Parijsche Auspiciën VII - Seizoen in de hel
Gedurende den zomer van vorig jaar was er door de Fransche Republiek in het Grand Palais een tentoonstelling georganiseerd der Hitleriaansche Misdaden. Alle gemartelde naties van Europa hadden met levensgroote foto's, statistische tabellen en overtuigende documenten deelgenomen aan deze openbaring der waarheid, der werkelijke waarheid.
Ik leerde daar, dat, globaal geteld, eer te laag dan te hoog gescha,; twee en zestig millioen menschen systematisch verdelgd waren in de Duitsche concentratiekampen, uitgeroeid op klopjachten, gefusilleerd, gehangen, onthoofd, neergeschoten, dood-gefolterd in de verschillende beuls-kantoren van ons continent. Wie wilde kon dit getal van twee en zestig millioen herleiden tot bevattelijker cijfers. Over vijf jaren oorlog gaf dat ongeveer twaalf millioen per jaar. Te naasten bij dertig duizend per dag, en alle uren rekenend van het etmaal kreeg men 1250 per uur, 20 per minuut. Tijdens vijf jaren werd zonder onderbreking elke 3 seconden een man, een vrouw, een kind vermoord. Elke drie seconden een laatste snik of kreet; elke drie seconden een vermorzelend drama, een afgrijselijke wreedheid; en elke drie seconden dat duel tusschen onschuld en schuld, waarin de prins der duisternis en der negatie van alle goeds scheen te hebben gezegevierd. Herinnert men zich hoe de wereld verontwaardigd opgesprongen is om de veroordeeling van één Dreyfus, om den dood van één Ferrer, om den éénen moord op het kind van Lindbergh?
Ik leerde daar eveneens dat de lijkverbrandingsovens der kampen nuttig gebruikt werden als stookinrichtingen voor de centrale verwarming der administratieve gebouwen. De lijkverbrandingsovens welker hooge schoorsteenen de gevangenen dagelijks zonder ophouden zagen rooken in een blauwen of een grijzen hemel. En mijn denken verplaatste me naar de bureaux, de lokalen, de villa's die de kampen omringden. Het was een frissche morgen. Men rilde een beetje. Een chef S.S. kijkt naar den thermometer, grijpt naar de telefoon. Hij houdt van gezelligheid. Straks zal hij misschien een typiste op zijn knie nemen. Hij vraagt den ober-stoker en dient hem een uitbrander toe. De vuren worden opgerakeld met lange poken. Met vorken laadt men vermagerde, naakte lichamen in de haarden die moeten laaien door de harten van mannen, vrouwen en kinderen. Wat is verwarmender dan het hart van een vrouw, van een kind?
Deze misdrijven, zooals de aarde er nimmer zag, zijn geschied en wij hebben ze verdragen. Nog menig ander getuigenis der pijnigende Waarheid, dat ons kwam van de film, van de literatuur, van de poëzie (want er zijn schrikbarende, huiveringwekkende verzen geschreven in de Duitsche kampen), van een schilder als Boris Taslitzky, een monumentaal, aangrijpend realist, hebben wij verduurd. En wij meenden alles te weten van de vernederende schanden, waarin soortgenooten van ons, waarin menschen ons gedompeld hebben. Maar wij wisten niet alles. Want wij hadden nog niet het directe, physieke contact ondergaan van de infame gruwelen. Wij doorleefden ze nog niet in hun onmiddellijke intimiteit. Wij zagen ze nog niet bezig in hun gewone doening van den ochtend tot den avond en den nacht. Wij kenden deze maatschappij van duivels en verdoemden nog niet in hun bedrijf van elken dag zooals wij 't leven der insecten kennen van Fabre.
Die leemte in ons bewustzijn wordt aangevuld door David Rousset met een reeks van boeken, waarvan hij het eerste, pas verschenen, noemde ‘L'Univers concentrationnaire’, en waarvan het tweede deel ‘Les Jours de notre Mort’ zal heeten. Vóór den oorlog was David Rousset die in 1912 geboren werd te Roanne, medewerker van Time en Fortune voor sociale en economische kwesties. Hij had in 1936 een gewichtige politieke functie bij de Generalidad van Barcelona. In October 1943 werd hij gearresteerd door de Gestapo onder beschuldiging van anti-hitleriaansche propaganda in het Duitsche bezettingsleger. Hij werkte met twee groepen van weerspannige soldaten (die zijn er ook geweest in Frankrijk) aan de publicatie van een geheime krant. Hij was in Auschwitz, in Buchenwald, in verscheidene andere kampen.
En hij voert ons rechtstreeks, zonder inleiding, zonder overgangen, in den tienden kring eener Hel, welke Dante, wiens Inferno er negen heeft, zich nooit had kunnen verbeelden, noch iemand anders, en die bureaucratisch, als een heel ordinair, alledaagsch, volstrekt niet verbazend feit, als een volkomen normaal verschijnsel, uitgevonden, geordend en rendabel gemaakt kon worden door Duitschers, door zeer positieve, zeer tevreden Duitschers, gelijk wij er bij honderden ontmoet hebben in ons leven, langs onze straten. Rousset klaagt daar niet over. Hij neemt geen predikende houding aan. Hij registreert objectief, zonder haat, zonder verontwaardiging, noch ontzetting, zooals een gramofoonplaat dit doen zou, de camera, de man der wetenschap. En met evenveel verstomming als afgrijzen worden wij gewaar, dat de concentrationnaire phenomenen welke zich vertoond hebben, eerst in Duitschland en later op bevel der Duitschers in gansch Europa, geen dolende gesternten zijn, verdwaald naar onzen hemel uit vreemde en onbekende oorden van het firmament, maar dat ze bij onze wereld behooren als satellieten, gevormd uit dezelfde substantie, gehoorzamend aan dezelfde grond-ideeën en dezelfde wetten, gedreven door dezelfde instincten en dezelfde krachten. In ronde woorden: het concentratiekamp met al zijn gruwelen, ellenden en afzichtelijkheden was een gedeformeerde, caricaturale reflectie van onze samenleving, als weerkaatst door holle of bolle spiegels. Maar hoewel gerekt, geplet, verwrongen tot in het parodistische, de mensch die de satanische kampen stichtte, regeerde, bestuurde, bewoonde, heeft wezenlijke overeenkomsten met den mensch uit wien de maatschappij is samengesteld van heden en de eene bracht het andere voort als de boom zijn vrucht.
Dit lijkt een sinistere grap op het eerste gezicht en men deinst ervoor terug met weerzin. Doch Rousset heeft den moed gehad om de feiten te zien en te beschrijven in hun ware verschijning en wij, wij moeten durven zeggen met Vercors (op lezingen welke hij hield in Amerika) dat wij allen schuldig zijn en solidair met de schuld, dat wij allen tezamen zullen genezen of allen tezamen zullen omkomen. Want het is duidelijk en onloochenbaar: niets van al het gruwzame dat ons beschaamt en wroegt alsof wij 't zelf bedreven, had kunnen geschieden zonder de medewerking en toestemming van menigten medeplichtigen uit bijna elke natie.
De inventie van het concentratiekamp als bijna vrije, zelfstandige maatschappij, is misschien de diaboliekste geweest van alle Duitsche listen, verleidingen en verlagingen. Daarginds, aan een onbereikbaren horizon, in bloemige villa's verwarmd met menschenharten, troonden de schreeuwende, krijschende, blaffende S.S. als de goden eener oude mythologie. Als ware goden eener beangstigde, panische menschheid, verschijnen zij slechts in het kamp om er te woeden of te beloonen. Zij hadden hun macht gedelegeerd aan een aristocratie, een adel van gedeporteerden, de ‘Lagerältesten’, die verantwoordelijk waren tegenover hun alvermogende tyrannen, maar die voor de rest heerschten naar willekeur, en die wederom hun gezag verdeelden onder de Blockälteste, de Küchenkapo, de Kapo van de Revier; de Kapo van het Krematorium, met hun personeel, en naast dezen de chefs der Schreibstube, de chefs der Arbeitsstabilistik, een bevende, onderdanige, gewetenlooze, maar brutale, egoïstische, maar schrikbarend machtige aristocratie, die vrijelijk beschikte over leven en dood. De eerste regelt den zwarten handel. De tweede zendt de eenen wettig naar galg of gaskamer, of verleent den anderen, die bedreigd zijn, gratie en asyl. De derde verkoopt cadavers na versjacherd te hebben hetgeen ze aan kostbaarheden bezitten, zelfs hun gouden tanden. Deze hooge ambtenaren en hun ondergeschikten (allen gedeporteerden) oefenen een schrikbewind uit over het kleine grut der jammerlijke stakkers en hulpelooze onderworpelingen, die het vonkje hoop en leven dat hun overblijft bewaren en redden zoolang zij kunnen, en met een instinctieve onverbiddelijkheid. Beneden hen wroet het uitvaagsel dat zich weet te onttrekken aan politiecontrôle en aan arbeid. Soms vormt zich een klasse van renteniers, die niet werken en een rustig bestaan leiden. Alle machtigen hebben hun aanhangers en hun tegenstanders. Zij smeden complotten, bereiden staatsgrepen voor, die met een
onvermurwbare wreedheid worden uitgevoerd. Wanneer de samenzwering mislukt gaat ieder naar het crematorium. Maar als zij slaagt (en daarvoor moet men kruipen, flikflooien, omkoopen, moorden) dan zitten de overwinnenden bij een kachel, zij eten, drinken duren alcohol, rooken dure sigaretten. Er zijn twee partijen welke elkaar voor dit erbarmelijke doel de macht gedurende vijf jaren betwisten, onder het sardonische oog der blaffende goden: de gedeporteerden van het ‘gemeenrecht’ en de ‘politieke’ gedeporteerden, de ‘groenen’ en de ‘rooden’. Deze laatsten, ondanks ijzingwekkende nederlagen en uitroeiingen, zullen langzamerhand het bewind veroveren. Er was in de kampen ook de parodie der liefde, met haar intriges van amours en amourettes, met haar dwang, haar degradaties, en de beschrijving hiervan is ontstellend. Het douchen der vrouwen was een schouwspel waarvoor in deze hel nog betaald werd.
Maar er leefden in die desespereerende maatschappij ook ondergedokenen, ook Vrije Menschen, ware helden, ware heiligen, die noch getransigeerd hebben met hun afschuwelijke goden, noch met dezer afschuwelijke plaatsbekleeders en zaakgelastigden. Zij zijn daar het zout geweest eener weeë, pestilente, amechtige aarde. Zij zijn daar meer en talrijker geweest dan de tien en vijf met wie het lot bepingeld werd van Sodom en Gomorrha. Hoe ongelooflijk het ook klinkt, wegens hen en dank zij hun kon David Rousset concludeeren dat het saldo der concentratiekampen niet negatief is. Hij geeft de lijst der namen van hen die nooit versaagden, nooit wanhoopten, nooit capituleerden voor de laagheid, die hun waardigheid handhaafden, en die wettigen om ondanks alles, en te midden der dichtste duisternissen, te vertrouwen in den Mensch, in den Geest, en in hun toekomst.
Want als wij solidair zijn met de schuldigen, wij zijn eveneens solidair met de helden en heiligen. Zij gebieden en veroorloven ons om den mensch niet te verachten. Zij verbieden en verhinderen ons om het geloof te verliezen in den mensch, en onzen eerbied voor het menschenleven. Na onmetelijke, onbegrijpelijke slachtingen, waar alle Gerechtigheid verdwenen schijnt, bestaat er geen grooter gevaar voor ieder van ons dan de minachting voor den mensch. Het is die minachting, gedoceerd door Mein Kampf, welke een tienden kring der hel heeft mogelijk gemaakt. Er bestaat geen gevaarlijker bedreiging voor elk onzer dan deze minachting, welke zich in ieder van ons genesteld heeft als een geniepige, vergiftige larve die onze eigen verwoesting toebereidt. Wij moeten haar dooden of sterven, zegt Vercors. Het boek van David Rousset zal ons helpen haar te dooden. Nergens was het moeilijker om een groot mensch te zijn dan in de Duitsche concentratiekampen. En hij vond er groote menschen genoeg om de wereld te rechtvaardigen, om haar te sparen tegenover ons oordeel, om ons te bemoedigen.