Parijsche auspiciën IX - Dichters en dokters
Wat te doen, wanneer iemand gevaarlijk ziek is, zal ieder gezond en verstandig mensch zich op Socratische manier afvragen, als hij de ruim drie honderd zeer gecondenseerde pagina's gelezen heeft van L'Aliénation poétique van Dr. Jean Fretet, een psychanalytische studie over den poëtischen waanzin.
Sinds twee eeuwen, constateert Dr. Fretet, hebben de dichters, de schilders, plus overige kunstenaars, min of meer getroubleerde hersens, en het publiek vindt dat geheel natuurlijk. Als medicus is hij verbazend op de hoogte van de geschiedenis der ideeën en gevoelens, van de biographie hunner verwekkers, beter op de hoogte dan beroepscritici, en hij citeert met naam en toenaam een menigte gevallen van physische en psychische ontreddering, veroorzaakt door den micrococcus, die, de lichamen sloopend, gedachten en sensaties schiep. Fretet weet nog veel meer dan hij uit. Met de dooden maakt hij geen complimenten. Vooral wanneer zij een lange poos reeds in hun hiernamaals vertoeven hebben zij niemand om te protesteeren tegen wat zij eerroof zouden kunnen achten of iets dergelijks, en om den aantijger voor een rechtbank te dagvaarden. Zooals Jules Laforgue zei:
Met de levenden is Fretet voorzichtiger. ‘Talrijk zijn de meesters, beweert hij, zelfs de zeer groote impressionisten, intimisten, cubisten, surrealisten, wier visie een preciese diagnose suggereert. Maar 't zijn tijdgenooten. Zij hebben of wel een dochter, een kleinzoon, of een neef. Zij zullen ons dank weten dat wij afzien van een openbare consultatie, welke hun werken nochtans vorderen. Zij hangen langs de wanden als die kaarten welke aan den voet der hospitaal-bedden den koorstgraad aanwijzen der patiënten.’ Verder gaande wordt hij even perfide als listig en komisch: ‘De kaart van Picasso is erg verontrustend voor de Zondagsbezoekers. Toch bleef hij door de ziekte gespaard. Deze gunst, welke hem bewezen werd, laat hem een volkomen vrijheid van geest. Alle rariteiten, alle waaghalzerijen, alle krankzinnigheden der anderen, en alle successen, zijn voor hem. Hij doet wat hij wil en daarom verbouwereert hij ons zoo dikwijls. Voor ons, die beoordeelen uit affiniteit en uit sympathie, is het misschien de eenige zwakheid van dezen zeer grooten meester, dat hij schildert zonder humeur en zonder obsessies, dat hij zijn avonturen voortzet in een fauteuil, als een burgerman geïnstalleerd voor zijn haard, waarvan hij de gloeiende kolen neemt zonder ooit zijn vingers te branden. Hij grijpt den droom met een vuurtang. Met slimmigheid. Tusschen zijn privé leven en zijn werken is er die zuivere beoefening der intelligentie, welke componeert, ordonneert, een techniek benut, en die van den arbeid geen openbaring van smarten wil maken. Zulk een ontrouw jegens de ziekte alarmeert ons. Zou zij een terugkeer beduiden tot de robuste klassieke gezondheid der kazernes, tot de klassieke dictatuur van den fraaien geest? Zou ons morbide genie afsterven? Volstrekt niet. Het is in alle manieren van Picasso aanwezig, maar het is ontleend. Zij die niet ziek zijn simuleeren de ziekte!!
Zoo ongeveer geeft ook dr. Knock van Jules Romains consult, in den triomf der medicijnen, en hij schreef een kuur voor. Dokter Jean Fretet echter trekt uit zijn triomf der psycho-analyse geen enkele consequentie. Klaarblijkelijk, of schijnbaar, wenscht hij zich te bepalen tot de traditioneele rol van den man der wetenschap, die verschijnselen bestudeert in de wereld der insecten of der artisten, rapport uitbrengt, en zich verder om niets bekommert. Na zichzelf en zijn lezer gehypnotiseerd te hebben met den microbe die zijn aesthetische en anti-klassieke activiteit begon met Jean-Jacques Rousseau en Bernardin de Saint-Pierre, (maar aan welke infectie, te drommel, danken of wijten wij den onklassieken Shakespeare, Calderon, Lope de Vega, Villon, de dichters van Çakuntala, Het leemen Wagentje, en de rest der sanskrietsche, onklassieke kunst??) behandelt hij als toelichting eener aphoristische beginselverklaring, drie speciale, zeer dankbare clinische phenomenen: Stéphane Mallarmé, de quintessentieerende symbolist, Arthur Rimbaud, de sensorieele ziener, de schouwer en de schooier, Marcel Proust, de pluizende uitrafelaar, de vleier, de charmeur.
Drie zielen, in de terminologie van Fretet, dus drie lichamen, onderworpen aan de wetten hunner sappen, hunner klieren, hunner hormonen, hunner koortsen, leeftijden, seizoenen: en ook der dranken welke zij verorberen, (want bier werkt anders dan absinth) van de haschisch of opium die zij schuiven, van de tabak welke zij rooken. Het totaal der chemische verrichtingen dezer lichamen produceerde drie kunstenaars, uitloopend in de impasse der vernietiging, de een in het Niet der abstractie, de ander in het Niet van ongrijpbare visioenen, de derde in het Niet van 't labyrinth zijner eindeloos verkronkelde phasen. Het spreekt vanzelf, dat Oedipus er voortdurend bij te pas komt met zijn complex, de moederbinding, de vrees voor den castreerenden vader, ja, voor de castreerende moeder als de vader ontbreekt, dat onze Marquis de Sade erbij gehaald wordt, Sacher Masoch (beroemder dan zijn romans), Narcissus, en ook Onan. Om den armen Rimbaud die zich reeds zoo zwaar belastte (uit vrijen wil, uit eigen verkiezing) ook nog te beladen met den vloek van dit bijbelsche personage, bedrijft Dr. Jean Fretet tekst-misduidingen en zelfs tekst-verkrachtingen, waarvan ik waarlijk verbluft heb gestaan.
Het is verschrikkelijk een geleerden en geletterden dokter zich met zijn scapel te zien werpen op een weerloozen dichter en kunstenaar. Wanneer de operatie is geëindigd ligt daar mordsood een bloedig lillend loodkleurig lijf, waarvan alle zenuwen, spieren en klieren en andere interne organen zijn blootgelegd. Kan een man der exacte wetenschap met een gerust gemoed over wetten praten? Ik betwijfel dit op goede gronden. Want in de biologie veranderen en verouderen die wetten ongeveer elke tien jaren, en als de levensgheimen telkens misschien een beetje nauwer benaderd worden, geen enkel totnutoe is onthuld. En wanneer werkelijk die wetten, welke men waant te kennen, bij de fabricatie van geest en ziel ageerden als wetten, dan zouden, gelijk in laboratorium-experimenten, dezelfde oorzaken steeds dezelfde gevolgen moeten hebben. Wij zouden geest en ziel kunnen fabriceeren naar believen, en het behoeft geen bewijs dat wij hieraan nog lang niet toe zijn, want aan geen enkel menschelijk product lijden wij in dezen modernen tijd zulk een nijpend gebrek als aan geest of ziel, en naar geen enkel is zoo groote en hopelooze vraag. Wie zegt mij, wanneer een ongelukkige schavuit als Arthur Rimbaud, het kapitaal, den schat van zijn lichaam redelijker beheerd had, zooals een da Vinci dat deed, een Degas, een Michel Angelo, een Sophocles, en honderd anderen, dat hij met zijn organisme niet geestelijke producten zou gewonnen hebben van onvergelijkbare waarde? Ik kan 't slechts vermoeden. Ook Sophocles reeds werd door zijn familie beticht van verstandsverbijstering. Om zijn rechters te overtuigen van het tegendeel las hij hun het vermaarde koor zijner laatste tragedie. Maar dat ik zoo iets vermoeden kan, en zelfs constateeren kan in talrijke historische voorbeelden: dat de mensch zijn lichaam, zijn gestel, zijn machine, zijn instrument, willekeurig beheert, goed of slecht, verplaatst het probleem der dokters naar een geheel anderen gezichtshoek, en het annuleert de
zienswijzen der medische faculteit. Het is immers onweerlegbaar als de klaarheid der zon, dat Mallarmé, gedreven door louter intellectueele overwegingen en noodzakelijkheden, zijn aardsch bestaan in de Rue de Rome, bij de Gare St. Lazare, eigenwillig, eigenzinnig geregeld heeft als een zeer superieure, zeer intelligente slak in haar huisje, en het is onbetwistbaar, dat de erbarmelijke Rimbaud zich met voorbedachten rade, opzettelijk en met een uitgerekende frenesie (tegen zijn natuur) gestort heeft in zijn crapuleuze experimenten welke Les Illuminations opleverden, Une Saison en Enfer, doch die hem voortijdig ruïneerden. Hoe wij ook oordeelen over het middel en de resultaten, of wij ze de moeite, en de ellende, waard achten of niet, Mallarmé en Rimbaud bewezen afdoende daarmee, dat niet de hormonen et cetera hen tyranniek regeerden, doch dat zij, vertegenwoordigers van den ongekenden Geest, beschikt hebben, Mallarmé bewust en planmatig, Rimbaud onbewust, instinctief en dolend, over de hormonen en alle verdere functies hunner lichamelijke machine. Dit is onweerlegbaar ondanks alle doctoren, en wanneer Jean Fretet loyaal is zal hij dit moeten aanvaarden als princiep: de mensch doet met zijn karkas naar gelang hij verkiest, en is mede hierin uniek onder alle zichtbare schepselen.
Desnoods echter laat ik dit spiritueele aspect, dit waarachtige en fundamenteele begrip der menschelijke essens varen, reilen en zeilen naar ieders genoegen. Maar als wij neerkijken op dat bloederige lillende lijf van Mallarmé, Rimbaud, Proust, op die vezelen, op die klieren van uitwendige en inwendige afscheiding, en als wij ons verbeelden haar wettelijke werking te begrijpen, wat hebben wij dan nog? Ga ik, om het aroom en de bedwelming te ervaren eener bloem, ga ik, om de onevenaarbaar intelligente geometrische structuur te beseffen van een bloem-kelk, de plant uit den grond opgraven en haar wortels onderzoeken? De dokters spreken van de ziekten en den waanzin der dichters. Ik heb 't recht om dit spitten naar de wortels een hersenstoornis te noemen der dokters. In de drie honderd pagina's van Jean Fretet vind ik geen woord over het doel der chemische, mysterieuze actie, welke gebeurt in het duister, onder de aarde. Geen woord over het doel der menschen-kunstenaars, die onze verrukking kunnen zijn, en onze bijna eenige ware troost, en de bijna eenige rechtvaardiging onzer aanwezigheid op deze planeet, ja zelfs van deze planeet. Waarom bemoeien Jean Fretet en psychanalyseerende consorten zich met kunstenaars, van wie ze a noch b begrijpen? Als de dokters zich oefenen willen en experimenteeren in ijdele of nuttige hypothesen, laten zij zich dan liever richten tot staatslieden, trust-magnaten, commissarissen van naamlooze vennootschappen. Zij zijn niet minder behept met den bleeken treponeem, met de paranoia, met diverse moeder- en vader-bindingen dan de kunstenaars, maar hun reacties op de hormonische chemie zijn veel fataler, veel funester voor ons aller lot.
In de regionen van den Geest, in het rijk van Psyche, van Animus en Anima, op dit essentieele gebied van het menschelijk denken, ligt de Fransche wetenschap nog geboeid (evenals de rest der wereld) in het geborneerdste, het verstokste, het eigengereidste, het meest onfeitelijke, het eenzijdigste materialisme. Wij zullen goed doen, dunkt me, haar hierin niet te volgen, haar resoluut hierin te bestrijden.
Parijs, September.