinds een halve eeuw is het actueel. Met reciprociteit bedoel ik: kunnen wij met eenig recht of redelijkheid verwachten dat buitenlandsche dirigenten composities uit Nederland op hun repertoire nemen, zooals onze dirigenten geregeld onbekend werk uit den vreemde, dikwijls van uitstekende, dikwijls ook van middelmatige qualiteit, op hun programma's plaatsen?
Wij kunnen de vraag met een gerust hart zakelijk stellen, daar sinds vijf en twintig jaar het allooi onzer muzikale productie steeg, terwijl daarentegen het aesthetische peil der buitenlanders met een verbazingwekkende snelheid daalde. Er is dus geen sprake van nationalisme of chauvinisme; doch van simpele billijkheid. Wij zijn met de overige volken ongeveer op gelijk niveau. Helaas niet in een algemeene genialiteit, doch eerder in een gegeneraliseerde mediocriteit van voelen en denken. Dit is onze schuld niet. Wij zullen voortgaan met de verbetering van ons gehalte. Maar van nu af reeds bestaat er slechts één oorzaak voor de onachtzaamheid welke in het buitenland aan onze muziek betuigd wordt: de factor getal en massa.
De buitenlandsche muziek steunt op naties van 170, 120, 80, 40 millioen burgers en profiteert naar verhouding van het louter materieel dynamisme, uitgedrukt in deze cijfers, terwijl de onze steunt op 8 millioen. De verhouding der geschriften welke de productie aanprijzen en propageeren is in dezelfde mate ongunstig voor ons. Ook hier valt geen noemenswaardig verschil te bespeuren in de qualiteit.
Wanneer wij echter verandering willen brengen in de aprioristische geringschatting van het buitenland tegenover onze muziek, en wanneer wij op grond van billijkheid zouden willen eischen wat ons uit hoffelijkheid niet verleend wordt, dan behooren wij onze passieve dikwijls negatieve houding tegenover onze eigen muziek radicaal te herzien.
Om een voorbeeld te geven: Een componist die voor internationale reciprociteit stellig in aanmerking zou komen wegens de onmisbaar persoonlijke physionomie zijner kunst, is Alphons Diepenbrock. En een componist rondom wiens figuur zich bij ons in den loop der jaren een constante, werkdadige waardeering en unanimiteit in de waardeering had kunnen, had moeten cristalliseeren, is stellig Diepenbrock.
Welnu, die constant, werkdadige waardeering ontbreekt nog, gelijk zij altijd ontbrak. Een deel der Hollandsche critici is nog steeds bezig met bekrompen vitten en kleinburgerlijk, kleinzielig muggeziften naar de zoogenaamde Wagnerismen in Diepenbrock. Alsof er geen Wagnerismen zijn in Debussy, in César Franck, in Richard Strauss, in twintig anderen! Een deel mijner Hollandsche collega's, en ook onzer solisten, met hun blindheid voor het essentieele, het feitelijk origineele in Diepenbrock, met hun onmacht tot een aasje enthousiasme, een ziertje aanvoeling, maakt het den buitenlandschen dirigenten danig moeilijk om Diepenbrock te waardeeren gelijk hij is, en danig gemakkelijk om hem voorbij te gaan.
Zoolang wij deze dwaze, benepen, denigreerende, negatieve mentaliteit niet corrigeeren, valt er voor onze muziek in 't buitenland geen reciprociteit te verwachten, en nog minder te eischen. Gelijk het jaren lang geduurd heeft alvorens Johan Jongkind bij ons en in den vreemde geëerd werd als de voornaamste voorlooper, als de beginner van het impressionisme, zoo moet het een tijd duren alvorens Diepenbrock bij ons en in 't buitenland erkend zal worden als de bereider en stichter van een eigen muzikalen stijl. Om allengs tot die erkenning te komen mag onder de huidige omstandigheden slechts gerekend worden met de waarde eener gedachte, en op het goede begrip van enkelen.
Als nu een dezer enkelingen aanwezig is, laten wij dan ten minste zorgen voor de bereikbare efficiëntie. Bij een der concerten van Munch had Noémie Perugia, uit spontane sympathie voor de muziek, drie Fransche liederen van Diepenbrock op haar programma genomen. Alle benoodigdheden voor een welslagen (dirigent, orchest, zangeres) waren voorhanden. Het volmaakte had inderdaad verwerkelijkt kunnen worden, als Charles Munch minder onwennig gestaan had tegenover deze drie kleine partituren, eenvoudig nochtans, maar die hij voor 't eerst doorbladerde, en waarvan hij den muzikalen zin wel giste, doch te globaal en te onvast om een voldoende weergave te verkrijgen.
Op den beschikbaren repetitie-tijd, te verdeelen over een rijkelijk en uitsluitend Fransch programma, ontbrak een half uur, een kwartier, om drie korte Nederlandsche composities te voeren tot een geheel bevredigend resultaat. Zulke onevenredigheden zijn niet billijk, niet geoorloofd en moeten voortaan vermeden worden.
‘Ça commençait à marcher’, zei na het concert Charles Munch, die een realist is, naar aanleiding van deze liederen. La prochaine fois ça doit marcher parfaitement; een ieder die in dit domein zeggenschap heeft zal daartoe bijdragen wanneer hij de Nederlandsche muziek en de ware muziek goedgezind is.