Parijsche auspiciën III - Kunst en moraal
Gij denkt dat ik een oud thema ga aanroeren op een oude snaar? Geloof het niet. Het onderwerp en het probleem werden paradoxaal nieuw. Even fonkelnieuw als in de legendaire dagen van Hermes Trismegistes, de driewerf groote. Want we hebben geen moraal meer. Ook op dit gebied is de looping voltooid. Nous avons bouclé la boucle, en de gesp is gegespt. Wij daalden tot den bodem van een put welken de Hindoes de Kali-Yoegaperiode noemen. Sommige fanatieken weliswaar zouden nog dieper willen wroeten, maar zij zien geen kans.
En zelfs de immoralisten en de amoralisten staan verbaasd. Het blijkt proefondervindelijk, zonneklaar, onomstootelijk, dat zonder een minimum moraal de kunst en het leven onhoudbaar zijn, ongenietbaar, verdrietig, misselijk. Wij kijken melancholisch terug naar den tijd toen Flaubert voor den rechter gedaagd kon worden omdat hij in madame Bovary de echtbreekster met haar minnaar had laten rijden in een fiacre, en toen Baudelaire veroordeeld werd om uit Les Fleurs du Mal zes lesbische verzen te verwijderen. Dat was revolutionnair. Het vergde moed en dapperheid om met de natuur, met het instinct en met den mensch wien niets vreemd is, door te breken in een benepen maatschappij. Het was onburgerlijk; en het behoort tot het wezen van den kunstenaar om onburgerlijk te zijn, voortrekker, pionier.
Het was ook charmant. Vroeger werden de verboden vruchten geschilderd in verlokkelijke of ten minste boeiende kleuren. Maar tegenwoordig betreurt men den tijd waarin Jean-Paul Sartre zijn philosophische geschriften kan lardeeren met zuiver-pornographische episoden, dat hij in zijn romans tientallen bladzijden kan vullen met louter walgingwekkende sensaties en andere brouwsels van eentonige, geobsedeerde viespoezen zonder dat iemand zich een beetje geschandaliseerd of verontrust toont, niet eens de overheden van wie men dit het eerst zou verwachten. Men betreurt den tijd waarin Henry Miller gecensureerd wordt in Amerika, maar toegelaten in Engeland, en dat drie Fransche uitgevers, slag op slag, in een enkel voorjaar, twee romans en een bundel novellen van hem aan de markt brengen, die samen meer dan duizend pagina's tellen, die geproclameerd worden als een nieuwe Bijbel, welke alles vernietigt wat wij kennen, haten, aanbidden, - en die méér van de grofste, de platste, de onbekoorlijkste, de terugstootendste obsceniteiten en vulgaire, blasphemieën bevatten, dan er ooit gefantaseerd en uitgekraamd zijn in alle kazernes en alle matrozen-kroegen der aarde.
Maar wederom zonder dat iemand zich vertoornt, ergert, verveelt of verzet, behalve de litteraire critici. Zij hebben er den buik van vol. ‘Wij zullen voortaan slechts met een koud stilzwijgen antwoorden op dat eeuwig obsceen gezwets,’ zegt een der voornaamsten. En heusch niet uit preutschheid, bigotterie, (zij zijn door de wol geverfd) of omdat zij lijden aan een slechte spijsvertering, of een verjongingskuur noodig zouden hebben van een beteren prof. Voronoff. Doch omdat zij haast niets meer te lezen krijgen dan sombere freudiaansche exhibitionnismen, en de onverkwikkelijkste sexueele reportages. Want naäpers hadden Sartre en Miller reeds voor ze begonnen. Ze zijn slechts superlatieven in de beschrijving van het leelijke, het misselijke, het stinkende, het deprimeerende, het verlagende, het immoreele, het gewetenlooze, het hersenlooze. De Fransche litteraire critici zijn over 't algemeen steeds zeer intelligent geweest, geschoold door groote meesters, die het leven kenden onder al zijn aspecten, zoowel de pessimistische als de optimistische. Zij wijzen deze en verdere vuilnissen van de hand. En zij hebben gelijk. Er is niet enkel leelijkheid in den mensch en op de aarde. Er is ook mooiheid. Er is ook grootheid. En al waren ze er niet, bij geval, wij zouden ze moeten maken. Tot elken prijs. Het koste wat het wil. Want daarvoor alleen waarschijnlijk (wie zal 't zeggen?) daarvoor hoofdzakelijk zijn we hier.
Wij staan dus niet, gelijk honderd jaar geleden, voor het failliet eener bekrompen, burgerlijke moraal. Alle waarden zijn omgekeerd. Wij staan voor het totale bankroet eener stupide, lafhartige, kortzichtige, eenzijdige, even burgerlijke, neen, nog burgerlijker, benepener, klein-menschelijker immoraal. De eerste ging naar de haaien, de tweede gaat naar den kelder. Onloochenbaar en ontwijfelbaar. Wanneer een maximum aan actie (hier in het weerzinwekkende) bereikt is, volgt onvermijdelijk en automatisch de reactie. Ik verwonder me daarom niet, dat een zeer uitstekend auteur en een onafhankelijke geest als Roger Caillois (een atheïst met zeer communistische tendenties) op zoek is naar nieuwe directieven en richtingslijnen, naar een bruikbare basis voor houdbare, deugdelijke aesthetische princiepen, en dat een menigte andere, zeer diverse schrijvers in 't geweer komen tegen het rottende, tegen het vunzige, tegen het àl te gemakkelijke dat mensch en aarde dreigt te overdekken met zijn goren, verstikkenden schimmel.
Het onevenwicht tusschen mooi en leelijk, tusschen smakelijk en vies, tusschen prettig en vervelend, lekker en katterig, gezond en ziek, helder en donker, dateert reeds van lang voor dezen laatsten oorlog, toen Louis-Ferdinand Céline, vandaag gevangene te Kopenhagen, maar nog niet uitgeleverd aan de Fransche rechters, zijn dynamiteerende explosieven, zijn lawinen van schunnigheden die ‘Reis naar het einde van den nacht’ heetten, ‘Dood op crediet’, ‘Bagatellen voor een slachting’, ‘In fraaie lakens’, deed uitstuiven over de Fransche natie, ten voordeele van Hitler. Want Sartre en Miller, die de Joden bij voorkeur smouzen noemt, wien het onverschillig is, zonder twijfel, dat men in Parijs affiches aanplakte, met plakkaten rondliep, welke onteerend schreeuwden: ‘Les Juifs au four crématoire!’, toen de ‘smouzen’ die aan de concentratiekampen levend ontsnapten, in hun gestolen woningen wilden terugkeeren, - deze Sartre en Miller zijn in begaafdheid voor oneer en vuilheid slechts goede mededingers van Céline, aan wien een soort van destructief, luciferiaansch genie hier niet kan worden ontzegd.
Tot zekere hoogte was het nog begrijpelijk, dat Sartre, terwijl de Duitschers de fraaie lakens van Céline uitdeelden te Parijs, in het Théâtre de la Cité had durven spreken van ‘ons obscene, muffe bestaan, dat ons gegeven is voor niets.’ Er was eenige reden toen om zoo te spreken, terwijl Céline doorging met onze existentie obsceen te maken en verachtelijk. Men dacht echter en men hoopte, dat er een frisscher briesje zou waaien, dat men zou herademen, herrijzen, herleven in een gezondere lucht, wanneer de doryphoren, zooals wij ‘ze’ noemden naar het insect dat de aardappels verwoest, eenmaal uitgezwaveld waren, en wanneer de verraders, die de Fransche natie reeds vóór den oorlog moreel hadden uitgemergeld en tot elke nederlaag hadden gaar gestoofd, zouden bengelen aan een lantaarnpaal. Dit werd een illusie. Toen de Duitscher afdroop, heeft men enkele zijner litteraire trawanten gevangen, gefusilleerd, gekerkerd. Maar Céline is nog niet uitgeleverd, en in plaats van een waaiend frisscher briesje druilt er over de letteren een zóó dikke, kleffe, verpestende smook, dat Robert Kemp in de Nouvelles Littéraires zuchtend vraagt wanneer deze looden mantel zal worden afgeschud.
Waar echter, nu moraliteit en immoraliteit beide een onadembare atmosfeer teweeg brachten, zullen wij princiepen vinden en een criterium voor een kunst welke harmonieert met de verlangens van den modernen mensch?
Wij zullen eenvoudig teruggaan, zooals Roger Caillois impliciet voorstelt, tot een zeer verwijderd verleden, toen moraal en kunst nog moesten aanvangen, worden uitgevonden. Tot het jaar 10.000 voor Christus. Wat was in die tijden moraal? Een middel om vertrouwen te wekken onder de menschen, en om de som van redelijk beschikbaar vertrouwen te vergrooten. De kunstenaar dier troglodytische en primitieve, maar zeer realistische en practische beschavingen, verkeerde in de noodzakelijkheid om moreel te zijn, om vertrouwen te winnen. En hoe won hij het? Door de eigenschappen waarmee iemand in elke redelijke maatschappij crediet, dit wil zeggen geloof verwerft. Goed schrijven en teekenen is niet alleen beter maar ook moeilijker dan het slecht te doen. Het is dus moreeler. Een slordig mensch, een opgeblazen, of een vervelend, lui, laf, een bedriegelijk, een walgelijk, een lichtzinnig, een nijdassig, een onmatig een ontmoedigend mensch is in elke redelijke samenleving ongewenscht. Een sober, nauwkeurig, oprecht, standvastig, aardig, een bemoedigend, bezielend, een groot mensch daarentegen, zal steeds zonder argwaan verwelkomd worden, en met genoegen zal men naar hem luisteren.
De kwaliteiten van een bruikbaren maatschappelijken mensch worden zoo de kwaliteiten en de voorwaarden van een goeden stijl, het fundament eener rationeele aesthetiek. Wij keeren terug tot de experimenteele wijsheid der praehistorie. Met dit criterium dat simpel is, maar onontkomelijk werd, nu alle philosophieën op de flesch gingen, zullen wij geen enkelen dichter, geen enkelen kunstenaar uit ons gemeenebest (prachtig woord!) behoeven te verbannen. Plato wenschte zulke kunstenaars, doch achtte ze, vijf en twintig eeuwen geleden, nog onmogelijk.
En op de vraag hoe een nieuwe schoonheid psychisch georiënteerd zal moeten worden, kwam reeds een antwoord, oud als de wereld.
Ik las in den bundel ‘Nachtmuziek’ van Aldous Huxley een vromen wensch, die, wanneer hij op de meest natuurlijke wijze vervuld werd, ons het dichtst zou brengen bij het hoogste en het redelijkste doel van alle kunst.
Wanneer ik millionnair was, zegt Huxley ongeveer, zou ik een team van wetenschappelijke zoekers subsidieeren om mij een ideaal betooveringsmiddel te ontdekken. Als wij iets konden opsnuiven of inslikken dat gedurende vijf of zes uren per dag onze eenzaamheid ophief, dat ons in een warme, exalteerende overeenstemming bracht met onze gelijken, dat ons het leven aldus zou doen zien, dat het niet alleen de moeite waard is om geleefd te worden, maar als goddelijk schoon en belangrijk, en wanneer dat paradijselijk product om een wereld te transfigureeren, van zulk een soort was dat wij den volgenden morgen met een helder hoofd konden ontwaken en zonder dat ons lichaam erdoor lijdt, dan geloof ik dat al onze problemen zouden zijn opgelost en de aarde een Eden geworden.
Wij kunnen dit product vervaardigen zonder chemie en zonder millioenen. Een pil, een poeder, een drankje, dat zou te gemakkelijk zijn, en daarom, volgens den praehistorischen waardemeter, immoreel. Het bestaat reeds, dat product. Wij kregen het in een schilderij van Rembrandt, in een symyphonie van Beethoven, in vele andere werken van meesters. Het zal de grondwet wederom moeten worden eener redelijke aesthetiek en moraal. Want waartoe dient kunst, waartoe dient schoonheid, wanneer zij dezen toover en dat geluk niet wil, niet nastreeft?
Parijs, 2 Juli.