Parijsche auspiciën VI - Kunst en Maatschappij
Onder den titel ‘Moeten wij Kafka verbranden?’ hield het zeer goed geredigeerde, communistische weekblad ‘Action’ onder de Fransche Intellectueelen een rondvraag, welke opschudding veroorzaakt heeft in de denkende geesten, en beantwoord is met evenveel voorzichtigheid als ijver. Franz Kafka die, gelijk de meeste buitenlandsche auteurs tot Frankrijk doordrong met een aantal jaren vertraging, is op 't oogenblik voor de Franschen de personificatie eener ‘zwarte literatuur’, wat hier overeenkomt met zwarte magie, en de schadelijke, ongelukkige werkingen welke van oudsher worden toegeschreven aan zwarte kunst.
De vraag van Action, brutaal geformuleerd en gesteld zonder omslag, is de eindterm eener menigte andere overwegingen, welke zij implicite behelst als de motieven die de uitspraak voorafgaan van een proces, de uitkomst eener som. Elk dezer overwegingen voert tot een cardinale kwestie. Elke plaatst tegenover een probleem dat voor niemand geldt als opgelost en dat de gedachten omheint als met een rechten muur. Men kan ze samenvatten in een concreet geval. Toen Goethe zijn Werther schreef, zelfmoordde hij zich in schrift, in literatuur. Hij purgeerde, exorciseerde, bevrijdde zich van een rampzalig, hypnotiseerend idee. Voor een geheele serie onbevredigde verliefden en zwakkere karakters is de symbolische daad van Goethe aanleiding en oorzaak geworden om een pistool te grijpen en zich te dooden in werkelijkheid. Zooals dit historische voorbeeld (een uit de vele) aantoont, bezit de kunstenaar een niet te loochenen en een controleerbare macht over degenen die zijn werken lezen, hooren of zien. Moet hij zich, mag hij en kan hij zich bekommeren om die mogelijke invloeden? Wanneer hij niet over de wijsheid beschikt om spontaan mededoogen te hebben met de schare op welke hij zijn toover uitoefent, of wanneer het inzicht hem ontbreekt om het effect zijner verbeeldingen te beseffen, moeten wij hem dan dwingen om zich nauwkeuriger rekenschap te geven van de suggesties, de handelingen, de mentaliteit, waartoe hij zijn medemenschen verlokt met uitdrukkingen welke hij magisch wist te maken? Moeten wij Kafka verbranden wijl hij slechts wanhoop in ons distilleert? Heeft de kunst een beteekenis, een doel, een verantwoordelijkheid? Waarom schrijft een schrijver, waarom componeert een componist? Waarom meent hij, waarom gelooft hij te schrijven, te componeeren, te schilderen, te beeldhouwen? Is het geoorloofd of veroorloofbaar dat hij dit onderneemt voor zichzelf alleen, voor zijn eigen voldoening, zijn eigen ontlading, bezwering? Wanneer hij te egocentrisch leeft, te onverschillig
voor de gevoelens welke hij wekt, de trillingen welke hij te voorschijn roept, in werking zet, moeten wij, mogen wij hem noodzaken zijn persoonlijke impulsen te bestrijden, te wijzigen, in overeenstemming te brengen met het algemeen belang van ieder die onder den dwang kan geraken zijner begoochelingen? Op welke gronden zullen wij dat toezicht, dat bestuur aanwenden? Volgens welk criterium? Wat wordt onder dergelijke voorwaarden de vrijheid van den geest die wil blazen waar hij verkiest?
Want wanneer de kunstenaar, de intellectueel afstand doet van zijn individueele vrijheid van denken en voelen, dan moet de ideologische strijd en de richting der gedachten gedirigeerd worden van een commando-post uit, welke eenhoofdig of veelhoofdig het bevel zal voeren. En hoe dit systeem kan worden opgevat en toegepast is aan de Franschen kort voor den oorlog gedemonstreerd door een communistisch auteur, die op een zitting der Association des Artistes et des Ecrivains Révolutionnaires als propagandist eener ‘geleide inspiratie’ hier was komen uiteenzetten, met welke snelheid de poëzie zich voorspoedig ontwikkelde in Rusland. Hij vertelde en verzekerde met naieveteit en trots dat de dichters der Sovjets, dank zij de geniale aansporing welke zij ontvingen van hun leiders, het sonnet reeds volkomen beheerschten, en dat zij het volgend jaar, naar het vastgestelde plan, zouden aanvangen zich te bekwamen in de ballade. Zijn hoorders, die allen fanatieke alchemisten waren van het vrije vers en voor wie het surrealisme reeds begon te verouderen, vielen uit hun revolutionnaire hooge sferen te pletter op dezen platten vloer. Iemand echter overmande zijn ontsteltenis, en vroeg den woordvoerder hoe hij en zijn dichterlijke collega's stonden tegenover de poëtische beeldspraak. De afgevaardigde uit het land der geleide inspiratie antwoordde daarop zonder eenigen schroom, dat deze zijde van het ernstige probleem niet aan de zorgzame aandacht van het gouvernement ontsnapt was, en dat de professoren, overeenkomstig de gegeven orders, juist bezig waren met het samenstellen van een lexicon der dichterlijke beelden, om den arbeid der onervaren poëten te vergemakkelijken.
De Fransche kunstenaars en schrijvers, verstomd over dit onnoozele conservatisme, over zulke simplistische schoolmeesterij en bureaucratie, luisterden dien dag niet verder. Maar van den eenen kant beseften zij zeer duidelijk, hoe onder de anarchistische, ontbindende doorwerking van de principen der romantiek, en bij gebrek aan elk gezamenlijk ideaal en psychische concordantie, alle stijl en alle grootheid sinds een kwart eeuw verdwenen zijn in het lawaai van een dilettantischen chaos en kermis, waar honderden talenten zich machteloos en vruchteloos verspillen zonder eenig profijt. Zij bejammeren de ontelbare verloren vonken van zeer begaafde doch ordelooze, bandelooze geesten, die geen dictionnaires noodig hebben, maar slechts inzicht in hun maatschappelijke taak, en de mogelijkheid om haar doelmatig te vervullen.
Van den anderen kant redeneeren zij verstandig genoeg om het onderscheid te maken tusschen het beginsel van geleide inspiratie en de tallooze manieren waarmee het kan worden toegepast. Afgezien nog van de kans dat een didactische methode als de Russische, welke ons kinderachtig lijkt, maar die in republieken van voormalige analphabeten wellicht een onvermijdelijken graad van evolutie vertegenwoordigt, over enkele jaren of enkele generaties misschien uitstekende resultaten kan opleveren. Afgezien dus van een vertrouwen dat wij a priori aan het systeem der Sovjets niet behoeven te weigeren, zijn er doorluchtige voorbeelden in de geschiedenis om te bewijzen, dat een dirigeerende gedachte niet automatisch onvereenigbaar is met onze verhevenste concepties van kunst, stijl en schoonheid. Wanneer een man als Pindarus bestelde en gehonoreerde oden kon dichten, en daarbij onsterfelijke oden, op een wagenmenner, op een olympisch athleet, waarom zou dan een werkelijk dichter nu ongeschikt zijn om een lofzang aan te heffen op Stalin, den Vader der Volken, den Overwinnaar? Dit is een gewone kwestie van visie, dus van talent of genie. Iedereen weet dat Vergilius zijn epos over Aeneas ondernomen en bedoeld heeft als een verheerlijking der voorzaten, der familie van zijn beschermer Augustus, en dat Vergilius zijn Georgica schreef om de landbouwpolitiek te steunen van denzelfden inspireerenden romeinschen Caesar. Beide gedichten niettemin zijn reeds twee duizend jaren onvergankelijk en zullen het blijven. Waarom zou een Rus niet een meesterwerk schrijven over de kolchozen, op wensch van zijn gouvernement? Hier is geen enkele principieele onmogelijkheid. Het is een eenvoudige kwestie van gezichtshoek, van transformatie der stof door den toover der woorden. In de middeleeuwen heeft de Inquisitie ontegenzeglijk geschaad aan de wetenschappen en men kan dit betreuren. Maar de gedachten, de opinies welke de Inquisitie met folterbanken en brandstapels oplegde aan tijdgenooten die haar
meeningen niet deelden, hebben noch de kathedralen verhinderd, noch de muziek van Ockeghem, Obrecht, Josquin des Prés, noch Dante, Villon, Giotto, Cimabue, Franciscus van Assisi, Leonardo da Vinci, en een menigte andere zeer grooten. En eerst Richelieu, daarna Louis XIV, hebben met voorbedachten rade niet enkel de Fransche taal gedirigeerd, maar ook aan Corneille, Racine, Molière, Boileau, Lulli, Mansart, hun psyche, hun stijl, hun grootheid voorgeschreven en ze van hen verlangd.
Tegenover zulke batige saldo's eener intelligente leiding, wanneer men ze vergelijkt met de verkwisting der hedendaagsche anarchie, vergelijkt ook met de sociale nadeelen, de gevaren der ordeloosheid in denken en willen, vallen alle bezwaren tegen de gedirigeerde inspiratie in het niet. Het systeem is, gelijk elk ding waarvan wij ons bedienen, in wezen noch goed noch slecht. Zijn welslagen, zijn waarde hangt uitsluitend af van de kwaliteit der gedachte welke het systeem gebruikt.
En als bedenkingen geopperd zouden worden tegen de hypothetische consequenties eener geleide inspiratie, tegen de bedreiging b.v. van eenvormigheid, van monotonie, van verveling, dan kan ieder die met realiteiten rekening houdt antwoorden: Schakel de Radio in. Neem Parijs, New York, Mexico, Buenos-Ayres, Haïti, Sydney, Bandoeng, Shanghaï, Tokio, Berlijn, Hilversum, Stockholm, Londen, maak de reis om de wereld op een uur van muziek, welke de onmiddellijke, de rechtstreeksche, de eigenlijke klank en spraak is der aarde. Wat zult gij hooren? Overal hetzelfde. Overal hetzelfde elementaire, fundamenteele tekort aan inventie, aan fantasie, aan originaliteit, aan persoonlijkheid, aan karakter. Overal in onze vrije ordeloosheid dezelfde grauwe, eentonige verveling. Overal diezelfde stupide, mechanische, ontzenuwende, verdoovende, versuffende rhythmen en melodieën van een internationalen, een planetairen jazz.
Dit is een der effecten van de totale, absolute vrijheid. In theorie heeft die vrijheid zonder twijfel een onwaardeerbaren prijs. Maar de meerderheid der Franschen, geloof ik, zal hem gaarne betalen in ruil voor een efficientere, een redelijkere, een vruchtbarere, een gelukkigere practijk. Zoodra een helderziend leider der gedachte het hun vraagt, zullen zij Kafka en andere maatschappelijk onbruikbaren, deprimeerenden, misvormenden ‘verbranden’, en zij zullen het doen zonder spijt en zonder rouw.