Bijdragen aan De Groene Amsterdammer (juni 1946-juli 1956)
(2017)–Matthijs Vermeulen– Auteursrechtelijk beschermdParijsche auspiciën II - Een beëindigde wereldWeet nog iemand, behalve specialisten in historische curiositeiten, vanwaar de naming Fauvisme komt? Op den Salon d'Automne van 1905 zag een litterator een brave sculptuur van een vergeten beeldhouwer tusschen de eerste doeken van Matisse, Rouault, Vlaminck, Marquet, Manguin, Van Dongen, en riep uit: ‘Donatello parmi les fauves’. Die schilders, en nog enkele anderen, waren toen de wilde beesten en men sprak over hun exposities als over een dierentuin en een circus. Herinnert iemand zich nog dat een paar jaar later, in 1910, het opdagend Cubisme van Braque en Picasso, synoniem was met fumisterie en charlatanisme! Dat Guillaume Apollinaire, toen hij den douanier Rousseau lanceerde, doorging voor een mystificateur? Dat Utrillo versleten werd voor een dronkaard die slechts met een flesch wijn verleid kon worden om een penseel te grijpen? Dat de ‘Nabis’, de oudsten van allen, want zij dateeren van 1890, Denis, Roussel, Valloton, de schilders der Revue Blanche, berucht stonden als speculatieve, onbruikbare theoretici en fantasten? Dat de instinctivisten, de expressionnisten, en daarna de surrealisten, genoeglijk in 't ootje genomen werden als dwaze maar vreedzame gekken en maniakken? Vanaf den zolder in een afgelegen straatje heeft ieder hunner, behalve de douanier misschien, over de daken van Parijs gekeken (gelijk in een roman van Balzac of Jules Romains) als naar een onmogelijk en verlokkend avontuur, waar men zijn huid waagde en zijn hachje inschoot wanneer men niet overwon. Honderd hunner doeken en 51 hunner namen hangen nu in de Galerie Charpentier van den Faubourg St. Honoré, welke niet zoo lang geleden, als de meeste groote kunsthandels, nog min of meer conservatief was. De selectieGa naar voetnoot1) werd verricht en gepatronneerd door een Comité waarin alle officieele lichamen vertegenwoordigd waren der Fransche intelligentie en kreeg het academische etiquet van ‘Cent chefs d'oeuvre de 'Ecole de Paris’. De expositie werd geopend door ministers, door den Parijschen burgemeester, en op den dag der inauguratie was 't verkeer gestremd en de tentoonstelling urenlang onbereikbaar wegens een toeloop van automobielen, welken de politie zelfs niet voorzien had. Van een triomf gesproken, wanneer men de verslindende stad aanschouwd heeft vanuit een dakvenster, wanneer men begon te exposeeren in een café van Montmartre of Montparnasse als ruil voor een middagmaal of andere consumptie, van een triomf gesproken was dit een triomf. Een sprookje, een mirakel, dat men gelooven moet of men wil of niet. Waar bleef de tijd, dat Romain Rolland hen in zijn Jean Christophe sarcastisch typeerde als niet-adopteerbare, a-sociale, dilettantische hyper-aristocraten! En de meesten dier roekelooze, onverzettelijke veroveraars, uitgezonderd enkele Nabis en ongelukkigen als Modigliani, konden hun overwinning bijwonen, zij konden hun mythe, hun fabel werkelijkheid en waarheid zien worden. Deze buitenkant van het vreemde avontuur was reeds zeer merkwaardig. Maar sterker nog trof mij den binnenkant. Nooit totnutoe had men een-en-vijftig moderne schilders verzameld gezien op een enkele tentoonstelling, en toen ik de Galerie Charpentier intrad dacht ik, dat ik mij begeven ging in een soort van centrale, waar de vonken die onzen tijd electrisch maakten, en aphroditisch, gecondenseerd en geaccumuleerd van de muren en wanden mij zouden bestroomen met de kracht van een tumult, als de gestyleerde schreeuw eener barende wereld, als het vlammend rumoer onzer explosieve eeuw. Maar tot mijn verwondering kwam ik in deze vermeende polyphonie van kreten, passies, contrasten, karakters en strijd, binnen als in een museum. Zooals men binnenkomt bij de Egyptenaren, de Grieken, de achttiende-eeuwers. Als een dier geographische punten, waar de geest een aantal jaren geblazen, gewoed, gestormd, gebrand heeft, waar hij gelijk het onweer een zekeren parfum achterliet na zijn voorbijtocht, en een zeker klimaat schiep waarin alles harmonieerend versmelt op een ondertoon van stilte en rust. Het persoonlijke, het accidenteele wijkt naar een achterplan, vervaagt, verdwijnt. Alleen de gedachte blijft, geformuleerde gemoedsbeweging, die vorm ontving, gestalte werd. En al is die gedachte ongrijpbaar, ondefinieerbaar, men herkent haar in duizend vormen en gestalten, in de eenheid van haar oorsprong, door een golfslag, een rhythme, een accent, een intonatie, door een leven dat haar eigen was en dat zich niet meer zal herhalen. Zoo liep ik door een Civilisatie, door een Harmonie, door een gefixeerd accoord. Niets dissoneerde. Van de elementen, waaruit zich een volledige en voltooide wereld bouwt, ontbrak geen enkel. Het abstracte en het concrete, het figuratieve en niet-figuratieve, de gebroken en de gestreelde, de gehakte en de gekoesterde lijn, het gansche spectrum der moderne tonaliteit in elk harer strepen, van den mineralen gloed der lage trillingen tot de klare, paarlemoeren arpeggios der hoogste vibraties, alles is aanwezig, alles staat op zijn plaats, in zijn verhouding, in zijn evenwicht, niets is te veel, niets kan gemist worden (ook niet het geïdealiseerde behangselpapier van Sérafine, die een droomende werkvrouw was) en men begreep misschien voor het eerst, hoe extremen, hoe schijnbare antithesen der creëerende gedachte, konden samentreffen en alterneeren in een zelfden mensch in een virtuoos als Picasso. Maar wat nog meer verbaasde was de zachte, koele, ongepassionneerde klank van het gezamenlijk accoord. Ik moest op zoek gaan in de schaduwen van den verloren tijd om mij te herinneren en te kunnen verbeelden, dat deze honderd gestolde momenten eener halve eeuw van willen, eenmaal gebeten en gebruld hadden, dat zij uitersten en oppersten waren van drift en vaart, zoowel voor hen die ze maakten als voor hen die ze zagen. Het felste wordt hier aardig. Het bekorendste, zooals ‘le beau modèle’ van Derain, dat in zijn donkerend aura waarlijk een prachtig model is, wordt hier egaal. Zelfs wat zonder eenigen twijfel bedoeld was als diaboliek, hallucineerend, demonisch, beangstigend, wordt hier een charmant en neutraal spel van graphische teekens, gekleurde vlakken. Men zou meenen, dat op al deze doeken waar de gedachte onzer eeuw zoo logisch, zoo systematisch, consequent en met een onbetwistbaar meesterschap is uitgewerkt, elke innerlijke beweging welke hen wekte, reeds verstierf. Men zou zeggen, dat er op deze doeken niets meer geschiedt, en dat ons weinig meer van hen wedervaart dan de luchtige, epidermische beroering onzer zinnen door hun kleurige materie. Er is dus geen raadsel, geen geheim meer in deze kunst, en 't eenige wat wij niet in haar begrijpen is die afwezigheid, die verwijdering van het raadsel, het geheim. Wij voelen, eerst vaag, daarna duidelijk, en eindelijk als een vlijmend gemis, dat wij alles van haar weten en dat wij alles kennen van de dingen gelijk zij ze afbeeldt. Wij hebben niets te zoeken achter deze uiterlijke voorstelling van het mysterie der aarde. En omdat wij er niets te zoeken, niets te ontdekken hebben, geeft deze kunst ons noch de spanning, de huivering, de aangegrepenheid van het zoeken, noch de vreugde, de vervoering van 't vermoeden, van het vinden. Omdat er geen geheim, geen raadsel meer lokt in deze een-en-vijftig schilders, wordt een brok van het heden onder onze oogen tot verleden. Want het behoort tot onze natuur om te zoeken, en creëeren is ontdekken. Steeds zullen wij het ongeziene, het niet-gehoorde, het ongeborene wenschen om het als ons deel toe te voegen aan het geschapene. Wij willen verder, en wij moeten verder, naar het onbekende, naar het ongewetene, dat ergens wacht op een gedaante en een rhythme die er nog niet zijn. Sedert een kwart eeuw reeds hebben deze meesters hun navolgers, maar tot heden was er geen hernieuwer. Toch zal men zelfs voor den naam die hen gezamelijk karakteriseerde als moderne kunst een anderen moeten uitdenken, want hetgeen in hen eenmaal modern was is niet meer modern. Wat wij onder dit woord (dat volgens de dictionnaires komt van het latijnsche modo, recent) straks zullen verstaan, weet ik niet. Maar de een-en-vijftig, die wij hier klassiek zien worden, begonnen als veroveraars, en zij die hen willen voortzetten zullen wederom moeten beginnen als veroveraars. Nu alle problemen van lijn en kleur zijn doorvorscht en opgelost, nu alle theorieën zijn bedacht, beproefd, geslaagd, nu problemen en theorieën methodisch zijn onderzocht en toegepast door de meest verschillende temperamenten en van uit de meest verschillende gezichtshoeken, is waarschijnlijk de tijd aangebroken om met denzelfden hartstocht waarmee de uiterlijke wereld benaderd werd, dat andere gebied te betreden, het onontgonnen gebied waar men de dingen niet schildert zooals men ze ziet, of zooals men ze zou kunnen zien, doch gelijk ze zijn, gelijk ze zichzelf maken en worden, gelijk ze leven. Van Gogh zette er den eersten stap. Na vijftig jaren modernisme bleef hij nog alleen. Hij is de eenige aan wien men op deze expositie van Honderd Meesterwerken niet mag denken want slechts mentaal aanwezig verduistert hij reeds hen allen, hij verzengt, verbrandt hen allen met zijn vuur. Waarschijnlijk is de tijd aangebroken om vanuit de observatie, en vanuit de interpreteering der observatie, te stijgen tot de vreugde om het aanschouwde, en, wanneer het kan, tot verrukking over het aanschouwde, in een moderne techniek. Hiervoor zijn veroveraars noodig. En zij zullen wederom moeten kampen met geduld en met geweld. |
|