Parijsche auspiciën V - Een godgelijke macht
Ieder die in zijn binnenste even te rade gaat, voelt zich min of meer als Noach, de vriendelijke, joviale, sensitieve, de zwakke en onwankelbare Noach, gelijk hij in een onvergetelijk meesterwerk is uitgebeeld door André Obey.
In de diepste spelonken van ons geheime zelf, waar de draden zijn welke ons contact geven met de dingen, boort en steekt een licht schrijnende beklemming bij den een schroeiender dan bij den ander, doch die niemand geheel met rust laat. Wij weten zeer goed wat het is, ook al ontveinzen wij het ons. Er werd in weinige jaren zulk een massa ongerechtigheden opgestapeld als de zon niet aanschouwde in de vele eeuwen dat zij de aarde beschijnt en een instinct, een intuïtie, gevormd in den afgrond der tijden, orakelend in duizend sprookjes, fabels en mythen, verwittigt ons, dat een evenredigheid verbroken is, welke hersteld moet worden door ons, of die zich zal herstellen, wreken, ondanks ons. Want altijd zijn wij onze eigen beste wichelaars, en in ons hart is alles ons bekend van het komende.
Sommigen vluchten die vermaning, smoren haar, en werpen zich in een tierige wanhoop, als de passagiers van een zinkend schip. Het zijn de philosophen van het existentialisme die verklaren, dat alles absurd is in en onder het firmament. Het zijn de tallooze schrijvers van wat hier genoemd wordt de zwarte literatuur, zwart als de rouw, de wroeging, de verveling, de wanlust, de walging. In een heelal waar geen gerechtigheid presideeren zou over de sterren en de atomen, over de menschen en de kleinste der filtreerende microben, wordt inderdaad alles absurd, doelloos en waardeloos. Maar de anderen, gelijk de waker in een Grieksche tragedie op de tinne van zijn toren, wachten, speuren nacht en dag naar een vlammend sein, dat van top tot top zijn verlichtende boodschap zal zenden door de duisternis. Wij allen dragen in ons die obscure vermaning en sommigen vertolken haar door wanhoop, anderen door hoop. Allen hooren wij die verborgen stem, allen zijn wij ongerust.
En waarnaar ons gansche hart luisterend is, wij weten het zeer goed. Naar een geluid, dat op de eerste pinksteren onder de apostelen, als een heftige wind zou waaien over de aarde. Wij zijn van goeden wille, en zelfs zij die desespereeren doen maar alsof. De Intellectueelen de Fransche Gedachte in al haar uitingen, hadden daarom een congres belegd. Het duurde vier dagen en werd gehouden in de spatieuse Salle Pleyel, welke gewoonlijk dient voor muziek. Hier hangt een zekere meditatieve sfeer, en om die wijding te bewaren hadden van hun kant de Intellectueelen gedaan wat zij konden. De vestibule der zaal was versierd met groene planten, als voor een feest; het podium gedecoreerd met een teekening van Paul Colin, welke een duif voorstelde, vergezeld van haar olijftak, ontvliegend uit een menschelijk hoofd. Naief en traditioneel. Antiek symbool, en, hoewel altijd weersproken, toch altijd actueel. Volhardend. Wellicht immers zullen de menschen niet alleen hun verstand leeren gebruiken maar ook de Rede, welke niet dezelfden zijn, want het verstand is als het instrument, de Rede als de kunstenaar die het bespeelt.
Het congres werd geopend door de Geleerden, die de beste ideeën hebben maar de minste hoorders, omdat geleerden denken, rekenen, vinden en wonderen verwezenlijken, doch slecht het woord voeren. Zij zijn oneindig wijzer, maar ook oneindig onbedrevener dan de politici. Van af den aanvang der Fransche Revolutie heeft de Republiek geniale geleerden onder haar ambtenaars en verdedigers gehad, en tegenover den eenen Lavoisier die onthoofd werd, staan tientallen anderen die deelnamen aan de ordening van het nieuwe Frankrijk. Toen Napoleon zijn expeditie naar Egypte ondernam, had hij in zijn generalen staf een volledig corps van geleerden. De autoriteit welke zij bezaten, het vertrouwen en de hoop welke zij wekten, was in de eerste helft der vorige eeuw nog zoo werkdadig, dat de jonge Ernest Renan, toen hij prophetisch L'Avenir de la Science schreef, dat hij pas publiceerde tegen het einde van zijn leven, kon droomen van een wereld-gouvernement, dat zou worden uitgeoefend door Geleerden.
Wegens welke invloeden verloren de mannen der wetenschap niet alleen dit gezag, maar ook de geschiktheid om zich van de hun verleende overheid te bedienen? Waarom verminderde gaandeweg de ingeprente menschelijke eerbied voor den Geleerde, in plaats van te vermeerderen? Waarom haalden zij zich langzamerhand niet alleen op den hals de achterdocht, het onbegrip, de geringschatting, de vrees hunner medemenschen, maar zelfs een soort van stil verkropten wrok, vloek en heimelijken haat, naast de bewondering, de vereering waarmee zij worden bedacht? Zij hebben in Frankrijk nooit geheel geabdiqueerd, ook niet onder de Derde Republiek, toen de chemicus Marcelin Berthelot (vriend van Renan) de occulte raadsman was der politici, toen Paul Painlevé, een der zeer weinigen met wien Einstein mathematische conversaties kon houden, minister van Oorlog was, premier, president der Kamer, of bekleeder van andere hooge waardigheden. Het schijnt mij van de uiterste noodzakelijkheid om zoo spoedig mogelijk historisch na te zoeken en vast te stellen, waarom de Geleerden, ondanks de gunstigste aanvangen, aanmoedigingen, voorbeelden en precedenten, hun kans niet hebben kunnen gebruiken, waarom zij zich als corps nooit bewust werden van hun buitengewoon gewichtige taak, roeping, zending, bestemming in de regeling der maatschappij, in het bestuur der wereld, en waarom zij aan een onverstandig, redeloos menschdom ontzaglijke energieën ten geschenke gaven, en het daarmee overlieten aan zijn lot. Alleen door navorsching dezer zonderlinge en fatale ingebreke-blijving kan het middel worden opgespoord om haar te verhelpen. Het is hoog tijd. Want de wereld-regeering door geleerden, de physiocratie der economisten Quesnay en Turgot, van den politicus Mirabeau, van den philosooph Renan is geen poëtische hersenschim meer, geen utopische wensch. Zij werd onvermijdelijk, onontkomelijk, en urgent.
Maar zijn de Geleerden gereed?
Al wat op dit vierdaagsch congres der Fransche (en internationale) gedachte gesproken werd door letterkundigen, schilders, stedenbouwers, dichters, sierkunstenaars, dramaturgen (en celebriteiten als François Mauriac, Vercors, Paul Eluard, Louis Aragon, Louis Jouvet, Armand Salacrou, etc. trokken publiek) was nuttig, interessant, geenszins overbodig. Het had echter gezegd kunnen worden op elk andere vergadering, in elk ander geestelijk, moreel climaat dan het prediluviaansche van heden. Het raakte slechts de zorgen van den naasten dag. Het doelde niet verder dan het nabije.
Doch ook aan de woorden der geleerden ontbrak de beteekenis, de intonatie, de draagwijdte, de verre horizon en het realisme, welke de ongeruste, diep zinnende mensch in zijn binnenste van hen hoopte en verwachtte. Het lag voor de hand, dat de atoom-bom het centrum moest vormen hunner aandacht. Wie mediteert niet over de atoom-bom? Wat evenwel de groote physicus Paul Langevin ons mededeelde over dit nog niet geheel doorgronde werktuig, wij wisten het allang. Hij heeft de atoom-bom enkel onderzocht van zijn technischen, zijn politieken, zijn alledaagschen, zijn journalistieken kant. Zoo kennen wij hem, want wij lezen de kranten. Het zij me echter vergund Paul Langevin te zeggen, met het meest oprechte respect dat hij niet schijnt te weten wie hij (Langevin of een andere ontdekker) is. Zooals een aantal andere geleerden loochent hij de metaphysiek. En van zijn standpunt had hij gelijk. Maar zie! De atoom-bom zelf bewijst de metaphysiek. Want hij verleent ons godgelijke macht.
Ik fantaseer niet. Het is de geniale physicus Louis de Broglie, die een paar dagen na Hirosjima een artikel publiceerde, waarin hij ons te kennen gaf dat een ontploffing, welke nu beperkt blijft tot een hoeveelheid uranium, zich onder andere omstandigheden zal kunnen voortplanten door de geheele materie. Van dit oordeel behoef ik slechts de conclusies te trekken. Wij beheerschen een der gecompliceerdste atomen, het uranium, wij zullen zonder eenigen twijfel, en binnenkort, ook de eenvoudige leeren domineeren, zelfs het eenvoudigste, het hydrogenium. In principe dus kunnen wij menschen, de aarde wegvagen uit het Heelal, uit de Schepping. Wij zullen de aarde kunnen reduceeren tot een onnoembaar iets, tot een toestand waarvoor geen namen meer gelden als electron, neutron, diplon, photon, ion, helion, een toestand waarin alles Niets wordt, dit wil zeggen hetzelfde homogeen.
Duizelingwekkend probleem voor den astronoom: Wanneer de aarde verdwijnt in dat onnoembaar Niet, welke perturbaties zullen teweeggebracht worden in ons zonnestelsel? Het ontbreken van de zwaartekracht der aarde zal automatisch het gansche systeem ontwrichten. De overige planeten zullen afgeleid worden van haar onheuglijke baan. Zij worden misschien kometen. Ook de Zon, bevrijd van een gewicht, van de rem harer satellieten, zal haar loop werktuigelijk wijzigen, volgens de wetten van Newton. De zon, afwijkend van haar koers, zal andere gesternten roeren en dwingen in een andere richting. De Groote Beer, Cassiopeia, Orion, zullen niet meer zijn gelijk zij gezien werden door Rama, Krishna, Pythagoras, Mozes, Bouddha, Alexander de Groote en Christus. De eeuwige orde en harmonie der sferen zullen verstoord zijn. De schijnbare stilte van het uitspansel wordt beweging. Wordt wellicht een kosmische orkaan.
Wij, menschen, nietig als wij zijn, sterfelijk, vergankelijk, wij kunnen dezen cycloon ontketenen in het standvastige Universum. Wij kunnen nog niet scheppen, tenzij in gedachte, in teekens, in symbolen. Maar wij kunnen reeds ontscheppen. Wij kunnen het eeuwige rhythme wijzigen.
Wij worden dus opnieuw wat wij waren in zeer oude tijden: centrum van het Heelal, Koning der Schepping. Wij verwerven opnieuw den titel welken het testament ons gaf: Evenbeeld van God. In al onze nietigheid zijn wij onvergelijkbaar onder het geschapene. Zeker zijn wij ook, zooals Arthur Eddington en James Jeans nog waanden, die de atoombom te laat kenden, een stofje minder dan een microbe op een korrel zand, wat onze gestalte betreft, in verhouding tot de gigantische eindeloosheid en der oorspronkelijke kracht. Maar wij zijn eveneens, door onze Geest, middelpunt van het Al, einddoel van het Al, regelaars van het Al.
Ontzagwekkend keerpunt in de geschiedenis: Wij bevestigen alle fabels, alle mythologieën van hemelbestormende titanen, van oorlogen in het uitspansel van Zon die niet in 't Oosten opgaat doch in 't Westen, van Phaëton die den Zonne-Wagen bestuurt als een onkundige, van verdwenen continenten als Lemurië en Atlantis, van Zondvloeden, van onze verjaging uit een Paradijs. Want alle catastrophen die ons bedreigen zijn waarschijnlijk reeds gebeurd in een onkenbaar verleden. Op deze aarde begonnen wij het Leven, begonnen wij den Geest met het houwen van een silex, ons eerste werktuig, ons eerste wapen. De atoom-bom is ons laatste wapen, ons laatste werktuig. Zullen wij ons wederom verjagen uit dit Paradijs onzer aarde, waar niet méér smart behoeft te zijn dan wij zelf aanrichten, waar zooveel schoonheid en liefelijkheid zouden kunnen heerschen, wanneer wij wilden, ernstig wilden? Zullen wij ons wederom, blinde dwazen die wij bleven, (en niettemin evenbeeld van het goddelijke) veroordeelen om te herbeginnen ergens elders in de ruimte want de Geest is onsterfelijk, met het houwen en slijpen van een stuk silex?
Dit had moeten worden gezegd, dunkt mij, op een congres der Fransche en internationale Gedachte.
En wij herhalen daarmee slechts wat reeds vijf en twintig eeuwen geleden gezongen werd door een koor der Antigone van Sophocles, in verzen welke wij niet zonder siddering zullen kunnen lezen, schouwend naar de toekomst, en ons vragend hoe de mensch deze godgelijke macht gebruiken gaat, - wij herhalen een ons ingeboren waarheid, een waarheid die wij vergaten sinds vijftig jaar, eene waarheid welke wij moeten doen herrijzen:
‘Onder zoovele wonderen het grootste wonder is de mensch.’
Parijs, Juli.