Battista Guarini's 'Il pastor fido' in de Nederlandse dramatische literatuur
(1971)–P.E.L. Verkuyl– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 447]
| |||||||||||||
Hoofdstuk XI
| |||||||||||||
[pagina 448]
| |||||||||||||
Mutatis mutandis geldt dit ook voor de laatste twee paragrafen, waarin achtereenvolgens een operatekst van Abraham Alewyn (1664-1721), Amarillis (1693), en Cornelis Hoofman's (1672-...) Adelheide (1717) ter sprake komen. Beide auteurs hebben - anders dan Hooft en Vondel - er zèlf op gewezen dat hun werk niet zonder de PF tot stand is gekomen. Bij geen van beiden lijkt er sprake te zijn van vertalende ontleningen aan Guarini's tekst of overname van regels uit bestaande Nederlandse PF-vertalingen; op grond van wat ik hierboven heb opgemerkt, heb ik daar trouwens niet systematisch naar gezocht. Ook met betrekking tot deze twee spelen ben ik van mening dat een onderzoek naar de aard van de invloed van de PF zinvoller is dan het aanwijzen van overeenkomsten in details. Het spreekt vanzelf dat ik bij geen van de vier spelen naar een volledige behandeling heb gestreefd. Met betrekking tot Alewyn's en Hoofman's spelen moet zelfs gezegd worden dat er na mijn opmerkingen nog veel te doen overblijft ten aanzien van de plaatsbepaling in de dramatische produktie van hun tijd, het bronnenonderzoek en de evaluatie. Dit alles valt echter buiten de opzet van deze studie; daarom heb ik gemeend mij ook bij de laatste twee stukken te mogen beperken tot hun relatie met de PF. | |||||||||||||
II. P.C. Hooft's Granida [1605]Het ‘Spel’ dat P.C. Hooft de 1e maart 1605 met zijn zinspreuk en de datering afsloot, en waarvan het hoofdthema de overgang van Min naar Liefde is, werd lange tijd betiteld als herdersspel. Thans is men het er wel over eens dat dit ten onrechte is geschied. Het laatste woord in dezen werd tot dusver gesproken door Prof. SmitGa naar voetnoot1. Hij heeft erop gewezen dat het pastorale element in de Granida niet essentieel is voor het drama, en dat Granida dus géén herdersspel kan worden genoemd. Het stuk kan volgens hem beter betiteld worden als een novellistisch blij-einde-spel met pastorale inslag. Dat pastorale element vindt men alleen in het Eerste Deel (= eerste bedrijf). Het is bekend dat enkele verzen uit dat Eerste Deel praktisch een vertaling van een fragment uit de PF zijn, en dat verschillende andere nauw gelieerd blijken met versregels uit Guarini's pastorale tragicomedie. Het is niet mijn taak deze verzen nog eens aan te wijzen; in de uitgave van Hooft's gedichten door Leendertz-Stoett zijn die ‘ontleningen’ nauwkeurig, en voor zover | |||||||||||||
[pagina 449]
| |||||||||||||
ik zie volledig, genoteerdGa naar voetnoot2. Wel ligt het op mijn weg hier iets te zeggen over de rol van de PF bij het tot-stand-komen van het pastorale element in de Granida. Ik stel mij dus voor een antwoord te zoeken op de vraag of Hooft voor zijn ‘Spel’ bepaaldelijk aan de PF wilde ontlenen of er zich door wilde laten inspireren, en zo ja, waarom. Het is namelijk denkbaar dat de ‘invloed’ van de PF op de Granida toevallig genoemd moet worden: dat Hooft pastorale elementen in zijn spel wilde opnemen en toen gebruik maakte van het juist in die dagen zo bekende en omstreden werk van GuariniGa naar voetnoot3, hoewel ook andere pastorale spelen voor zijn doel geschikt zouden zijn geweest. De vraag kan niet beantwoord worden, vóórdat vastgesteld is wat de functie van het pastorale element in de Granida is. Zoals ik hierboven al opmerkte, vindt men het pastorale element in Granida alléén in het Eerste Deel. Daar verschuilt Dorilea zich tegen het ‘vinnich stralen van de Son’ (1)Ga naar voetnoot4 in een bosschage; iets verder weg ligt een groot bos: als zij Daifilo ziet naderen, is zij van plan zich ‘onder de bruine bladen,/In 't diepste van het bosch’ (30-31) te gaan versteken, welk voornemen overigens niet ten uitvoer wordt gebracht. Het is een ‘Nymphe’ (44), die hier optreedt, met ‘rose-kaken [...] lippen varsch,/ Die gloeyen als een kars, [...], [een] effen voorhooft net [...], welige vlechten,/Die met veel strickjens gail, soo dertel sijn vertuit’, ‘[in] haer gouden rock [...], wacker oogen blij’ (109-122). Tenminste, zo schildert ‘Daifilo harder’ (2-3 van ‘Inhoudt’), de ‘vryer’ (19), haar uiterlijk. Zijzelf is het daar niet mee eens; ‘t beelt in 't water stil’ van de ‘fontein’ (137-138) komt met Daifilo's ‘seggen niet al te wel overeenen’ (139). Hoe dit ook zij, voor de lezer is het inmiddels duidelijk dat hij Dorilea tot zijn goede bekenden mag rekenen: zij is de stereotiepe schone geliefde uit de petrarkistische traditie. Uiterlijk voldoet zij aan de schoonheidscode der geliefden, die in de regel de liefde van haar minnaar niet beantwoorden. En ook haar reactie op Daifilo's vrijersaspiraties is traditioneel: zij wijst, hoewel weifelend, hem toch af. De argumentatie voor deze afwijzing is echter géénszins traditioneel te noemen. De petrarkistische herderin uit de pastorale dramatiek baseert normaliter haar negatieve houding ten opzichte van haar minnaar op | |||||||||||||
[pagina 450]
| |||||||||||||
haar Diana-dienst, haar jachtlust en vast voornemen ongehuwd te blijven. Ofwel - tweede mogelijkheid - zij wijst de ene minnaar af omdat zij reeds een andere heeft. Tenslotte is ook nog mogelijk, dat zij niet wedermint omdat zij uit de bron van de haat heeft gedronkenGa naar voetnoot5. Dorilea evenwel wantrouwt het ‘minnen’ (12, 16, 33) en de ‘soete minne’ (94) van Daifilo. Zij gelooft in en vreest voor de vluchtigheid van zijn gevoelens voor haar, zij is bang voor gebrek aan trouw. Niet ten onrechte, zoals blijkt. Want nauwelijks heeft Daifilo Granida gezien of hij betitelt haar als ‘Edele maecht’ (261), wier aanschijn zo weinig op dat der mensen lijkt dat zij een Godin zou kunnen zijn, en verlaat stante pede het terrein van de Min voor dat van de Liefde. Dorilea's afwijzen van de Min hangt dus duidelijk samen met Hooft's schildering van de Liefde. Van meet af aan stelt hij het pastorale in dienst van de thematiek van zijn spel; in de herderswereld van de Granida heerst de Min; deze contrasteert met de Liefde die zich richt op de ideale, ‘princesselijke’, ja ‘goddelijke’ ge-Liefde. Wij zien dan ook, dat Daifilo zich afwendt van de pastorale be-Min-de om zich te keren naar de ge-Liefde van het hof. Hij begeeft zich naar de hofwereld om daar zijn Liefde te beleven; de herder wordt hoveling en de hovelinge keert, na een korte ontmoeting met de pastorale wereld, terug naar het hof. Dit alles is duidelijk anti-pastoraal. In de pastorale immers wordt tenslotte het geluk in liefde (zonder hoofdletter!) in de wereld der herders gevonden en beleefd - precies het omgekeerde van wat in de Granida gebeurtGa naar voetnoot6. Dat wil zeggen: het pastorale element in de Granida is dienstbaar aan het antipastorale karakter van het spel. Men moet zeggen: ondanks het feit dat Daifilo ‘herder’ is, ondanks Granida's lof van het herderslevenGa naar voetnoot7, ondanks Dorilea's samenvatting van Palemon's smaadrede tegen het hoflevenGa naar voetnoot8, vindt Daifilo toch zijn Liefdesgeluk aan het hof. De Liefde maakt een herder tot ge-Liefde van een Princes, tot bezitter van een rijkGa naar voetnoot9. De conclusie is dwingend: de Granida is wezenlijk anti-pastoraal. | |||||||||||||
[pagina 451]
| |||||||||||||
Het veredelingsproces dat Hooft wilde uitbeelden, de ontwikkeling van Min naar Liefde, kon het best geadstrueerd en geconcretiseerd worden in het kader van een spel waarin zowel herders als hovelingen konden optreden: een tragicomedieGa naar voetnoot10. In de pastorale ouverture kon dan de sensuele, in de grond cynische, anti-platonische liefdeGa naar voetnoot11 worden geschilderd, waartegen de Liefde uit de rest van het spel bijzonder sterk zou afsteken. Hooft koos de dramatische vorm die voor de problematiek die hij wilde behandelen, inderdaad de meest geschikte was: om het verschil tussen Min en Liefde zo scherp mogelijk te doen uitkomen, had hij voor zijn anti-pastoraal dramatische ‘betoog’ een pastorale inzet nodig. Dat hij voor die inzet elementen uit de PF gebruikte, moet bijkomstig heten. Noch de Granida als geheel, noch het Eerste Deel ervan hebben wezenlijk iets gemeen met Guarini's spel. In Granida I worden pastorale motieven - het natuur-lijke van de Min en het huichelachtige van het hofleven - ontleend aan passages uit de PF - niet omdat Guarini daarin iets eigens heeft dat in andere pastoralen niet te vinden was, maar - hoogstwaarschijnlijk - alleen omdat Hooft zich van zijn recente Italiaanse reis vóór alle andere pastorale drama's Guarini's beroemde en geruchtmakende spel herinnerde. De invloed van de PF op de Granida blijft dan ook oppervlakkig, zelfs in de pastorale ouverture. Dorilea is in haar uiterlijke verschijning en haar handelwijze wel een traditionele herderin, maar zij vertoont géén specifieke overeenkomst met een der figuren uit de PF. Tweemaal drukt zij zich uit in verzen, die verband houden met dit spel, maar in een geheel andere context. In het eerste geval gebruikt zij woorden die herinneren aan een uitspraak van Linco in zijn betoog tot Silvio om hem tot minne te brengen, maar zij wendt ze aan in haar afwijzing van de minneGa naar voetnoot12. Later beschrijft zij het hofleven in bewoordingen, die gedeeltelijk overeenkomen met die waarin Carino vertelt van de ervaringen die hij gedurende zijn tocht langs vorstenhoven heeft opgedaanGa naar voetnoot13, maar zonder dat die beschrijving bij haar op eigen ondervinding berust. Door deze ‘citaten’ van mannelijke figuren uit de PF gaat Dorilea steeds minder lijken op (een van) de herderinnen uit dat spel. De ‘citaten’ staan er om hunzelfswil, niet in dienst van een transpositie van (een deel uit) de PF. Hetzelfde geldt voor de op Guarini geïnspireerde regels die door Daifilo worden uitgesproken. Ze zijn van zeer verschillende herkomst: ontleend aan Corisca's monoloog waarin zij pleit voor véle minnaars, terwijl Daifilo voor zich alléén pleitGa naar voetnoot14; en aan Linco's argumentatie ten gunste | |||||||||||||
[pagina 452]
| |||||||||||||
van de liefdeGa naar voetnoot15. Tenslotte is er dan nog de anderhalve regel die Granida in het Vijfde Deel aan Carino's woorden over het hofleven ‘ontleent’Ga naar voetnoot16. Ook hier gaat het om een citaat dat slechts de daarin uitgedrukte gedachte wil weergeven en in het geheel niet bedoeld is om een PF-passage naar inhoud of ‘kleur’ over te brengen. Al met al blijkt de Granida dus maar heel losjes met de PF verbonden. Voor zijn schildering van de min in het Eerste Deel had Hooft een pastoraal decor nodig, en bij het bouwen van dat decor gebruikte hij enkele fragmenten uit Guarini's beroemde spel, dat hij ongetwijfeld goed kendeGa naar voetnoot17. Die weinige fragmenten rechtvaardigen evenwel geenszins de uitspraak, dat Granida I ‘vooral door Guarini beheerst’ wordtGa naar voetnoot18. Dat Hooft bij zijn weergave van Linco's passus over het verliefde vogeltje en passant alle vertalers of bewerkers van de volledige PF ver achter zich laat, behoeft hier - na wat ik daarover al eerder gezegd heb - niet nogmaals te worden betoogdGa naar voetnoot19. | |||||||||||||
III. I.v. Vondel's Leeuwendalers, 1647Vondel's ‘Lantspel’ uit 1647, geschreven - waarschijnlijk in opdracht of op verzoek van hetzij de Amsterdamse Burgemeesteren hetzij de SchouwburgregentenGa naar voetnoot20 - voor de viering van de spoedig verwachte vrede met Spanje, is een pastorale volgens de nieuwste theoretische inzichten, zoals deze door Vossius in zijn Institutiones poëticae waren verwoordGa naar voetnoot21. Wel is diens boek eerst in 1647 van de pers gekomen, maar men mag veronderstellen dat Vondel al eerder, door gesprekken met zijn geleerde vriend, met diens opvattingen in aanraking was gekomenGa naar voetnoot22. | |||||||||||||
[pagina 453]
| |||||||||||||
Brandt deelt mede, dat Leeuwendalers ‘op den trant van Guaryns Herderspel, de rampen des vaderlandts, door langhduurigen oorlogh uitgestaan, en de gewenschte verlossing, door 't winnen van vrede en volkoome vryheit, den volke vermaakelyk voor oogen stelde’Ga naar voetnoot23. Het spel eist dus hier onze aandacht op wegens zijn connectie met de PF, ‘Guaryns Herderspel’. Na Brandt is Ten Brink de eerste geweest die over de bron(nen) van de Leeuwendalers heeft geschrevenGa naar voetnoot24. Zijn artikel laat zich aldus samenvatten: Brandt heeft zich vergist, Vondel schreef ‘op den trant’ van Tasso's Herdersspel. Ten Brink wijst erop dat Vondel herhaaldelijk te rade ging bij Tasso's Aminta, en ziet slechts ‘toevallige aanrakingspunten’Ga naar voetnoot25 met de PF. Sindsdien is er een discussie gevoerd over de vraag, of de PF dan wel de Aminta bij het tot-stand-komen van de Leeuwendalers de grootste invloed heeft uitgeoefend. In het bestek van deze studie dien ik in dit debat positie te kiezen. Daartoe ga ik uit van de laatste bijdrage tot deze discussie, het hoofdstuk Leeuwendalers in Van Pascha tot Noah IGa naar voetnoot26. Prof. Smit baseert zich op Jonckbloet's overzicht van de motieven die Vondel aan de PF en de Aminta ontleend heeft. Diens passage over Aminta-ontleningen komt erop neer dat Vondel drie bijzonderheden aan Tasso dankt: het gegeven dat het meisje afkerig is van de jongen; de aanranding van het meisje op de jacht en haar verlossing door haar minnaar; en de verandering die in het gemoed van de halsstarrige schone plaats grijpt. Met betrekking tot het derde motief merkt Prof. Smit terecht op, dat Hageroos van het begin af haar minnaar lief had en daarin meer overeenkomt met Guarini's Amarilli dan met Tasso's Silvia. Deze correctie, al door W.L. van Helten aangebrachtGa naar voetnoot27, brengt het aantal Aminta-motieven bij Vondel terug tot twee. Voor het eerste van deze twee geldt, naar mijn mening, dat het toegeschreven kan worden aan invloed van Aminta, maar dat die toeschrijving geenszins noodzakelijk is. Inderdaad is in Aminta het meisje Silvia afkerig van de titelfiguur; maar in Guarini's spel is het meisje Amarilli in schijn afkerig van Mirtillo, zoals Hageroos ook slechts in schijn Adelaert niet bemint: in het verborgene heeft zij hem zó lief dat zij hem ervoor behoeden wil door een onberaden huwelijk te ‘Verkleinen [zijn] geslacht, en 's vaders naem, en deught’ (vs. 320)Ga naar voetnoot28. Wel is het zo dat | |||||||||||||
[pagina 454]
| |||||||||||||
Hageroos in haar hartstocht voor de jacht op Silvia en niet op Amarilli lijkt; maar daarin komt zij weer overeen met de - op zijn beurt naar Silvia gemodelleerde - Silvio uit de nevenintrige van de PF. Blijft over het incident van de aanranding en wat daarop in Vondel's spel volgt. Dit motief is zonder enige twijfel uit de Aminta afkomstig. In Tasso's spel ondergaat Silvia een brute behandeling van de zijde van de Satyr, waarna Aminta haar bevrijdt, zonder haar dank daarvoor te verwerven. Men kan dan ook met een gerust hart de eerste opmerking van Prof. Smit met betrekking tot de motieven-overname onderschrijven, namelijk dat Guarini naar quantiteit en belangrijkheid van de door Vondel overgenomen motieven het van Tasso wintGa naar voetnoot29. De conclusie waartoe Prof. Smit vervolgens komt luidt, dat de betekenis die Tasso voor de Leeuwendalers gehad heeft, desondanks zeker niet beneden die van Guarini gesteld dient te worden. Hij grondt dit op het feit ‘dat Vondel met zijn simpele uitbeelding van de ongecompliceerde liefdesverhouding tussen Hageroos en Adelaert toch in de eerste plaats aansluit bij Tasso’Ga naar voetnoot30. Inderdaad, Leeuwendalers heeft géén dubbele intrige, en de in de titel van de PF aangeduide kern van de thematiek, de trouw van de herderGa naar voetnoot31, staat in Vondel's spel niet centraal. Toch meen ik dat Leeuwendalers nauwer met de PF gelieerd is dan met de Aminta. Het moge dan zo zijn dat de Hageroos-Adelaert-idylle sprekende gelijkenis vertoont met de relatie tussen Silvia en Aminta, er is toch ook een belangrijk verschil. Bij Tasso gaat het enkel om de relatie tussen zijn hoofdfiguren, terwijl in Vondel's spel uiteindelijk het geluk van de bewoners van Leeuwendaal - men lette in dit verband op zijn titel - moet worden bereikt. Dat is een fundamentele overeenkomst met de PF, waarin de trouw van Mirtillo en de liefdesrelatie tussen Amarilli en hem eveneens in dienst staan van geluk en voorspoed voor geheel Arcadië. In Aminta staat de liefde, in al haar verschijningsvormen met inbegrip van de ontgoocheling, centraal. Als men Tasso's spel zou willen herdopen zou het Amore kunnen heten. Moest men voor Guarini's spel een andere benaming zoeken, dan zou men het Gli Arcadi, de Arcadiërs, kunnen noemen - een benaming die in het geheel niet op Tasso's spel van toepassing zou kunnen zijn maar treffend overeenkomt met de titel van Vondel's pastorale. En zou deze ook niet de Getrouwe Leeuwendaler kunnen heten? Bij dergelijke speculaties mogen wij intussen niet over het hoofd zien, dat het niet toevallig is dat Vondel zijn | |||||||||||||
[pagina 455]
| |||||||||||||
spel Leeuwendalers noemde en Guarini het zijne Il Pastor Fido. Een opvallend verschil tussen beide pastorales is immers dat Vondel nadrukkelijk méér aandacht vraagt voor het wel en wee van de bewoners van Leeuwendaal dan Guarini voor dat van de Arcadiërs, al gaat het bij beiden uiteindelijk om het geluk van het volk; iets wat in Aminta in het geheel niet het geval is. In verband met dat ‘volk’ in beide spelen veroorloof ik mij een korte uitweiding die niet rechtstreeks met de relatie PF-Leeuwendalers te maken heeft, maar hier toch op zijn plaats is. Prof. Smit merkt op dat Tasso noch Guarini een eigen pastoraal idioom voor hun spel hebben opgebouwd, zodat in de dialoog slechts zeer sporadisch de couleur locale tot haar recht komtGa naar voetnoot32. De termen ‘pastoraal idioom’ en ‘couleur locale’ worden niet nader omschreven. Uit het verband kan men echter opmaken dat ermee bedoeld wordt: een idioom dat de sprekers herkenbaar doet zijn als herders; even later immers wordt opgemerkt dat Vondel's taalgebruik in Leeuwendalers aansluit bij Vergilius' ‘herderlijk-agrarische beeldspraak’Ga naar voetnoot33. Een dergelijk ‘pastoraal idioom’ nu mag men in een (Italiaanse) pastorale niet verwachten. De ‘herders’ die daar optreden - verklede hovelingen als ze zijn! - hebben hun specifieke idioom: het petrarkistisch taalgebruik. Wat Vondel doet, moet op het eerste gezicht dan ook merkwaardig heten: hij vermengt ‘het precieuse Petrarkisme uit de Italiaanse pastorales met een ruige, landelijke beeldspraak naar het principe van de Bucolica’Ga naar voetnoot34. Het door mij hier gespatieerde ‘ruige, landelijke’ vindt men in de Italiaanse dramatische literatuur niet in de pastorale maar in het rustieke drama. En zoals wij gezien hebben, werd het pastorale strikt gescheiden gehouden van het rustiekeGa naar voetnoot35. Vondel wijkt hier dus principieel af van de pastorale traditie in Italië. Dat gebeurt duidelijk in het voetspoor van Vossius. Diens ‘bucolica poësis imago sit, ac similitudo vitae rusticae’Ga naar voetnoot36, leidsnoer voor Vondel, kan zeker niet van toepassing verklaard worden op de pastorale dramatiek zoals we die kennen in Aminta en PF. Anders gezegd: ‘pastoraal’ volgens de inzichten van Vossius is wat men in de bloeitijd van de pastorale in Italië ‘rustiek’ noemde. Is het misschien ook in verband daarmee dat Vondel zijn spel een landspel, een fabula rustica noemde? Samenvattend meen ik het volgende te mogen vaststellen. Vondel | |||||||||||||
[pagina 456]
| |||||||||||||
de relatie PF-Amarillis is. Worp, de enige die ooit met enige uitvoerigheeft met de Leeuwendalers een spel geschreven, dat een reeks motieven dankt aan Guarini's PF en voor een enkel detail teruggaat op Tasso's Aminta. De eenheid van handeling maakt dat op het eerste gezicht Vondel's stuk meer gelijkenis vertoont met Tasso's spel dan met Guarini's ingewikkeld gebouwde pastorale met dubbele intrige. Bij nader toezien blijkt echter het meest karakteristieke van Leeuwendalers - namelijk de aandacht voor het heil van de gehele bevolking, waarvan de hoofdfiguren representanten zijn - meer overeenkomst te vertonen met de PF, waarin het heil van het volk, zij het met minder nadruk, eveneens zijn plaats vindt, - dan met Aminta waarin het slechts om het geluk van het liefdespaar Aminta-Silvia gaat, zonder dat er van een ‘landelijke’ achtergrond sprake is. Om tot het uitgangspunt van de discussie over Vondel's bronnen terug te keren: het blijkt dus gerechtvaardigd Brandt's uitspraak te handhaven met een kleine toevoeging: Vondel's Leeuwendalers is geschreven: ‘op den trant van Guaryns Herderspel’, maar niet zonder enige invloed van Tasso's Aminta. | |||||||||||||
IV. Abraham Alewyn's Amarillis, 1693In 1693 publiceerde Mr. Abraham Alewyn zijn eerste dichtwerk: het Bly-Eindend Treurspel AmarillisGa naar voetnoot37, een pastoraal toneelstuk. Zijn latere herderlijke spelletjesGa naar voetnoot38 hebben wellicht hun belang in de geschiedenis van de opera hier te lande, maar vragen hier onze aandacht niet. Dat doet zijn ‘opera van Amarillis’Ga naar voetnoot39 wèl. In het gedicht ‘Aan den Leezer’, dat Alewyn een jaar na Amarillis aan zijn Zede en Harpgezangen vooraf deed gaan, schrijft hij immers o.a.: Ik zelf beken myn schuld [= verplichting]: wyl ik myn Amaril Ten deel ontleend heb van Guarini. [...]Ga naar voetnoot40 Verderop noemt hij ook nog ‘Horatius en Juvenaal [...]/En andre Dichteren, te veel, om hier te noemen’, die Amarillis haar ‘kostelyke kleêren/En dierbaar hulzel’ verschaften. In het kader van mijn studie dient slechts onderzocht te worden, hoe | |||||||||||||
[pagina 457]
| |||||||||||||
heid aandacht heeft gewijd aan Alewyn's leven en werkGa naar voetnoot41, noemt Amarillis een ‘aardig herdersspel’, zonder er blijk van te geven het stuk meer dan vluchtig te hebben doorgelezen. Hij beperkt er zich toe, naar aanleiding van Alewyn's hierboven geciteerde woorden, op te merken, dat er aan het einde van de 17e eeuw enige Nederlandse vertalingen van de PF bestonden, voor een deel naar Franse bewerkingen, en veronderstelt dat misschien ook Alewyn een Franse vertaling heeft gebruikt. Ten Brink, die zich duidelijk op Worp's artikel baseertGa naar voetnoot42, verschaft wat meer gegevens met de opmerking: ‘Alewijn nam de hoofdpersonen uit den Pastor fido: Silvio, Myrtillo, Amaryllis, groepeerde er dansende Egyptenaars (Heidens), Bacchanten, Jagers en Herders omheen, en schreef een vrij aardigen operatekst’. Andere literatuurhistorici richtten hun aandacht meer op Alewyn's blijspelen dan op zijn (ten dele) pastorale operateksten, indien ze hem al noemenGa naar voetnoot43. Hier moet echter een uitzondering gemaakt worden voor Mej. M.M. Prinsen. In haar dissertatieGa naar voetnoot44 volstaat ze niet met de mededeling dat Alewyn schuld bekend heeft aan ‘naschrijverij en letterkundige roofpartijen’, maar preciseert ze zijn gedeeltelijke navolging door het aanwijzen van twee personages als identiek met PF-figuren door vermelding van de overeenkomst tussen een dialoog in de Amarillis en een PF-fragment; bovendien vermeldt zij een reminiscentie aan Tasso's Aminta. Dit neemt intussen niet weg, dat Alewyn's tekst hier ter hand dient te worden genomen, om een en ander te verifiëren, eventueel te modificeren en/of te completeren.
De titelpagina vermeldt: AMARILLIS,/Bly-Eindend Treurspel./Door/A. Alewyn./vignet/t'Amsterdam, /Voor den Dichter, by de Erfgen: van J. Lescailje,/op de Middeldam, op de hoek van de/Vischmarkt, 1693. Het voorwerk bestaat uit twee onderdelen. Het eerste is een opdracht door Alewyn ‘Aan de Heer David Petersen, Grootmeester in de Musykkunde en Snaarenspel’Ga naar voetnoot45 en behelst het verzoek Amarillis - | |||||||||||||
[pagina 458]
| |||||||||||||
gelijk dat gebeurd is met CiciliaGa naar voetnoot46 - op muziek te zetten. Aan het korte inhoudsoverzicht dat er ook in wordt gegeven, ga ik hier voorbij aangezien ik beneden uitvoeriger op de fabula van Amarillis inga. Na de opdracht volgt een lofdicht van D. Buysero ‘Aan de Heer Abraham Alewyn, Op zyn Opera van Amarillis’. Daarin vindt men op rijm ongeveer hetzelfde als Alewyn zelf in zijn opdracht over de inhoud mededeelde. Na het voorwerk treft men op bladzijde 5-7 een ‘Voorspel’ aan. Het is gesitueerd in de hemel, en bestaat uit een dialoog tussen Cupido en Diana, waardoor wordt aangekondigd dat uit het spel blijken zal wie van beiden de sterkste is, de Minnegod of de godin van jacht en kuisheid. Bladzijde 8 bevat de lijst van ‘Perzonadien van 't Spel’. De namen, die voor ons van direct belang lijken, zijn: Sylvaan, Amarillis, Montaan, Myrtil, Linco en Nicander. Zij zijn namelijk alle duidelijk geïnspireerd op of ontleend aan de PF. Van de overige personages zullen, bij lezing van het stuk, Damon en Galathea het belangrijkst blijken. Curieus zijn de namen Amru, Giafer en Deluka, toebehorend aan ‘Egyptenaren’ (= zigeuners) die in het spel een voorspellende functie vervullen. Tenslotte valt ons op dat Cupido in hoogst eigen persoon ten tonele verschijnt. Uit de functie-aanduidingen achter de namen blijkt de onderlinge relatie tussen de optredende figuren als volgt te zijn. Amarillis wordt bemind door Damon, Myrtil en Sylvaan. Galathea bemint Sylvaan (klaarblijkelijk zonder weerliefde van zijn kant). Sylvaan en Myrtil hebben elk een dienaar: Dorus, resp. Linco; Montaan en Nicander staan beiden ‘op zichzelf’: de eerste is Bacchant, de tweede Hoogepriester. Dat Amarillis een zang-en-dans-spel is, valt direct af te leiden uit het grote aantal Reijen, dat onder de ‘Perzonadien’ genoemd wordt. Er zijn Reijen van Egyptenaars, van Harders en Harderinnen, van Bacchanten, van Priesters en van Jaagers. Ook de vermelding onder de ‘Perzonadien’ van ‘Danssen’ (naar bij lezing blijkt: niet-sprekende, enkel dansende Reijen) van Egyptenaars, van Harders en Harderinnen, van De vyf Zinnen, van Winden, en van Jaagers, doet de aard van het spel duidelijk uitkomen. Op de bladzijden 9-69 treft men dan de eigenlijke tekst van het spel aan, verdeeld in vijf bedrijven, elk weer onderverdeeld in vele, vaak | |||||||||||||
[pagina 459]
| |||||||||||||
korte tot heel korte scènes. Die tekst is kennelijk geschreven met het oog op toonzetting: de personen spreken in meermalen strofisch gegroepeerde verzen met gevarieerde rijmschema's, en veelal in regels die uit ten hoogste vier versvoeten, vaak trocheeën, bestaan. Formeel is er met de PF slechts overeenkomst in het aantal bedrijven. Immers, men treft bij Alewyn geen Proloog aan (zijn ‘Voorspel’ is van geheel andere aard dan Guarini's Prologo) en geen reien tussen de bedrijven; de eenheid van plaats wordt door hem niet in acht genomen, terwijl niet duidelijk wordt of de eenheid van tijd gerealiseerd is (onmogelijk is dat niet). Ik laat hier de korte inhoud van elk bedrijf volgen, telkens met enige commentaar van mijn hand.
I. Sylvaan, ‘Buiten hoffelyke staat,/Verzelt met and're harders knaapen’, (blz. 9) roept in het aanbrekende daglicht zijn knecht Dorus op tot de jacht (sc. 1-2). Een gesprek tussen Sylvaan en Damon maakt duidelijk hoe jachtlustig en van de minne afkerig de eerste is, en hoezeer Damon alleen de min als een ‘vervrolyker’ der zinnen ziet (sc. 3). Op voorstel van Damon raadplegen beiden een drietal Egyptenaars over de toekomst. Sylvaan is op voorhand wantrouwend wégens, Damon goedgelovig ondanks de uiterlijke lelijkheid en de slechte levenswijze van die Egyptenaren. Zij voorspellen Sylvaan dat hij weldra verliefd zal zijn. Wat Damon's lot betreft: hij zal Amarillis' weerliefde verwerven, maar ‘'t Godendom zal u haast kroonen,/Den heemel duld uw trouwdag niet’. (blz. 18; sc. 4). In de volgende scène bevinden we ons in een ‘bloemryk dal, [...] Bevryd voor 't steeken van de middag zonnestraalen’ (blz. 19), waar Amarillis, Galathea, Damon, Sylvaan en andere herders en herderinnen de lof van het herdersleven zingen, gezeten nabij hun kudden (sc. 5). Daarna begeven Sylvaan en Dorus zich ter jacht. De laatste is liever lui dan moe, en kan het hondengehuil niet erg waarderen; hij beklaagt er zich dan ook over, met zijn meester mee te moeten (sc. 6). Zo hebben we dan kennis gemaakt met de van de liefde afkerige Sylvaan en met de minnaar Damon. Ook hebben we een tweetal ‘veelbelovende’ voorspellingen aangehoord. En dat alles gepresenteerd in een stereotiep pastoraal kader. II. Een dialoog tussen Damon en Amarillis brengt ons op de hoogte van de verhouding tussen die twee: die van minnaar tot niet-wederminnende geliefde. Nadat Damon en Amarillis van het toneel zijn verdwenen, vertrouwt Galathea - eerst zwijgend toehoorster - ons toe dat zij wel anders zou reageren dan Amarillis, als een herder háár zijn liefde zou betuigen. Haar klacht over haar vergeefse liefde voor Sylvaan eindigt met de uitspraak dat schóónheid het hoogste goed is (sc. 1). Amarillis daarentegen bezingt op haar beurt de lof van de vrijheid als summum bonum! Galathea, die dat gehoord heeft, reageert erop met de mededeling dat zij zich aan ‘de drift van [haar] gemoed’ (blz. 25) moet overgeven. Zij verwijdert zich van het toneel, Amarillis legt zich in eenzaamheid te slapen (sc. 2). Terwijl zij slaapt, dalen Cupido en de Vijf Zinnen naar de aarde af, voeren de laatsten een dans uit, en raakt tenslotte Gevoel het hart van Amarillis aan[!]; als deze, opnieuw alleen, ontwaakt, blijkt zij verliefd te zijn op Damon (sc. 3). De blik van haar ogen doet daarop Sylvaan, die van een vergeefse jacht op een ‘hart’ terugkeert, in liefdesgloed ontsteken. Op deze wijze wordt hij die geen ‘hart’ raakte, zelf door een hart geraakt! Sylvaan's liefdesbrand blijkt zelfs zó fel, dat hij besluit Damon, thans zijn rivaal, te gaan doden (sc. 4). We weten nu dat Amarillis, aanvankelijk van de liefde afkerig, thans | |||||||||||||
[pagina 460]
| |||||||||||||
verliefd is op Damon; gelukkig - voor de intrige - zal zij haar gevoelens ten opzichte van hem nog niet doen blijken, want ‘Misschien heeft Damon my verbannen uit zyn zinnen’, zo heeft zij in sc. 3 gezegd (blz. 27). Door onverschilligheid te veinzen zal zij hem trachten te winnen! Intussen is zo de vervulling van een der voorspellingen uit I op gang gekomen, terwijl de andere zijn voltooiing bereikt heeft. Inderdaad is Sylvaan verliefd geworden; maar - ook weer gelukkig voor het verdere verloop van het spel - op de verkéérde herderin. Galathea blijft bij dit alles de liefdeslustige herderin die volgens de pastorale traditie een hopeloos schijnende liefde koestert voor een herder die voortgaat - althans tegen haar - neen te zeggen. III. In een woord-en-handgemeen verwondt Sylvaan Damon, die daarop van het toneel verdwijnt (sc. 1). Dit is voor de overwinnaar aanleiding aan zijn geliefde Amarillis Damon's dood te gaan melden; zij reageert met een definitieve afwijzing van zijn liefde, reden waarom Sylvaan die prompt uit zijn geest bant (sc. 2). Galathea brengt hem de tijding dat Damon de verwonding heeft overleefd; tevens bekent zij hem haar liefde, een liefde die er haar toe zal brengen hem overal te volgen. Op Sylvaan's aandringen evenwel besluit zij dan hem dáárin te volgen, dat ook zij van haar liefde afstand doet (sc. 3). Een dans van de dronken Bacchant Montaan en andere Bacchanten sluit dit bedrijf af. Thans is de nevenintrige Sylvaan-Galathea op een alleszins gelukkige(?) wijze tot een einde gebracht en kan in de resterende bedrijven de hoofdintrige worden afgewikkeld: de relatie Damon-Amarillis (met, naar we verwachten mogen, Myrtil als der Dritte im Bunde). IV. Intussen meent Amarillis op gezag van Sylvaan nog steeds dat Damon dood is. Zij spreekt dan ook over de onrust in haar, die door de liefde gewond is, en bedroefd is doordat wraakzucht haar beminde Damon heeft gedood (sc. 1). De troost volgt ogenblikkelijk: Galathea komt haar vertellen - wat wij reeds weten - dat Damon leeft (sc. 2). Dan verschijnt deze zelf, gewond, ten tonele en beklaagt zich over Amarillis' hart dat hard is als albast. Hoewel zij nog steeds bang is voor de strikken van de liefde, die haar onvrij zullen maken - zij was het die in II, 2 de lof der vrijheid zong! -, en ook angst heeft voor de vervulling van de voorspelling omtrent haar minnaar's dood, zwicht Amarillis tenslotte toch voor de argumenten van Damon. Die luiden: Zijn min is ‘al te heilig’ en maakt ‘voor [haar] alles veilig’ (blz. 45); bovendien: godsspraken zijn altijd duister en onbetrouwbaar, want God ‘volvoert niet, 't geen men meent, en meent niet 'tgeen hy zegt’ (blz. 46). Beiden begeven zich dan tempelwaarts voor de huwelijksinzegening (sc. 3). Nu kan Sylvaan aan Myrtil - door wie Amaril ‘eertyds teêr bemint’ (blz. 48) werd, en die na twee jaar ‘als balling van de liefde’ buitenslands vertoefd te hebben, ‘twee daagen [...] geleên’ (blz. 48) is teruggekeerd - vertellen hoe Damon Amarillis' liefde verworven heeft. Myrtil reageert daarop met de klacht dat hij, die altijd Gods wil volbracht heeft, nu zo bedrogen uitkomt; hij smeekt zijn minnedriften zijn droeve ziel te verlaten. Dorus geeft blijk van zijn wereldwijsheid door te spreken over de valsheid der vrouwen waardoor Myrtil nu zo diep beklagenswaardig is (sc. 4). Gesterkt door Dorus' uitspraken, besluit Myrtil zich tijdens de huwelijksplechtigheid in de tempel van het leven te beroven (sc. 5). Aan het einde van dit bedrijf lijkt het erop dat Damon gelijk zal krijgen met zijn uitlating over de onbetrouwbaarheid van de godsspraken - in dit geval verkondigd bij monde van de Egyptenaars. Want zal niet wat voor Dámon werd voorspeld ten dele - namelijk wat zijn sterven betreft - Myrtils' lot blijken te zijn, doordat deze in plaats van zijn trouwdag de dood zoekt en vindt? Zijn de godsspraken inderdaad onbetrouwbaar? Op deze klemmende vraag zal het vijfde bedrijf een duidelijk antwoord moeten geven. | |||||||||||||
[pagina 461]
| |||||||||||||
V. In de tempel kondigt Damon in een viertal regels de komst van de Hoogepriester Nicander aan (sc. 1). Tijdens de huwelijksplechtigheid wordt Amarillis' bruidegom door de bliksem der Goden getroffen (sc. 2). Als het begeleidend onweer voorbij en de duisternis weer voor het licht geweken is, ziet Amarillis het lijk van haar geliefde Damon. Op dat moment biedt Myrtil zich in diens plaats als bruidegom aan: ‘als een Phaenix, uit zyn asch gebooren’ (blz. 58); maar hij wordt door Amarillis afgewezen (sc. 3). Enige tijd later dwaalt hij wanhopig in een bos, vergezeld door zijn knecht Linco die hem op een ietwat komische wijze tegenspreekt en daarvoor door zijn meester met slagen gestraft wordt (sc. 4). Zij ontmoeten de eveneens klagend-ronddwalende Amarillis die (nog) meent verplicht te zijn Damons lijk te ‘geleijen’. In het gesprek met haar beweert Myrtil dat het ‘immers in den raad der Goden reeds beslooten [is],/Dat gy myn bruid zoud zyn, het is der Goden wil’. (blz. 63); daarop verwijdert hij zich met Dorus (sc. 5). In droevige eenzaamheid op het toneel achtergebleven, klaagt Amarillis over het verlies van haar vrijheid, nu zij gehoord heeft dat zij Myrtil's bruid moet zijn. Zij aanvaardt evenwel de beslissing der Goden: zij, die zich zo teweer stelde tegen het verlies van haar vrijheid, zal thans Myrtil en daarmee de onvrijheid accepteren (sc. 6). Myrtil weet echter nog niets van haar besluit. In een gesprek met Sylvaan spreekt hij als zijn overtuiging uit dat een mens niet beter kan doen dan voor- en tegenspoed met een gerust gemoed afwachten. Dit belet hem intussen niet, vast te stellen dat het toch ‘geen misdaad [is] te verlangen,/Van 't lot eer goed als kwaad te ontfangen’. (blz. 65). Is het op grond van deze overweging dat hij een laatste kans wil wagen en daarom Linco naar Amarillis stuurt om haar te vragen nog eens met hem te komen praten? (sc. 7). Zij geeft nu ten aan ‘horen’ van de lezer-toeschouwer haar ja-woord aan Myrtil, die er haar (ten overvloede) van overtuigt, dat de liefde ‘in een stantvastig hart’ (blz. 67) de zorg en de smart daaruit verjaagt en de ziel tegen onheil beschermt. Op deze wijze laat de Liefdesgod hen uiteindelijk zijn vreugde smaken (sc. 8). Dansen van Bacchanten, Jaagers Harders en Harderinnen, en een achtregelige strofe door die Reijen gezamenlijk gezongen, besluiten daarop het stuk. Zo verkeert, niet zonder spectacle, vreugde in diepe droefheid en wordt een bruiloft een uitvaart; maar tevens wordt een minnaar die de dood verwachtte, gebracht tot het hoogtepunt van zijn leven: een huwelijk met de zo trouw door hem beminde geliefde. Ik heb geprobeerd de inhoud zó weer te geven dat de overeenkomsten en verschillen met de PF gemakkelijk in het oog springen. Want beide zijn er. Men kan enkele parallellieën opmerken tussen personages uit de Amarillis (in het vervolg aangeduid met: Am) en uit de PF. Dat is met name mogelijk tussen Sylvaan en Silvio, Amarillis en Amarilli, Myrtil en Mirtillo. Maar het lijkt mij geenszins juist deze ‘gelijknamige’ personen met elkaar te vereenzelvigen, zoals Ten Brink schijnt te doenGa naar voetnoot47. Wel kan gezegd worden dat de eerstgenoemden van elk tweetal ondenkbaar zijn zonder achtergrond van hun (bijna-)naamgenoten in de PF. Sylvaan gedraagt zich aanvankelijk als Silvio: Am I, 1 is een parallel van PF I, 1 in zoverre de protagonist zich opmaakt voor de jacht en zijn dienaar daartoe oproeptGa naar voetnoot48. Ook hij is als Silvio jachtlustig | |||||||||||||
[pagina 462]
| |||||||||||||
en afkerig van de liefde, althans aanvankelijk. Maar terwijl Silvio later definitief bekeerd wordt tot liefde voor de hem van meet af aan beminnende Dorinda uit de neven-intrigeGa naar voetnoot49, wordt de jager uit de Am slechts tijdelijk tot minnaar, en wel van de herderin uit de hoofd-intrige. - Amarillis is, maar Amarilli lijkt slechts een van de liefde afkerige herderin. De basis van hun houding tegenover hun minnaars is bij elk van beiden zeer verschillend. In de Am vreest Amarillis dat de liefde haar onvrij zal maken; ook is zij bang voor de godsspraak betreffende haar minnaar. In de PF wijst Amarilli Mirtillo op formele gronden af wegens haar verbintenis met Silvio die zij niet kan verbreken zonder haar leven en haar eer te verliezenGa naar voetnoot50. Men zou van Amarillis kunnen zeggen, dat zij nog niet toe is aan de liefde die in wezen vrij en niet onvrij maakt, er nog niet rijp voor is. Daarin lijkt zij meer op de Silvia uit Tasso's AmintaGa naar voetnoot51 dan op de Amarilli van Guarini. - Myrtil tenslotte keert evenals Mirtillo vlak vóór het begin van het spel terug in het land van zijn bemindeGa naar voetnoot52. Maar zijn drijfveren en lotgevallen zijn geheel anders dan die van zijn naamgenoot uit de PF. Enerzijds is hij een vrome, de goden trouw gehoorzamende (men is geneigd te zeggen: Aeneas-achtige) figuur, anderzijds een man die wel enige gelijkenis vertoont met de Aminta uit de vóórgeschiedenis van de PFGa naar voetnoot53: Lucrina's minnaar, die vanwege haar ontrouw zelfmoordplannen koesterde en die ook ten uitvoer bracht. Bij Myrtil komt het niet zover, dankzij de ingreep van goddelijk geweld ten koste van ... Damon, zijn rivaal in de liefde voor Amarillis. Behalve Sylvaan, Amarillis en Myrtil zijn er nòg drie personages die verband lijken te houden met figuren uit de PF: Montaan, Linco en Nicander. Maar dat is meer schijn dan werkelijkheid. Montaan, dronken Bacchant, heeft alleen zijn naam gemeen met de opperpriester Montano uit de PF. - Linco uit de Am is een knecht van Myrtil, terwijl zijn naamgenoot uit de PF een oudere dienaar van Silvio is. De functie van Alewyn's Linco verschilt in alle opzichten van die van de Linco uit de PF. Terwijl de laatste zijn meester aanspoort Amarilli te gaan beminnen en verder een bescheiden rol speelt in de neven-intrigeGa naar voetnoot54, heeft de Linco uit de Am slechts een onbelangrijk, ten dele komisch, bijrolletje in een laat stadium van de hoofd-intrige. - Nicander tenslotte heeft, behalve zijn naam ook gedeeltelijk zijn ambt gemeen met Nicandro uit de PF; de functie van de laatste is | |||||||||||||
[pagina 463]
| |||||||||||||
evenwel, hoewel hij géén opperpriester is, in feite belangwekkender dan die van de Hooge-priester uit de Am: men denke slechts aan zijn gesprek met Amarilli als hij haar naar de offerplaats voertGa naar voetnoot55. Wat de overige hoofdfiguren uit Am betreft, is het duidelijk dat Damon - door Alewyn in zijn opdracht ‘den getrouwe’ Minnaar genoemd - slechts in zijn trouwe liefde, niet in zijn lotgevallen, gelijkenis vertoont met de pastor fido (Mirtillo) uit de PF. - De relatie Galathea-Sylvaan vertoont op het eerste gezicht enige overeenkomst met de verhouding Dorinda-Silvio. Galathea's woorden over de consequenties van haar liefde voor Sylvaan roepen herinneringen op aan wat Dorinda zegt over alles wat zij uit liefde voor Silvio zal doenGa naar voetnoot56. Voor haar reactie op Sylvaan's houding inzake de liefde na zijn ervaringen met Amarillis is er evenwel in Dorinda's gedrag geen enkele parallel te vinden. Alleen al uit deze enkele opmerkingen over de personages uit Am die voor een vergelijking met figuren uit de PF in aanmerking komen, zal het duidelijk zijn dat Alewyn's spel geen parallel met Guarini's stuk vertoont wat de personen en hun wederwaardigheden betreft. Wel kan men zeggen dat in grote lijnen Am sterke gelijkenis vertoont met de PF. Beide spelen hebben een dubbele intrige; in beide wordt éérst de neven-intrige afgewikkeld zodat de hoofd-intrige dan de volledige en aldus grootste aandacht krijgt; in beide is er sprake van een zeer sterke lotswisseling bij een getrouwe minnaar, voor wie de doodsdreiging vervangen wordt door de vervulling van zijn liefdesverlangen. Maar er vallen tevens essentiële verschillen aan te wijzen. De Am heeft in de hoofdintrige twee mannelijke hoofdfiguren, die in hun lotgevallen elkaars ‘antipoden’ zijn. De vrouwelijke hoofdfiguur die door beiden bemind wordt, Amarillis, maakt een zekere ontwikkeling door: zij aanvaardt tenslotte, door haar minnaar Damon overtuigd, de consequenties van het haar op wonderbaarlijke wijze ingestorte liefdesgevoelGa naar voetnoot57; daarentegen wordt Guarini's Amarilli er door Corisca toe bewogen de consequenties van haar niet-beminnen van Silvio te trekkenGa naar voetnoot58: precies het omgekeerde dus. Van de voor het verloop van de PF zo belangrijke Corisca vindt men in Alewyn's stuk géén equivalent. En tenslotte: de algehele opzet van Am, met de scène waarin Cupido en de Vijf zinnen optreden, en met die waarin het onweer en de tragische bliksem-inslag op het toneel verbeeld worden, is veel meer spectaculair en wonderbaarlijk dan die van de PF, waar over de goddelijke tekenen in de tempel slechts verteld wordtGa naar voetnoot59. | |||||||||||||
[pagina 464]
| |||||||||||||
De gelijkenis tussen Am en PF is te groot om toevallig te kunnen heten, maar de geconstateerde verschillen zijn ook te groot om Alewyn's stuk een navolging of bewerking van de tragicomedia pastorale van Guarini te kunnen noemen. Het best kan men Am zien als een in wezen reeds 18e-eeuwse operatekst, waarvan de auteur de PF goed genoeg heeft gekend om daaraan het idee van de dubbele intrige, de gezindheid van enkele personages (Sylvaan, Galathea, en in mindere mate Damon, Myrtil en Amarillis) - maar niet hun lotgevallen! - te ontlenen, en om zich verder voor verschillende afzonderlijke situaties te laten inspireren door soortgelijke situaties in de PF zonder dat men kan zeggen dat hij die en détail heeft overgenomenGa naar voetnoot60. Het grootste verschil ligt intussen in de toneelopvatting van Alewyn: hij voelt klaarblijkelijk veel meer voor de uitbeelding van het goddelijk-wonderbaarlijke dan Guarini die vooral aandacht vraagt voor het goddelijk-vernuftige in de loop van het lot. Het hoeft geen betoog dat er van een morele these in de zo ir-reële Am geen sprake is; in dit opzicht verschillen PF en Am hemelsbreed van elkaar. Het lijkt mij niet onmogelijk dat Alewyn's spel op een of andere wijze verband houdt met de Franse operatraditie. De zangspelen van Lully op teksten van Quinault die tussen 1673 en 1687 de opera in Frankrijk introduceerden, vertoonden de vermenging van antieke mythologie (een Italiaans kenmerk) met balletgedeelten (een Frans element), die men ook in Am kan constateren. Is Am een navolging van of geïnspireerd door een Franse, met de PF gelieerde, operatekst?Ga naar voetnoot61 De beantwoording van deze vraag valt echter buiten het bestek van mijn studie, die niet ten doel heeft de bron(nen) van de Am te achterhalen maar de relatie PF-Am nader te omschrijven. Deze nu kan men aldus verduidelijken: de Am is een op het eerste gezicht sterk op de PF gelijkend spel, maar kan - om in termen van genealogie te spreken - beslist géén dochter of kleindochter, veeleer een nicht of achternicht van de PF heten. | |||||||||||||
V. C. Hoofman's Adelheide, 1717In 1717 verschijnt te Amsterdam, ‘By Hendrik van de Gaete, Boekverkooper, op de hoek van den Vygendam en Warmoesstraat’ een ‘Bosch-Tonneel-Spel’ van C. Hoofman, getiteld AdelheideGa naar voetnoot62. | |||||||||||||
[pagina 465]
| |||||||||||||
De auteur, die in 1711 een vertaling in blanke verzen van Tasso's Aminta gepubliceerd hadGa naar voetnoot63, begint zijn ‘Aan den Leezer’Ga naar voetnoot64 aldus: Gelyk de lieflykheid van fluit of snaarenspel in ons eene heimelyke begeerte verwekt, om den trant daar van met eenige beweeging naa te bootsen; zoo heeft de zoetheid van Tassoos Amintas, dien ik voor deezen vertaalde, eene lust in my doen gebooren werden, om iets diergelyks te digten; en dus is dit Bosch-Tonneelspel van Adelheide daarvan geworden. De Leezer zal my misschien verwerpen, dat het zoo groote gelykheid heeft, met den Amintas van Tasso, of ook met den getrouwen Herder van Guarini, dat het niet iets nieuws is, maar uit die beiden genoomen en te zaamen gevoegt. Maar gelyk zoodaanige beschuldigingen van ouds al door Terentius beantwoord zyn; zoo dunkt my wil ik ook gaarn bekennen, dat ik deeze meesterstukken heb naagevolgt, om dat ik geene betere voorbeelden heb konnen vinden. De Adelheide vraagt dus onze aandacht, omdat het spel, naar eigen zeggen van de auteur een navolging niet alleen van Tasso's Aminta, maar ook van Guarini's PF is. In een dergelijke ‘nabootsing’ vindt Hoofman ‘zoo groot een quaad niet [...], als zynde eene zaak, die t'allen tyde gedaan is, en ook niet wel kan vermyd werden’. Alleen de nabootsing kan de schoonheid van erkende en niet te overtreffen toppunten uit de kunst eens ‘van eene ander zyde, of in een ander kleed’ tonen; iets dergelijks wordt ook gedaan en geaccepteerd in de wereld van de architectuur en van de mode. De klederen, ‘alle van eene gedaante’ naar de mode het eist, maakt men variërend in stof en kleur, borduursels en sieraden. Op soortgelijke wijze heeft hij, zegt Hoofman, het Bosch-Tonneelspel, dat Tasso in Italië, Guarini in Arcadië en Bonarelli op het eiland Scyros liet spelen, gevarieerd door het ‘in het land der oude Batauwers’ te situeren. Hierin was Vondel hem al voorgegaan, ‘die, in zyn Leeuwendaalers Spel, niet duisterlyk Guarini heeft nagebootst’. De vragen waarvoor het spel van Hoofman ons tengevolge van een en ander stelt, luiden: Is er sprake van een spel dat hoofdzakelijk of maar voor een klein deel afhankelijk is van de PF? Op welke wijze droeg de PF bij aan de stof en de vorm van Adelheide? Willen we deze vragen beantwoorden, dan dienen we eerst het spel in | |||||||||||||
[pagina 466]
| |||||||||||||
grote lijnen te beschouwen, om daarna enkele van de ontleningen waarop Hoofman met zijn ‘uit die beiden [= Aminta en PF] genoomen’ doelt, nader onder de loep te nemen. Op werk van vroegere onderzoekers kunnen we daarbij nauwelijks steunen. Alleen Mej. M.M. Prinsen heeft iets naders gezegd omtrent Hoofman's ontleningen aan Tasso en Guarini. Zij schrijftGa naar voetnoot65 dat Adelheide verwant is aan Tasso's Silvia, het gedode zwijn aan het begin van de PF herinnert, en Grimbald's beschuldigingen tegen Adelheid gelijk zijn aan die van Corisca tegen Amarilli in de PF. In een artikel van Mej. E.F. Wijsman wordt slechts, in een noot, vastgesteld dat de Adelheide mislukt is door de bijna modern aandoende psychologie in het stukGa naar voetnoot66; over de band Adelheide-PF wordt daar niet gerept. EldersGa naar voetnoot67 heb ik niets substantieels omtrent Adelheide vermeld gevonden. De inhoud van het ongeveer 5800 versregels langeGa naar voetnoot68 spel van Hoofman is, zo kort en overzichtelijk mogelijk samengevat, als volgt: Een jageres, Adelheide, is ongevoelig voor de liefde. De herder Eeraard bemint haar, de jager Grimbald is op haar verliefd en heeft met zijn vleierijen bereikt dat hij haar voortdurend op de jacht mag vergezellen. Bij een zwijnejacht door Eeraard gered, blijft Adelheide hem toch afwijzen, maar ze zwicht voor de aandrang van Grimbald, met wie ze nog diezelfde dag huwen zal. Eeraard vertrekt naar het leger der Batauwers, ondanks de pogingen van TietmaarGa naar voetnoot69, een ziener, dat vertrek een achttal dagen te doen uitstellen; de teleurgestelde minnaar hoopt in de strijd tegen de Romeinen de dood te vinden. Kort daarop ontdekt Adelheide dat Grimbald haar ontrouw is, reden waarom zij met hem breekt. Terzelfdertijd komt een bode melden, dat Eeraard bij een schipbreuk is omgekomen. Adelheide interpreteert dit alles als een straf voor haar wrede houding tegenover Eeraard. Grimbald, door vrienden van Adelheide voor het gerecht gedaagd en van ontrouw beticht, beschuldigt van zijn kant Adelheide van trouwbreuk. Zijn eed en die van zijn vriend Egewin, bewerken Adelheide's veroordeling tot eeuwige verbanning. Intussen blijkt Eeraard bij de schipbreuk niet verdronken, maar veilig aan land gekomen te zijn. Dan passen de herder Reinhert (een goed | |||||||||||||
[pagina 467]
| |||||||||||||
mensenkenner) en zijn vriend Meinard, op Grimbald en Egewin de taktiek toe, die de oud-testamentische Daniël volgde tegen de ouderlingen die Suzanna belaagdenGa naar voetnoot70. Zo komt hun schuld aan het licht. Als de definitieve uitspraak over Adelheide plaats vindt - na de voorlopige veroordeling waren haar nog enkele uren gegund om iemand te vinden die haar onschuld bewijzen kon - blijkt Grimbald gevlucht en bekent Egewin hun beider meineed. Adelheide wordt dan vrijgesproken, zodat zij kan huwen met Eeraard, die haar nog altijd liefheeft. Het lijkt mij verhelderend daarnaast het inhoudsoverzicht van de Aminta en van de PF, beide in even kort bestek, te geven. De synopsis van Aminta kan aldus geformuleerd worden: Een jageres, Silvia, is ongevoelig voor de liefde. De herder Aminta bemint haar; een Satyr is verliefd op haar. Bij een poging van de Satyr haar te schofferen wordt zij door Aminta bevrijd. Toch blijft zij hem afwijzen en vlucht zelfs van hem weg. Kort daarop wordt haar met bloed bevlekte sluier gevonden, en er zijn wolven in de buurt! Aminta meent dat Silvia verscheurd is, en werpt zich in wanhoop van een rots naar beneden. Als Silvia, aan wie niets kwaads is overkomen, hoort van Aminta's dood, wordt zij op haar beurt een prooi van de wanhoop. Wanneer zij van Elpino hoort dat Aminta nog leeft, verkeert haar wanhoop in liefde. De PF laat zich als volgt samenvatten: Een herderin, Amarilli, lijkt ongevoelig voor de liefde. De herder Mirtillo bemint haar; de herder Silvio is officieel met haar verloofd. Op grond van die verloving die in verband staat met een orakelspreuk betreffende het geluk van het land, blijft Amarilli Mirtillo afwijzen, ondanks haar liefde voor hem. Door de machinaties van de op hem verliefde Corisca raakt Mirtillo in een compromitterende situatie met Amarilli, reden waarom laatstgenoemde ter dood gebracht zal worden, volgens de strenge wet van Diana. Mirtillo biedt zich in haar plaats als slachtoffer aan. Vlak vóór de offerplechtigheid blijkt hij echter degene te zijn, met wie Amarilli overeenkomstig de orakelspreuk dient te trouwen. De bruiloft vindt onmiddellijk plaats. Inmiddels is Amarilli's vroegere verloofde, Silvio - na een succesvolle zwijnejacht heeft hij het op hem verliefde herderinnetje Dorinda verwond, waardoor hijzelf door haar liefde verwond is - met zijn geliefde gehuwd. Naar mijn mening voert de vergelijking van deze drie samenvattingen tot de dwingende conclusie: Adelheide is in hoofdzaak een navolging van Tasso's Aminta, althans wat de fabula betreft. Dit is een weinig verrassende gevolgtrekking, als men ziet dat Hoofman zelf dit in het door mij geciteerde deel van zijn ‘Aan den Leezer’ ook schijnt te bedoelen. De argumenten waarop ik deze conclusie baseer, zijn de volgende:
| |||||||||||||
[pagina 468]
| |||||||||||||
| |||||||||||||
[pagina 469]
| |||||||||||||
Het is bij lezing van Hoofman's spel overigens duidelijk dat de Adelheide ook enige, zij het veel geringere, connecties met de PF heeft. Die connecties betreffen zowel personen als situaties en passages.
Ik geloof dat ik het, wat de grote lijnen van de intrige en de overeenkomsten in personages betreft, bij deze enkele opmerkingen kan laten. | |||||||||||||
[pagina 470]
| |||||||||||||
Men kan naar mijn mening de Adelheide het best karakteriseren als een ‘Aminta met PF-invloeden’. Het ligt echter niet op mijn weg hier verder in te gaan op de overeenkomsten met Tasso's spel. Ook een uitvoerige analyse en evaluatie van de Adelheide zouden in deze studie niet op hun plaats zijn. Ik merk slechts terloops op, dat bij de analyse ook de bronnen voor Hoofman's schets van de Batauwers en van de Romeinse krijgsverrichtingenGa naar voetnoot82 betrokken zullen moeten worden, evenals het verband van het spel met de politieke wantoestand waarin de Republiek in de jaren na de vrede van Utrecht verkeerde. - Wat de waarde van het stuk betreft, het is nauwelijks aan twijfel onderhevig dat de Adelheide mislukt is. Tot die mislukking dragen mijns inziens vooral de figuren van Grimbald en Reinhert bij. Beiden zijn bordpapieren schablonen in optima forma: noch de goddeloosheid van de eerste, noch het psychologisch inzicht van de laatste worden ook maar enigermate verantwoord of aannemelijk gemaakt.
Wel moet ik nog de tweede hierboven (blz. 465) gestelde vraag beantwoorden: heeft de PF bijgedragen tot de stof en/of de vorm van de Adelheide? Met andere woorden: heeft Hoofman vertaalde PF-fragmenten of -verzen in zijn spel opgenomen - en heeft hij zich formeel op het spel van Guarini geïnspireerd? De laatste vraag is het gemakkelijkst te beantwoorden: inderdaad moet de Adelheide formeel sterk aan de PF verwant genoemd worden. - Het stuk van Hoofman bestaat uit vijf lange bedrijven, voorafgegaan door een Voorreden en gevolgd door een Naareden. Ook de Aminta heeft vijf bedrijven, maar die van de PF zijn alle veel langer dan die in Tasso's spel welke ten hoogste drie scènes bevatten, en in het vijfde bedrijf slechts één enkele scène. - De Aminta heeft ‘Intermedi’ na ieder koor tussen de bedrijven, een verschijnsel dat noch Guarini's noch Hoofman's spel vertonen. - De koren tussen de bedrijven zijn zowel in de Adelheide als in de PF lange, soms strofisch gebouwde, altijd ingewikkeld rijmende gedichten: de Aminta heeft slechts twee lange reien, de overige drie zijn kort of zeer kort. - De Voorreden van Adelheide lijkt meer op die van de PF dan op die van Aminta: zowel de Wildeman van Hoofman als de Alfeo van Guarini verschaffen daarin de lezer-toeschouwer informatie over de plaats van handeling van het spel, iets wat niet tot de taak van Amore, de spreker van Tasso's | |||||||||||||
[pagina 471]
| |||||||||||||
Voorrede, blijkt te behorenGa naar voetnoot83. De PF heeft geen Naareden, de Aminta wel. Daarin komt Adelheide dus overeen met Tasso's spel, maar de aard van Hoofman's Naareden is totaal verschillend van die van de Epilogo uit AmintaGa naar voetnoot84. - Een van de meest opvallende kenmerken van de Aminta is dat de gelieven nooit tegelijk op de planken staan. Het lijkt er lange tijd op dat Hoofman hierin Tasso getrouw volgt; maar tenslotte verschijnen Adelheide en Eeraard toch samen als gelukkig paar ten tonele, zoals dat aan het eind van de PF ook het geval is met Amarilli en Mirtillo. - Wat de versificatie betreft, staat de Adelheide in het algemeen even dicht bij de Aminta als bij de PF; in alle drie de spelen wordt de eigenlijke speltekst gegeven in incidenteel rijmende versregels van zeven of elf lettergrepen. Alleen in de reien tussen de bedrijven sluit de Adelheide, zoals wij reeds gezien hebben, bij Guarini en niet bij Tasso aan. Tenslotte nog enkele opmerkingen bij de vraag naar eventuele ontlening door Hoofman van fragmenten of versregels uit Guarini's spel.
a. Als men Adelheide leest, wordt men, vooral in de eerste helft van het spel, verscheidene malen herinnerd aan passages uit de PF. Driemaal vindt men bij Hoofman een Gouden-Eeuw-topos: in I, 2; in III, 6 en in Rey III. In het eerste geval begint het bewuste gedeelte aldus: Gelukkige oude tyden!
Van 's werelds eerste kindsheid.
Doen d'eikeboom de menschen
Een spys, de klaare beeken
Haar laafenis verschaften.
Adelheide, blz. 21.
Vergelijking met de aanhef van Coro IV uit de PF en van Coro I uit de Aminta doet uitkomen dat Hoofman hier Tasso volgt: Oh bella età de l'oro,
quand'era cibo il latte
del pargoletto mondo e culla il bosco;
PF, ed. Fassò, blz. 205;
| |||||||||||||
[pagina 472]
| |||||||||||||
O bella età de l'oro,
Non già perché di latte
Se'n corse il fiume e stillò mèle il bosco;
Aminta, ed. TortoretoGa naar voetnoot85, blz. 47-48.
In het vervolg van deze passage gaat Hoofman dan zijn eigen weg; hij somt op wat men toen niet had: kennis van wolverven, zijdewinning, het delven van goud en zilver, glasfabricage, pottenbakken, borduren - om te besluiten met de retorische vraag of al de wetenschappen en kennis van thans wel opwegen tegen het verlies van de ‘zoetigheid van 't minnen’Ga naar voetnoot86. In Adelheide wordt hier dus niet, zoals in Aminta en in de PF, de onor als schuldig aan het voorbijzijn van de Gouden Eeuw aangewezenGa naar voetnoot87. In Adelheide III, 6 klaagt Magthild erover dat men niet meer leeft, In gulde eenvouds tyden;
Doen, zonder dwang van vierschaar,
Men d'onschuld en opregtheid
Zoo heerlyk zag bloeijen.
Adelheide, blz. 98.
Dat zijn gedachten die men noch bij Guarini noch bij Tasso zo verwoord vindt. En hier wordt dan door Magthild wèl een schuldige aangewezen als zij vervolgt: De weetenschap, en kennis
Van zaaken, die men sedert
Verkreegen heeft; hoe sierlyk,
En pryselyk te houden;
Heeft egter nogtans met zig
Gebragt, de list en loosheid;
Verzelt met snoô geveinsdheid,
En allerhande ondeugd.
Adelheide, blz. 98-99.
Ook deze passage komt niet uit de PF, maar is ten dele geïnspireerd op Tasso, in hoofdzaak echter Hoofman's eigen werk. Eenzelfde conclusie valt te trekken naar aanleiding van de Gouden Eeuw-passus in Rey III van Adelheide: Anders plag 't te zyn voorheenen,
Als de kennis niet zoo groot
d'Eenvoud hier nog wierd gevonden:
Doen kon men elk regt doorgronden,
En de waarheid lag doen bloot,
| |||||||||||||
[pagina 473]
| |||||||||||||
't Was zoo zeggen en zoo meenen:
Hart en tong was eenerley,
Aan het aanzigt, aan het weezen,
Aan het uiterlyk gedrag,
Zag men wat van binnen lag:
Zonder schroom, en zonder vreezen
Dagt men 't zoo gelyk men 't zey.
Doen was 't minder konst te vryen;
Want men wist niet wat het was
Niet regt uit te durven spreeken:
Welke vrysters ons geleeken,
Of niet leeken, zag men ras;
En elk koos die hem mogt lyen.
Maar sint dat men hier ter stee
Ingevoerd heeft, en doen leeren
Konsten, wetenschappen, maat,
Netheid, zinlykheit, sieraad;
Ziet men alles zig verkeeren,
En het een brengt 't ander meê.
Adelheide, blz. 102.
Men vindt er stereotiepe Gouden Eeuw-gedachten in eigen bewoordingen van Hoofman, en opnieuw niet de traditionele oorzaken, maar die naar zijn persoonlijk inzicht, van het verdwijnen van dat gelukkig tijdperk.
b. In Adelheide I, 4Ga naar voetnoot88 verschijnt Adelheide, gereed om ter jacht te gaan. Men wordt hier zowel herinnerd aan PF I, 1, waar Silvio een jacht voorbereidtGa naar voetnoot89, als aan PF IV, 2, waar Dorinda in Lupino's kleding op weg gaat naar Silvio's zwijnejachtGa naar voetnoot90. Aangezien Adelheide vergezeld wordt door haar hond, die zij vertroetelt, wordt men bovendien ook nog herinnerd aan het begin van PF II, 2, waar Dorinda Silvio's hond Melampo koestertGa naar voetnoot91, en aan het slot van die scène waarin Melampo door zijn baas liefkozend wordt begroetGa naar voetnoot92. Maar legt men de tekst van Hoofman naast deze vier passages van Guarini, dan blijkt dat er nergens van letterlijke ontlening sprake is.
c. Hetzelfde moet gezegd worden van andere passages uit Adelheide die de lezer aan de PF doen denken; telkens weer wordt duidelijk dat er van vertalende ontlening geen sprake is. Dat geldt zowel voor Grimbald's exposé van zijn levensfilosofie in III, 5Ga naar voetnoot93, (die herinnert aan Corisca's woorden in PF I, 3Ga naar voetnoot94 en III, 5)Ga naar voetnoot95 als voor zijn beschuldi- | |||||||||||||
[pagina 474]
| |||||||||||||
ging van Adelheide in IV, 5Ga naar voetnoot96 (die Corisca's woorden tot Amarilli betreffende Mirtillo en Lisetta in PF III, 5Ga naar voetnoot97, en haar verhaal aan Mirtillo over Amarilli en ‘haer’ herder in PF III, 6Ga naar voetnoot98 in gedachten roept).
Resumerende kan worden vastgesteld, dat Hoofman zich bij het schrijven van zijn Adelheide heeft laten inspireren door de Aminta en de PF. De fabula van zijn spel vertoont de meeste overeenkomst met Aminta; de vorm ervan heeft hij vooral gemodelleerd naar de PF; en détail herinnert zijn stuk voortdurend aan de Aminta, en soms ook wel aan Guarini's tekst, maar zonder dat er letterlijke ontleningen van passages of verzen uit een van beide spelen voorkomen. Klaarblijkelijk heeft Hoofman Tasso's spel, dat hij door zijn vertaling ervan het best kende, het meest gewaardeerd, maar gemeend dat een volwaardig Bosch-TonneelspelGa naar voetnoot99 de technische kwaliteiten van een PF moest bezitten. Al het heidens-mythologische uit zijn beide voorbeelden heeft hij zorgvuldig geëlimineerd: de orakelspreuk, de Satyr-figuur, het mensenoffer, de Diana-cultus. Zijn spel moest zich immers in het Batauwse gebied afspelen, ongetwijfeld mede met het oog op de beoogde - hierboven door mij even aangestipte - toespeling op de actuele politieke toestand van en in de Republiek, waarop de ‘Naareden’ nader ingaat. Met een kleine variant op de hierboven reeds geformuleerde karakteristiek: Adelheide is: een ‘Batauwse’ Aminta met PF-invloeden. |
|