De laatste werkelijkheid van de cubisten en de abstracten
Het is bijna ongelooflijk, dat een beweging in de beeldende kunsten, die even voor den eersten wereldoorlog werd ingezet door Vassily Kandinsky in Centraal Europa, Piet Mondriaan, Theo van Doesburg bij ons, Robert Delaunay in Frankrijk, om slechts de overledenen te gedenken, het is bijna ongelooflijk dat deze beweging naar de uiterste abstraheering der dingen, welke nooit veel vaart nam, nooit veel gedruisch maakte, nooit vooruit scheen te komen, nooit scheen te kunnen of te zullen raken tot eenig doel van bereiking of verbreeding, het is bijna ongelooflijk, dat een beweging welke zoo weinig bewogenheid teekenen wilde, niet meer dan een flitsend vliesje ijs op het stilste water, niet meer dan een laatste trilling van het eindigende en verstarrende leven, of een eerste trilling van het beginnende en haast spoorlooze leven, een beweging naar de volstrekte rust, naar het absolute nulpunt, waar zoo weinig plaats en tijd overblijft voor den rumoerigen, gebruikelijken mensch, waar nauwelijks nog meetbare verschillen bestaan tusschen de verschijnselen, waar ieder op elkaar gelijkend wordt als korrels zand, waar men een individualiteit enkel identificeeren kan onder een machtigen microscoop, het is bijna ongelooflijk dat zulk een vereenzamende, nirwanische, beweginglooze beweging, die niet één duizendste der beeldende kunstenaars bewoog, die gedurende een kwart eeuw onbewogen voortsloop, voortkroop, ondergronds of bovenaards, als een gedachte welke niet verloren mocht gaan, als een droom welke niet vergeten mocht worden, plotseling, na een tweeden wereldoorlog, te Parijs, de meest sensorieele, de minst abstracte hoofdstad van ons continent, zich openbaarde in het evenement van een Salon, negen-en-tachtig meesters ter abstracte realiteit tezamen bracht, die door de gansche pers (op een enkele uitzondering na) geproclameerd werden als overwinnaars en als voorbeelden van de toekomst.
Om het singuliere dezer kunst, haar kalm en nuchter delireerenden toon, haar geleidelijk verkillend en ontzinnend effect goed te voelen, te ervaren, moet men zich kunnen verplaatsen naar de zalen, wijder en leeger dan een zee, ruimer en kaler dan een winter-uitspansel, tusschen de lei-kleurige muren van het Palais de New York, waar de werken hingen of stonden, waarvoor ik eigenlijk geen naam weet, want het abstracte is hier ondanks de dictionnaires synoniem met concreet, het niet-figuratieve, dus wat geen gedaante, geen vorm noch gestalte heeft, heet hier constructivisme, en het flagrant onwezenlijke, onwerkelijke der gezamenlijke expositie werd genoemd de Nieuwe Realiteit.
In het Palais de New York, bijbouw van het neo-assyrische Palais de Chaillot, schouwburg en museum, roepen de wanden, lang als renbanen, hoog en ijl als radiomasten, om een bedekking, om een vulling. De verhoudingen zijn gerekend naar de maat van cyclopen, niet van den mensch. Deze woestijnen zouden gemijlpaald moeten worden met kolossen. Niet met een teekeningetje, gekleurd of grijs, in buigende of in hoekige lijnen. Niet met een beeldje van koperdraad. Ook niet met een bonkig beeld van gesoldeerd plaatijzer. Onder het schelle licht van den dag, onder de onbereikbare zoldering, werden die doekjes, draadjes en gegolfde ketels, nietiger, fragieler, verlatener dan een spinneweb, een spiraalveertje van een horloge, een stuk oud roest langs den rand van een veld. Niets van wat men hier geschilderd, geteekend, geslöjd of gefröbeld zag, schijnt eenige consistentie te bezitten, eenige mogelijkheid te laten tot zintuigelijk of andersoortig contact. Is deze sensatie een gezichtsbedrog, een gevoelsbedrog, dat veroorzaakt wordt door het onevenwicht tusschen de tempelafmetingen der schrale ruimte en de ielheid der voorwerpen waarmee ze gemeubeld is? Zouden die schijnbaar onzinnelijke, ongrijpbare voorstellingen vatbaarder voor mij worden in de matiger proporties eener kamer? Vermorzelt de gigantische lijst het schilderij?
Ik weet het niet. Maar ik twijfel er aan of hierin de reden ligt van dat wederzijdsch en ondoordringbaar isolement. Ik twijfel nog sterker er aan, na de Mondriaan-tentoonstelling, deze geleidelijke evolutie van een langzaam zich desincarneerenden geest, gezien te hebben in het Amsterdamsch Stedelijk Museum.
Te Parijs liep en herliep ik van zaal naar zaal, trachtend iets te onderscheiden, iets te herkennen, iets te fixeeren in mijn geheugen. Het lukte mij niet. Ik poogde aan deze overvloedige en gewis onuitputtelijke combinaties van cirkels, hoeken, ovalen, ellipsen, van misschien zeer ingewikkelde, misschien nauwkeurig becijferde, maar misschien ook toevallig geïmproviseerde geometrieën, een distinctief te geven, een merk dat duidelijker, sprekender is dan een nummer, geen naam, geen titel desnoods, maar toch iets wat daarop lijkt, om tusschen de afbeelding en mij een menschelijk verband te leggen, een intelligente relatie te vormen. Het lukte mij niet. Elke afbeelding en iedere maker zijn onbetwistbaar anders, en toch zijn allen hetzelfde. Ik zocht eveneens naar een waardemeter, volgens welken men onder deze werken een rang zou kunnen bepalen, een verschil tusschen genie en talent, tusschen dom en verstandig, tusschen subliem en ordinair, krachtig en zwak, verdienstelijk en gemiddeld, slordig en accuraat, tusschen inventie en routine, schoolsch en origineel, tusschen meester en leerling, kunstenaar en dilettant. Maar ik vond geen enkel criterium waarnaar ik mij zou kunnen leiden, ik zag zelfs geen kans op een criterium. Met een minimum techniek, met een minimum oplettendheid zijn al deze afbeeldingen navolgbaar, nabootsbaar, vervalschbaar. Gelijk ze allen, op onbelangrijke kleinigheden na, verwisselbaar zijn. Enkel Kandinsky en François Kupka hebben een greintje meer individueele physionomie, differentieering en onderkenbaarheid dan de overigen hunner geestgenooten.
Menig natuurlijk of bovennatuurlijk argument zou kunnen worden aangevoerd om te bewijzen, dat zulk een volmaakte gelijkschakeling of uitwissching der persoonlijkheid tot de edelste deugden behoort en beantwoordt aan een geheimen en sterken wensch naar den wederkeer tot de oorspronkelijke eenheid der scheppende gedachte. Evenveel argumenten kunnen worden bijeengebracht om te pleiten, dat zulk een egaliseering der beeldende en zingende psyche een verdoemelijk gebrek is, en een ware rebellie tegen den algemeenen regel, wijl zij strijdt met het principe der individuatie in de veelheid, dat sinds den aanvang der dingen klaarblijkelijk door de scheppende gedachte gesteld en gewild werd. Iemand kan mij ook komen zeggen, dat ik niets begrijp van deze abstracte en concrete nieuwe realiteiten, welke officieel gedefinieerd worden als non-figuratief, hoewel zij louter bestaan uit figuren. Men kan mij tegenwerpen, dat ook alle negers voor een oppervlakkigen waarnemer op elkaar lijken, alle Chineezen, alle blaren van een boom, alle grassprieten eener steppe en alle voorbeelden van een geometrisch leerboek. Ik zou weer repliceeren dat men met een dergelijke redeneering ook kan vrijspreken de treurigste heloten en zeloten van het eentonigste en grauwste academisme. Ik zou zelfs kunnen vragen of deze concrete abstracten misschien reeds een tikje academisch werden. Want dagen en jaren al gingen over hen heen, en ook het moderne, het hyper-moderne (ofschoon men dit dikwijls vergeet) kan gemakkelijk in academisme verzeilen.
Doch een stroom in de kunst, een wijziging in het schoonheidsconcept, vormt zich niet en verbreidt zich niet door redeneeringen, zelfs geen rimpeltje in dien stroom. Elk denken in lijnen of in klanken vloeit voort uit den drang en den dwang eener kracht die verborgener werkt, zelfstandiger beschikt, en van verder, van dieper aanstuwt dan de beweegselen welke wij formuleeren met het wikkend intellect. En al heb ik niet het geringste verlangen om een wereld te bewonen, waarin de beeldende of klinkende abstractie zou domineeren, waar ik niets meer te zien zou krijgen dan het synthetische of analytische maar steeds onnoembare residu van het zinnen en voelen der scheppende kunstenaars in graphische raadselteekens, die steeds onassimileerbaar zullen blijven, zoowel met mijn eigen gestalte en organisme, met mijn heele doen en laten als met het gansche omringende animale, vegetale en atmosferische leven, ik kan toch niet loochenen, dat deze kunst, die het zichtbare nog slechts wil beelden als een verstrengeling der geteekende trillingen, welke het afzendt, schijnt aangedreven uit de grondelooze verte waar de trilling ontstaat. Sinds een viertal eeuwen toont het Europeesche hart een furieuze drift en haast om de essens der dingen te naderen, te vangen, te beheerschen. Aan dezen veroveringstocht namen ook de beeldende kunstenaars deel, en waar elders zou het eindpunt der penetratie van de stof kunnen liggen dan in het ideogram, het hiëroglieph, in een soort van met x-stralen doorlichte foto, in een schematisch geraamte der vibreerende materie?
De evolutie van de cubisten naar de abstracten voltrok zich met een mathematische logica en als een natuurlijke groei. Er was echter meer durf noodig, meer offervaardigheid, meer ascese, meer volharding, meer onzelfzuchtigheid om zich aan de abstractie te wagen dan om het cubisme te stichten, dat immers talrijke verbindingen onderhield met de gewone menschelijke, oogenschijnlijke werkelijkheid. De abstracten hebben elke aanschouwelijke betrekking of verwantschap met de optische waarneming van de aarde verbroken en tevens, voor langen tijd ten minste, elke communicatie met de maatschappij. Te midden van het uiterst reëele, het uiterst vormvaste moderne leven debuteerden de abstracten heldhaftig als kluizenaars in een wildernis. Wie onzer heeft niet met een beetje medelijden, ironie en veel scepsis neergekeken op de eerste doeken van Mondriaan? Het is wel jammer dat hij en Van Doesburg de opening van dezen Parijschen Salon, en zijn journalistieken triomf, hebben moeten bijwonen van uit hun concrete ruimteloosheid, waar volgens Plato en de Egyptische theologie, de verschijnselen gedacht worden. De eenige Fransche criticus (Waldemar George) die tegen de abstracten bezwaren opperde, meende zich hiertoe genoopt omdat hij in de plotselinge en onverwachte instemming, waarmee de geometrische kunst begroet werd (als bij den inzet eener hoog-conjunctuur) een bedreiging ducht voor de traditioneele schoonheid, welke hij tot en met Picasso en Sérafine verdedigde. Het is inderdaad waarschijnlijk dat de jonge schilders, en ook oudere, wier aandacht door het succes getrokken wordt naar een stijl die geen modellen vergt, geen medewerking van de buitenwereld, een vleug techniek van het penseel, en slechts zooveel fantasie of andere psychische inspanning als vereischt wordt voor theoremen die men stelt en oplost naar believen, het is meer dan waarschijnlijk zelfs dat honderden kunstenaars wier innerlijk magazijn tot nu toe gestoffeerd was met de requisieten voor een
stilleven, een naakt, een interieur, een huis, een straat, een landschap, en die hopeloos naar een eigen visie zochten op zulke gevallen, aan het teekenen en kleuren zullen gaan van kromme en rechte, spiralende, cirkelende, kruisende, krullende, losse en hechte, lichte en zware, stijgende en dalende lineamenten, streng of grillig, gebaseerd of niet op rigoureuze cijfers en maten. De tweede Salon der Nieuwe Realiteiten zal niet negen en tachtig exposanten vergaderen, doch acht honderd negentig. Ik ben zeer benieuwd naar deze vermenigvuldiging en haar artistieke opbrengsten. Want hoe ik ook peins, ik bespeur in de richting der concrete abstractie niet het geringste uitzicht op ontwikkeling, vooruitgang of variatie. Alle voorwaartsche wegen zijn afgesneden door een grens. In deze gebieden bestaan geen dimensies, is er geen groot noch klein, mooi noch leelijk, bekorend noch vervelend. Tegenover hen ligt niets meer, geen land om te ontdekken, geen water om te bevaren. Zooals de dood trokken zij een scheidslijn welke niemand overschrijdt en waarachter niets verroert. Onder de verschillende gevaren welke de mensch zich bezorgt, zal dit niet het ergste schijnen en graag te verwaarloozen. Toch blijft het een risico, en wie weet wat er schuilt in een kleurig symbool waardoor de kunstenaar ontwijfelbaar te kennen geeft, dat hij zich van het leven gelijk het zich openbaarde, afwendt, alsof hij het niet meer beminnen kan?