Parijsche auspiciën I - Een schilder
Op een dag, bij 't einde van den eersten wereldoorlog, ontving ik twee teekeningen. Zij waren in folio-formaat en gedrukt op het kostbaarste, keizerlijkste papier. De eene stelde Mona Lisa voor, de Gioconda van Leonardo da Vinci, boven wier glimlach van sfinx men een poenig opgedraaiden knevel gepenseeld had. De andere was de reproductie van een zwarte inkt-vlek, zooals die zich vormt wanneer iemand een te volle pen leegschudt op een vel wit papier en het daarna in tweeën of in vieren vouwt, wat voor sommigen een manier is om de toekomst te voorspellen.
Met deze werken kondigde Dada het einde aan van den ouden tijd en het begin van een nieuwen. Ik stond verpletterd als in een gebeurende ramp en dacht: de middeleeuwen begonnen anders, de Renaissance begon anders.
En ik begreep wel dat de Dadaïsten het antwoord gaven op vijftig maanden van verbijsterende slachting. Maar de primitieven hadden geantwoord op eeuwen van moord en brand, de Renaissancisten op tien jaren zwarte pest welke dertig millioen menschen doodde in Europa. Zij waren dapper geweest en ernstig tegenover den wilden chaos eener schijnbaar absurde aarde. De Dadaïsten waren laf en oppervlakkig. Zij hadden maling aan de dingen, maling aan de menschen, en in hun binneste maling aan Dada. In al wat zij maakten, poëzie, muziek of pictuur, zijn de knevel van Mona Lisa en die inkt-klodder gebleven als een watermerk, als een stigma. Met een beetje moed hadden zij die sporen van waanzin en negatie kunnen uitwisschen, maar zij geloofden aan niets, zelfs niet aan hun eigen ontkenning. Zoo nochtans gingen zij de gansche wereld door als de laatste conclusie van het intellect, en die verstandelooze inkt-spat was inderdaad voorspelling der toekomst.
Een tijdje later verschenen de surrealisten en de super-onafhankelijken. Ik zag toen in de etalage van een Parijsch kunsthandelaar een schilderij van ongeveer tachtig bij negentig centimeter, dat voorstelde een effen grauw-grijs vlak zonder meer. In 't midden, waar de diagonalen elkaar theoretisch snijden, was een cirkel geteekend ter grootte van een duit. Tegenover dat kringetje hing een kurk welke met een touwtje was vastgehaakt aan een spijker, geslagen in het raam van 't doek. Dit idee viel misschien uiterst moeilijk te bedenken en te durven, het eischte wellicht een bijzondere ingeving uit een speciale bron, en stellig worden er niet zoo gevonden bij het dozijn. Maar zijn technische uitvoering was van de opperste gemakkelijkheid, en lager dalen in het vormelooze, waar de geest vrij (doch zonder verdienste) over de wateren zweeft, leek niet denkbaar noch doenbaar. Ik keek naar deze kunstlooze uitbeelding van het Al-Niet met de ijzige duizeling waarmee men vroeger in afgronden staarde, toen afgronden nog bestonden. Men las op dit schilderij duidelijker het komende dat doemde dan de auguren in de ingewanden van een hoen. De vijf continenten waren toen rumineerend pacifist, terwijl reeds de schoorsteenen en de ovens gemetseld werden van de crematoria der Duitsche kampen.
Wij hebben achter ons den tweeden wereld-oorlog, moordender dan de zwarte dood, en ziedaar, te midden van ons puin, Jean Dubuffet. In 1943 trad hij voor 't eerst onder 't oog der barbaren die tentoonstellingen bezoeken en in kranten schrijven. Drie jaar later exposeert hij in de patricische zalen der Place Vendôme, de rijkste buurt van Parijs, het kwartier der groote juweliers. Hij debuteert dus gelijk de Dadaïsten in den luister eener onverholen weelde, en van geld dat, zooals Vespasianus zei die belasting hief op de latrinen, geen geur heeft.
Niet daarom echter werd voor de plastiek welke Dubuffet verzon om gedachten en gevoelens te uiten in kleur, spontaan de naam vervaardigd van cacaïsme, welke nooit officieel zal worden waarschijnlijk, maar die hem toch zal bijblijven. Hoe een mensch deze hoonende betiteling in 't hoofd kreeg zou ik niet kunnen verklaren. Ikzelf, mij objectief latende beïndrukken door zijn acht en veertig schilderijen, registreerde in mijn gewaarwordingen niet de geringste associatie met drek.
Hij is wel uitermate onschuldig, Jean Dubuffet. Een schilder, alvorens te verven, teekent min of meer een contour, een lijn, en Dubuffet teekent als een achterlijke jongen van zeven jaar. Ik weet dat men dit een halve eeuw geleden ook zei van Thijs Maris en anderen. Doch dat was beeldspraak, approximatie, toespeling. Hier is de vergelijking analogie, en op te vatten in den meest letterlijken zin. Dubuffet teekent exactelijk als een heel klein kind op een schutting, op een blad van zijn schoolschrift, hij teekent exactelijk als het straatboefje van Pompeji op de muren. Alleen de afmetingen verschillen. Dubuffet werkt in ruimer dimensies, in zijn eigen verhoudingen, want hij is een volwassen man. En hij geeft excentrieke namen aan zijn doeken, zooals Discoureur fossile, Femme incantant, Salomé couleur de bière. Miss Choléra, en zulke, welke in andere woorden spreken over dezelfde zaak.
Die ongeveinsd infantiele silhouetten vult Jean Dubuffet met massa's verf. Hij doet dit bij geval met een penseel, maar, gelijk hijzelf uitlegt, omdat hij vóór alles natuurlijk wil zijn gewoon, en wijl hij observeerde dat een mensch zich bedient van zijn vingers om iets op of af te smeren en van een menigte andere voorwerpen, gebruikt hij zijn vingers, een lepel, een stuk hout om kleuren te klodderen, te kneden, precies gelijk een jongen dat doet met modder, of een bakker met deeg, een bever met slijk. Het geeft niet 't minste bezwaar dat deze stapels verf, waarin de teekening als gegrift ligt, niet drogen, en misschien wel nooit zullen drogen, en daarom reeds is 't geen drek en kan 't geen cacaïsme heeten. Want drek verhardt, en ik heb me vergewist, voorzichtig, om niets te beschadigen, met een punt van mijn catalogus, dat de verf dier schilderijen nog even labiel is als wanneer zij in tube of pot zit. Het levert echter geen bezwaar dat alles druipend en buigzaam blijft. Des te subtieler zullen de kleuren in elkaar vervloeien. Alleen om de oogen te maken zijner figuren, of voor de diamanten welke eene cavalière draagt, bezigt Dubuffet solidere substantie en neemt hij witte of gekleurde stukjes glas. Ook de haren welke de mensch bezit op diverse deelen van zijn lichaam plakt hij zorgzaam bij. Een enkelen keer ook schetst hij een gezicht, plus boord en das, met blanke kiezelsteentjes in asphalt.
Als zichtbaar resultaat verschaft deze techniek een mixtuur van kleuren in de lage registers der gamma, monochrome, zeer gevarieerde mengelingen, die een stille, geheim gloeiende bekoring hebben als een verweerde muur, een stervende boom, en alle oude, vermolmende, vodderige voorwerpen met hun onnoembare tinten. Er is niets trompetterigs, claxoneerends, heftigs of schels in zijn coloriet. Hij contrasteert als dag en nacht met de tegenwoordige mode van stralende, schokkende, vlijmende kleuren. Hierin wijkt hij ook af van de psyche der kleine kinderen, die zelfs als ze moe zijn en ziek, felle, levende kleuren wenschen om zich het hart ermee te verheugen. Jean Dubuffet is niet enkel een volwassen man die wil terugkeeren naar de jaren van het naieve, animale zijn.
Hij is ook een oer-oud man die veel heeft meegemaakt, en al het afval, al de scherven welke hem resten, aankijkt met een eeuwen-heugend mededoogen, met een rustige, meewarige zachtheid, omdat hij niet anders kan, omdat hij gewond is, zonder dat hij 't weet, in elk zijner millioenen vezels.
En zooals sommige oer-oude mannen redeneert Dubuffet weer als een kind. Om te bewijzen, dat alles waarde heeft, ook het nederigste, het vuilste, vraagt hij: ‘Zou iemand mij kunnen vertellen, in naam van wat een mensch zich tooit met 't bont van vossen en niet met hun darmen, met schelpen-snoeren en niet met spinrag?’ Komaan! De oorzaak daarvan is eenvoudig. De mensch doet dat niet, gelijk Dubuffet oppert, omdat bont en schelpen schaarsch en duur zijn, doch wijl bont beter warmt dan darmen en schelpen minder slijten dan spinrag. Een simpele kwestie van prehistorische ervaring, welke Dubuffet vergat. Hij vraagt eveneens: ‘Waarom zou een musicus niet in partituur brengen het geluid van een stoel, dien men over den vloer sleept, van een lift, die beweegt, van een waterkraantje, dat men opent?’ Hier is Dubuffet een tikje achter. Dat onnoozele realisme van een poort, welke op haar hengsels knarst, van tikkende schrijfmachines, blazende Pacifics 231, daverende fabrieken en de kronkelende vlammen van Wagner en de koekoek van Beethoven, en 't mes dat men slijpt van Strauss, en honderden andere geruchtjes, dat is allemaal het pittoreske verleden. Erg mooi soms, poëtisch, intiem, huiselijk, impressioneerend. Maar aarts-bekend. En of we daarvoor ‘de 12 miserabele, arbitraire halftonen van ons octaaf’ gebruiken of 24 kwarttonen, of 48 achtste tonen, dat zal aartsbekend blijven en afgezaagd.
Bij den ingang der patricische zalen lag een boek, waarin de bezoeker zijn naam kon schrijven en zijn opinie. Dit is een nuttige, leerzame instelling. Ik heb het schrift met evenveel aandacht geraadpleegd als de schilderijen. Dwars door menige bladzijde scholden groote, roode potloodletters: gedegenereerden, gedepraveerden, gealiëneerden. Anderen zeiden met verscheidene varianten: ‘Doe je best maar, jongen, na de vacantie zal 't wel beter gaan.’ Ik las ook een aantal keeren: ‘Vive le cacaïsme!’ Ik vond er lieden, die zich bourgeoiselijk verkneuterden, dat de bourgeois nog eens een sneer ontving. Er waren neutralen zonder meening, onder wie een bekend landgenoot, die me slechts zei, dat hij op den Nieuwendijk woont. Er waren ook bewonderaars, doch zonder argumenten. In de zalen stond onder twee doeken vermeld, dat zij beschadigd werden door baldadige bezichtigers. Maar met de sijpelende, lillende brij van verf repareerden zij zichzelf als een kneuzing in levend vleesch.
Wat echter is de ondergrondsche zin en de bewegende geest van al deze extravaganties en van Dubuffet zelf, die teekent, schildert, redeneert als een zeer oud kind?
Wanneer ik mij niet vergis, dan zijn wij met Jean Dubuffet ongeveer in het jaar 10.000 vóór Christus. Hij doet alsof hij oneindig minder kent en kan dan de mensch der grotten van Cromagnon en La Madeleine. Doch tusschen zijn puin, op zijn mestvaalt is hij een mensch die zich herinnert, en die, wat de scherven hem zeggen, gedenkt met een zeker verlangen naar liefheid. Hij spot niet, hij verguist niet. Hij schimpt niet, al annonceert hij zich met het clowneske geschreeuw van ‘Mirobolus, Macadam & Cie.’ Hij is beter dan Dada. Hij is een einde, want men kan niet verder terug. Verder terug, daar is niets meer dan potten verf, touwtjes, haartjes, nat zand of kolengruis, en een bezem. Maar hij ziet den nevel over een spokig landschap, en den nacht over slapende, knokige boomen, en vier schematische heeren in een schematische auto met hoekige wielen, zooals de dingen gezien werden door den eersten mensch, door den eeuwigen mensch, die een onverwoestbaar hart bezit dat in zijn verlorenheid zoekt naar een beetje vreugde en troost, naar een middel om achter al het dagelijksche iets exalteerends te ontdekken, te scheppen, onverschillig hoe.
Dit is het nieuwe van Jean Dubuffet. Hij maakt een einde. Hij maakt ook een begin. Niet enkel teekent hij als de straatjongen. Zooals de straatjongen, en met dezelfde oogen, kijkt hij naar de prullen, die langs zijn weg te slingeren liggen in de goot, raapt ze op, steekt ze in zijn zak, vindt er duizend moireerende wonderen in, en heeft niet kilo's kleurige modder genoeg om te zeggen, hoe echt hij van ze houdt. Misschien ziet het oog van den straatjongen in de dingen hetzelfde als het oog van een Tauler, van een geïllumineerde?
Dat echte houden van de dingen, ook al zijn het prullen, dat overal en achter alles het verheugend en verwonderlijk leven te zien, of te willen zien, is buitensporig zeldzaam in de kunst der laatste dertig jaren. Het is de eerste, onvermijdelijke voorwaarde tot geluk en tot het geven van geluk. Het is een eigenschap zóó onprijsbaar, dat twee wereld-oorlogen niet te duur betaald zouden zijn, als de mensch die eigenschap ermee verworven had, of zelfs maar begeerde haar te verwerven. Jean Dubuffet zoekt ernaar, en dit is reeds veel. Met al zijn extravaganties beschouw ik hem daarom als een goed begin, als een goed voorteeken.
Parijs, 12 Juni.