Battista Guarini's 'Il pastor fido' in de Nederlandse dramatische literatuur
(1971)–P.E.L. Verkuyl– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 340]
| |
Hoofdstuk VII
| |
[pagina 341]
| |
ondertekening ‘Ootmoudighen Dinaar R.V.E.’. De initialen R.V.E. worden sinds lang geïnterpreteerd als die van R. van Engelen, een ‘poète flamand, né à Anvers au XVIIe siècle’Ga naar voetnoot3 die slechts bekend is door de publikatie van drie literaire werken. Die drie boeken zijn: P. Virgilius Maro verduytst, Antwerpen 1662; Den Coninck van Napels oft in wanhoop hoop (z.pl. z.j.) en Pastor-Fido verduyts. De Biographie Nationale waaraan ik deze boektitels ontleenGa naar voetnoot4, vermeldt als plaats van uitgave van het laatste werk Antwerpen, maar er wordt ook dáár geen jaar van publikatie gegeven. Het is mij niet duidelijk vanwaar de informatie over de plaats van uitgave werd verkregen. De drie mij bekende exemplaren van Pastor-Fido Verduyts kunnen er de bron niet van zijnGa naar voetnoot5. De plaats die mij op het spoor van deze PF-vertaling/bewerking bracht, treft men aan in de dissertatie van L. OlschkiGa naar voetnoot6. Deze onderzoeker van G.B. Guarini's Pastor Fido in Deutschland spreekt daar over een metrische Uebersetzung des Pastor Fido's (von R. van Engelen) 1620 (?) die hij in het BM te Londen heeft gezien. Zijn datering, weliswaar met een vraagteken, kan ook hij niet aan het boek hebben ontleend. Op welke wijze hij er dan wèl toe gekomen is, blijft onduidelijk.
Wil ik de plaats die ik het werk van Van Engelen in deze studie heb toebedeeld - tussen De Potter's Den Getrouwen Herder (1650) en Margareta le Gouche's eventuele vertaling of bewerking van de Pastor Fido (1660 of eerder) - verantwoorden, dan zal allereerst het probleem van de datering ter hand genomen moeten worden. Voordat we ons met de tekst van Pastor-Fido Verduyts gaan bezighouden, wil ik dan ook eerst trachten tot een ‘plaats’-bepaling te komen. | |
II. DateringVan de auteurs van of in de gangbare letterkundige handboeken zeggen alleen J. te Winkel en E. Rombauts iets over Van EngelenGa naar voetnoot7. In zijn | |
[pagina 342]
| |
Ontwikkelingsgang enz. noemt de eerste bij de vermelding van Pastor-Fido Verduyts echter géén jaartal. Rombauts weet ons - in zijn bijdrage over De Letterkunde der XVIIe Eeuw in Zuid-Nederland in de onvoltooide Geschiedenis van de Letterkunde der Nederlanden - te vertellen dat Van Engelen ‘tussen 1650 en 1665 samen met Willem Ogier in dienst stond van de Violieren’. Deze kamer, ‘de rederijkersafdeling van de St. Lucasgilde’ aldus Keersmaekers, was ‘niet enkel de artistenkamer [...], doch ook die van de welstellende intellectuelen der stad [= Antwerpen]’Ga naar voetnoot8. Van Engelen - dit terzijde - schijnt carrière gemaakt te hebben, hetzij in de artistieke hetzij in de financiële sector. Immers, vóór 1650 was hij factor van de Olyftack, ‘de kamer der neringdoende stedelingen’Ga naar voetnoot9! Oudere geschiedschrijvers, c.q. compilatoren van biografica, beperken zich praktisch tot het vermelden van de naam Van Engelen, zonder details te geven. Zo Witsen GeysbeekGa naar voetnoot10. Snellaert noemt Van Engelen in één adem met Ysermans, de inaugurator van de pastorale en de opera in Zuid-Nederland, en met De Conincq, die ‘Lopez [sic] de Vega’ navolgde; Van Engelen hield zich ‘aan een wyze [...], welke veel van Calderon had’Ga naar voetnoot11. Stécher noemt R. van Engelen onder autres rhétoriciens d'Anvers; hij vermeldt diens Aeneis-vertaling en twee drama's die Van Engelen (a) fait jouer chez les Violieren; Pastor fido en Le roi de NaplesGa naar voetnoot12. Worp vermeldt slechts terloops Van Engelen's naam als die van ‘een andere vertaler’ van de PFGa naar voetnoot13. Hierboven (Dl. II, Hfdst. III) heb ik reeds het een en ander over het (ook pastoraal) toneel te Antwerpen meegedeeld. Daar moet in de eerste decennia van de zeventiende eeuw een vrij grote activiteit hebben geheerst. Het lijkt mij niet uitgesloten dat Olschki het overzicht van Snellaert heeft gekend, en op grond van die kennis Van Engelen's boek hypothetisch heeft gedateerd. Toch is het waarschijnlijk dat Pastor-Fido Verduyts later is ontstaan. Dat wil ik nader adstrueren. | |
[pagina 343]
| |
Allereerst is daar de uitgave in 1662 van Van Engelen's Aeneis-vertalingGa naar voetnoot14. Deze overzetting blijkt onvoltooid te zijn en alleen de tekst van Vergilius' epos tot en met vers 46 van boek VII weer te geven. Het is mogelijk een laat werk van onze auteur. Maar een tijdsbestek van meer dan 40 jaar tussen de ene grote vertaling (van de PF) en de andere (van de Aeneis) lijkt wat lang, zij het niet onmogelijk. Wel staat het vast dat de Aeneis-vertaling van latere datum is dan Pastor-Fido Verduyts. Dat wordt duidelijk als men de twee uitgaven met elkander vergelijkt. Beide bezitten namelijk in het voorwerk een stuk proza dat een betoog behelst over de spelling die door Van Engelen gebruikt wordt. Het Tot den onverdielden Lezer van 1662 blijkt een verbeterde, hier en daar aangevulde versie van hetzelfde betoog in het Aan den onverdeelden Leser uit de Pastor-Fido VerduytsGa naar voetnoot15. De terminus ante quem van het laatste boek is dus 1662. Ook het feit dat de PF-vertaling c.q. -bewerking wèl, de Vergilius-vertaling niét is voltooid, maakt het waarschijnlijk dat de eerste van vóór 1662 dateert. Op blz. 210 van Pastor-Fido Verduyts treft men - een tweede aanwijzing - een mededeling aan over het Privilege en de Octroyen. Daarin wordt gezegd dat ‘wanneer jmandt tot de deze [= octrooien] niuwschirch [sic] is’ hij zich moet wenden tot de ‘Procureur Goubau. Tot Brussel’. De Biographie Nationale vermeldt een François Goubau die, geboren te Antwerpen en aldaar op 4 oktober 1611 gedoopt, na een verblijf van verscheidene jaren aan de Spaanse ambassade bij het Vaticaan, in 1640 naar zijn vaderland terugkeerde en in datzelfde jaar algemeen ontvanger der domeinen in zijn vaderstad werdGa naar voetnoot16. Over een procureurschap vindt men daar niets. Toch is het waarschijnlijk dat deze François dezelfde is als de ‘Procureur Goubau’. Maar dan kan de Pastor-Fido Verduyts op zijn vroegst in de eerste jaren na 1640 zijn verschenen. Men kan ook zeggen: de terminus post quem is 1640Ga naar voetnoot17. Een derde aanwijzing wordt geleverd door de titelprent van Van | |
[pagina 344]
| |
Engelen's boek. Deze werd gegraveerd door C. van Coukerken naar een ontwerp van A. Diepenbeck. Beiden verzorgden op dezelfde wijze zowel de titelplaat van P. Virgilius Maro. Verduijtst (1662) als die van Den Coninck van Napels Ofte In Wanhoop Hoop (z.j.)Ga naar voetnoot18. Van Coukerken, geboren in 1626, is waarschijnlijk pas in 1660 tot het St. Lucasgilde toegetreden; men weet van hem dat hij werkte voor de drukkers van zijn tijdGa naar voetnoot19. De tweede, Diepenbeck, is bekend genoeg om in iedere encyclopedie enige ruimte toebedeeld te krijgen. Hij is in 1623 in het Antwerpse schildersgilde opgenomen; in 1641 werd hij er deken van. In Antwerpen ook is hij vóór 16 september 1675 gestorvenGa naar voetnoot20. Op grond van deze gegevens moet het onmogelijk genoemd worden dat Pastor-Fido Verduyts in of rond 1620 is verschenen. In dat geval zou het boek immers verlucht zijn door twee kunstenaars van wie de een nog niet geboren was en de ander nog niet tot de Antwerpse schildersgemeenschap was toegelaten, waarschijnlijk mede in verband met zijn jeugdige leeftijd. De combinatie van een tweetal mededelingen, hierboven reeds aangehaald, levert een vierde aanwijzing voor approximatieve datering. Als Van Engelen tussen 1650 en 1665 in dienst van de Violieren stondGa naar voetnoot21, en zijn Pastor-Fido Verduyts door de Violieren werd opgevoerdGa naar voetnoot22, is het niet waarschijnlijk dat de vertaling van Guarini's spel lang vóór 1650 is ontstaan. Vóór dat jaar immers zou het wel ‘d'Olyftack’ zijn | |
[pagina 345]
| |
geweest, die het werk van zijn toenmalige factor had opgevoerd. Het is daarom wellicht niet te gewaagd de terminus post quem van 1640 naar 1650 te verschuiven. Dat zou betekenen dat Van Engelen's werk gepubliceerd werd tussen 1650 en 1662Ga naar voetnoot23. Daarmee, dacht ik eerst, zijn de externe gegevens die tot de datering van het boek kunnen bijdragen, wel uitgeput. Het bleek echter anders te zijn. Zowel in de Pastor-Fido Verduyts als in P. Virgilius Maro. Verduijtst valt de lezer de eigenaardige spelling op. Naar aanleiding nu van de reeds door mij genoemde vertogen over die spelling, die in beide boeken zijn afgedrukt, ben ik op zoek gegaan naar mededelingen over Van Engelen in geschriften die handelen over de geschiedenis van de spelling in het Nederlandse taalgebied. Ik heb er één gevonden die in het kader van deze dateringspoging van belang is. Ze is van de hand van De Vooys. Hij schrijft in de bewerkte herdruk van zijn artikel Uit de jeugd van onze Spraakkunst over een spellingvoorstel van Bolognino uit 1657, en vervolgt dan: ‘Vier jaar te voren had een ander Antwerpenaar, R. van Engelen, in Den Pastor fido verduytst (1653) pogingen tot spellingverbetering gedaan’Ga naar voetnoot24. In een noot citeert De Vooys dan letterlijk uit het betoog van Van Engelen zoals we dat vinden in diens ‘Aan den onverdeelden Leser’. In een andere noot deelt hij mede dat Dr. A. Zijderveld zijn aandacht op dat boekje van Van Engelen had gevestigd. De geciteerde zin van De Vooys is interessant. Er wordt in gezegd dat Van Engelen Antwerpenaar was, zoals ook de Biographie Nationale doetGa naar voetnoot25. De titel van het door De Vooys geciteerde boek wijkt iets af | |
[pagina 346]
| |
van die van de Londense, Parijse en Brusselse exemplaren; bovendien wordt een jaar van uitgave vermeld. Dit wijst erop dat De Vooys bij de bewerking van zijn artikel, in 1924, een exemplaar van Van Engelen's Pastor-Fido Verduyts in handen heeft gehad - of uit de tweede hand, via Zijderveld, kon citeren - met méér informatie dan de drie ons thans bekende exemplaren geven. Het eenvoudigst lijkt de veronderstelling dat het bewuste boek de daar ontbrekende titelpagina wèl bezat, met een ietwat andere titel, èn plaats en jaar van uitgave. Of heeft De Vooys uit een naslagwerk als de Biographie Nationale geconstateerd dat Van Engelen een Antwerpenaar was, en vermeldde het boek alléén het jaar van uitgave? Mijn pogingen het door De Vooys (of Zijderveld) geciteerde boek te achterhalen, zijn op niets uitgelopenGa naar voetnoot26. Controle van de datering De Vooys-Zijderveld is dus niet mogelijk gebleken. 1653 stemt evenwel zo goed overeen met mijn ruime approximatieve datering ‘tussen 1650 en 1662’, dat ik de Pastor-Fido Verduyts niet alleen tussen 1650 (De Potter) en 1660 of eerder (Le Gouche) heb geplaatst, maar er tevens, zij het voorzichtigheidshalve met een vraagteken, 1653 bij heb vermeld. Andere gegevens over de plaats, waar Van Engelen's PF-vertaling c.q. -bewerking is uitgegeven, dan die in de Biographie NationaleGa naar voetnoot27, heb ik niet kunnen vinden.
Na deze verantwoording omtrent de plaats van Van Engelen's Pastor-Fido Verduyts in dit boek, wil ik op de gebruikelijke wijze de tekst ervan bespreken. Allereerst komen dus het voorwerk en het ‘na-werk’ ter sprake. Vervolgens wordt de tekst ‘grosso modo’, en daarna ‘en détail’ bekeken. Dit laatste houdt in, dat ik een poging waag de vertaalarbeid van Van Engelen te karakteriseren door vergelijking van enkele passages met de tekst van de oorspronkelijke PF. | |
III. Voorwerk1. Titel-plaatZoals we reeds gezien hebben, vertoont de titelplaat een bazuinblazende figuur boven een pastoraal tafereelGa naar voetnoot28. Bij nader toezien blijkt het laatste een illustratie van de beginscène van de PFGa naar voetnoot29. We zien links op de voorgrond Linco, rechts Silvio met | |
[pagina 347]
| |
zijn jachtgezellen en hun honden. In de verte, links in de rand van een bos loopt een wild zwijn dat al in het tweede vers van Guarini's speltekst ter sprake wordt gebracht. Aan de horizon staat op een heuvel een tempel waarnaar Silvio zich aan het eind van de scène op weg begeeft. In de lucht ziet men, vlak boven de kim een zeer heldere ‘ster’. Dat is kennelijk Venus, waarop Linco in zijn pleidooi voor de liefde wijst (PF I, 1, 163-164). Dit is, voor zover ik weet, de eerste illustratie van een fragment van Guarini's spel, die in het Nederlandse taalgebied is verschenen. De verso-zijde van de titelplaatpagina is blanco. | |
2. Aan den onverdeelden leserDe drie volgende bladzijden geven het hierboven in ander verband reeds aan de orde gestelde vertoog ‘Aan den onverdeelden Leser’. Dit stuk introduceert de spelling van Pastor-Fido Verduyts, en verschaft ons daarbij allerlei informatie over uitspraak en spelling van het Nederlands in de 17e eeuw, zowel in Zuid- als in Noord-Nederland. De belangrijkste afwijkingen van het normale spellingbeeld uit zeventiende-eeuwse teksten zijn wel: de schrijfwijze ii voor de klank die wij in gesloten lettergrepen met ie aanduiden; i voor ons ie in open lettergrepen; ou voor ons teken oe; en ouw voor ons ou. De ij-klank, die bij ons nu eens met ij dan weer met ei wordt aangeduid, blijkt Van Engelen alleen met het teken y aan te geven. Ter introductie en gewenning laat hij aan het einde van zijn betoog de volgende acht regels (een kort gebed) afdrukken: Bindt als met zielenGa naar voetnoot30 vast, myn Ziil in dyn gedacht,
Dat nootGa naar voetnoot31 een broos gepyns, myn bryn kompt overwinnen,
Iaacht 't Helsche spoock van-daar, naar duyster Tarters nacht,
Leert my door dyne vrees, in vreden Dy te-minnen:
Dryft onrust uyt myn hart, di daar gedurich knaacht;
Waar wanhoop dickmaal woont, in rouw en druck verslonden:
Door dynen rynen geest, dees valsche vrees verjaacht;
En dat myn bryn tot vreucht, door deucht doch wort ontbonden.
Vrijwel zeker is dit een citaat. Niet alleen de inhoud, die op (het slot van) een gebed wijst, maar ook de stijl van het fragment, zo geheel anders dan die van Van Engelen in zijn vertalingen zowel van de PF | |
[pagina 348]
| |
als van de Aeneis, wijzen daarop. De herkomst heb ik echter niet kunnen achterhalen. Het voorafgaande betoog interesseert ons evenwel méér, op grond van het feit dat het ons ook enige informatie verschaft over handel en wandel van Van Engelen. De her en der verspreide gegevens wil ik hier bij elkaar zetten, om zo enig licht te werpen op een auteur die tot nu toe vrijwel in het duister der onbekendheid gebleven is. In de tweede zin van zijn betoog zegt Van Engelen dat hij enige jaren geleden uit het buitenland is teruggekeerd. Hij kwam toen uit streken ‘waar-'men [lees: m'en]Ga naar voetnoot32 den Latynschen A.B. volght’. Verderop in het stuk noemt hij als voorbeelden van ‘Landen di den Latynschen A.B. volgen [...] Italien, Spanien, Vranckryck’. Het lijkt zeer waarschijnlijk dat Van Engelen van deze drie landen het eerste en het laatstgenoemde heeft bezocht. Frankrijk, niet alleen omdat een reis van Zuid-Nederland naar Italië of Spanje praktisch altijd door Frankrijk voert, maar ook omdat Van Engelen op de hoogte blijkt van de taaltoestanden in dat land. Van de twee andere genoemde landen komt Italië, vaderland zowel van Vergilius als van Guarini - van beiden heeft hij het belangrijkste literaire werk vertaald - het eerst in aanmerking. Als Van Engelen komt te spreken over de ‘uytspraack der letteren’ maakt hij onderscheid tussen ‘wy’ en de mensen uit ‘de Kempen’, den Bos, Toungeren, S. Truyen’, alsmede tussen die van de ‘gemeente’ uit Luik en van ‘de Eeldom’ aldaar. Hij spreekt ook over ‘Hollandt’ en ‘Nederlandt’, maar als over elders gelegen gebieden. Zo zegt hij dat er in Frankrijk al van een eenheidstaal gesproken kan worden bij de ‘Eeldom ende 't beter volck’, maar dat dit in Nederland nog niet het geval is. Nederland staat voor hem op één lijn met Frankrijk, als ‘buitenland’. Men mag, meen ik, concluderen: R. van Engelen, afkomstig uit het westelijk deel van Zuid-Nederland, was een taalkundig en (getuige zijn vertalingen van Guarini en Vergilius) ook letterkundig geïnteresseerd man, die in Frankrijk en hoogstwaarschijnlijk ook in Italië heeft gereisd. Hij beheerste het Latijn en het Italiaans in die mate, dat hij meende zich aan het vertalen van een beroemd werk uit elk van die beide talen te kunnen zetten. Wat Vergilius' epos betreft, was hij zeker nièt de eerste vertaler in Zuid-NederlandGa naar voetnoot33, wat de PF betreft misschien wèlGa naar voetnoot34. | |
[pagina 349]
| |
3. OpdrachtNa een blanco bladzijde volgt bij wijze van Opdracht deze tekst: Schoon geslacht het-vvelck, als in helle-lucht zonne-stralen; vvaar, dat, der mannẽ om-zucht, hyght onder 't vvapentuych: ende den lof daar verkregẽ draaght 't uvver Fanen [= tempels] op. VVeerdicht deze overzetting, als door uvve machten volbrocht; vvaar myn onvruchtbaar bryn kracht heeft vervvorven; zinde [sic] met d'oogẽ van den zin een licht van uvve Hemelsche schoonheden. Ende als ygen aan den Arent de lucht, de svvingẽGa naar voetnoot35 tot het svveven, zoo kompt uvv tou al vvat vveerdich in dezen Rym kan ghevonden vvorden: 't geen dat overblyft, als niit genouch gheschaaft, liift hiir af het beste te denckẽ; hetvvelck door uvve aangeborene goudertirenthyt niit anders en zal vvorden aanveert, vvanneer [mogelijk hier toe te voegen: gy. of het volgende woord te splitsen in ge denckt] gedenckt dat den Opdrager is van zoo vele deughden. Het is een hooggestemde, galante, precieus-bondig gestileerde opdracht van het werk aan het vrouwelijk deel der natieGa naar voetnoot36. | |
4. Toneelaanduiding en lijst der personagesGa naar voetnoot37Op de verso-zijde van de opdracht treft de lezer de toneel-aanduiding en de lijst der personages aan. Anders dan bij Guarini, begint Van Engelen met de toneelaanduiding. Deze blijkt een vrije vertaling van La scena è in Arcadia, en luidt: ‘De handelingh in Arkadia’. Daaronder volgt de bekende lijst van Le persone che parlano, bij Van Engelen echter niet als zodanig aangeduid door een ‘kop’. Het enige belangrijke verschil met de lijst van Guarini is, dat Alfeo als sprekend | |
[pagina 350]
| |
personage is komen te vervallen. Verder zijn er een aantal kleine afwijkingen of wijzigingen, die echter voor het spel geen enkel belang hebben en waaraan ik dus stilzwijgend voorbijga; soms laten ze zich zonder veel moeite verklaren, soms ook maken ze de indruk vrij gratuït te zijn. Geen van deze verschillen noodzaakt ons te veronderstellen dat Van Engelen een andere tekst (bijvoorbeeld een Franse vertaling) dan de Italiaanse van Guarini voor zich heeft gehad. Door de lijst van personages wordt de verwachting gewekt dat in de vertaling slechts de Prologo van Alfeo is weggelaten en verder een integrale vertaling van de PF zal volgen. Die verwachting wordt inderdaad bevestigdGa naar voetnoot38. Zonder dat Van Engelen zijn lezers ook nog een vertaling van Guarini's Argomento biedt, begint op blz. 3, onmiddellijk na de lijst van personages, ‘het/eerste deel/i. handelingh./Silvio, Linko’. Voordat we naar de speltekst gaan kijken, wil ik echter - zoals ik op blz. 346 aankondigde - eerst nog het ‘na-werk’ aan de orde stellen. | |
IV. Het ‘na-werk’Ook de Pastor-Fido Verduyts bezit, evenals De Potter's vertaling, enig ‘na-werk’. De ongenummerde pagina's die op de laatste tekstbladzijde volgen, blijken gebruikt voor het afdrukken van een drietal aanhangsels, alle drie in het Frans. Van het eerste wordt gezegd dat het aan Lactantius (eind 3e-begin 4e eeuw na Chr.) is ontleend. Het is het verhaal over een Beiers edelman die zijn gestorven vrouw door zijn gebeden terugwint en behouden mag, op voorwaarde dat hij zich onthoudt van vloeken. Na enkele jaren weer verenigd te zijn geweest, en kinderen gekregen te hebben, worden de echtelieden opnieuw gescheiden, doordat de vrouw spoorloos verdwijnt als haar man, door wijn en toorn verhit, in vervloekingen tegen zijn bedienden is uitgebarsten. Een en ander dient als illustratie bij een citaat uit Seneca's Hercules Furens: Odit verus Amor nee patitur moras,
Munus dum poterat [sic] cernere perdiditGa naar voetnoot39.
dat in het Frans wordt weergegeven als l'Amour haït deláy. Orphee son present;
Voulant le regarder perdit dans un moment.
| |
[pagina 351]
| |
Daarop volgen twee gedichten: Sa Plainte Poetique (de klacht van een minnaar over zijn Silvie, uitlopend in een gebed tot God) en Les Alpes de-nuict dans la Tempeste (een vergelijking van het aangegeven landschap tijdens onweer met de toestand van een minnaar wiens liefde niet wordt beantwoord)Ga naar voetnoot40. Noch van het prozastuk, noch van de twee gedichten heb ik de precieze herkomst kunnen achterhalenGa naar voetnoot41. Het is niet goed duidelijk, of ze in enig verband met de Pastor-Fido Verduyts staan dan wel uitsluitend als boekvulling moeten worden beschouwd; in ieder geval hebben alle drie de teksten betrekking op een liefdesrelatie, in Sa Plainte Poetique zelfs op een liefde in een landelijk milieu en voor een geliefde met een typisch ‘pastorale’ naam. Dergelijke toevoegsels komen overigens in 17e-eeuwse boekwerken te vaak voorGa naar voetnoot42 om opmerkelijk te mogen heten. | |
[pagina 352]
| |
V. De tekst van Pastor-Fido verduyts1. De tekst als geheela. De redactie van de PF-tekst die Van Engelen heeft gebruiktAls we willen vaststellen welke redactie van de PF-tekst door Van Engelen bij zijn vertaalarbeid is gebruikt, moeten we weer de bekende plaatsen nagaan, die dienstig kunnen zijn bij zo'n onderzoekGa naar voetnoot43. De belangrijkste passages die tot herkenning van de Vorlage kunnen voeren, zijn: PF V, 3, 77 en PF IV, 2, 10-11. Op blz. 177 van Pastor-Fido Verduyts vindt men de vertaling van het eerstgenoemde vers: (En kindeltGa naar voetnoot44 nu de vlam,) den vlouyenden bituym,
Lecht daar-op mir vol reuck, [...]Ga naar voetnoot45
Het is dus duidelijk dat Van Engelen een editie van de PF heeft gebruikt die V, 3, 77 niet miste. Met andere woorden: hij had zeker géén uitgave van 1602 (bij Ciotti gedrukt en als de 20e editie aangekondigd) of een nauwkeurige herdruk daarvan voor zich. De vertaling van Dorinda's woorden in IV, 2, 10-11 luidt op blz. 124 van Pastor-Fido Verduyts: Ghy ziit hiir liifdes zaken
Een kracht van grote min, O! Linko kompt dit makenGa naar voetnoot46.
Men mag hieruit opmaken dat Van Engelen waarschijnlijk een tekst voor zich heeft gehad, waarvan r. 10 effetto en r. 11 affetto had. Effetto werd dan weergegeven met ‘zaken’, affetto met ‘kracht’. Dat zou betekenen dat de vertaler géén editio princeps van de PF heeft gebruikt, want daar staat in r. 10 affetto en in r. 11 effetto! Beide plaatsen voeren tot de conclusie dat Van Engelen één der uitgaven zal hebben gebruikt die zowel van de editio princeps als van de definitieve tekst van 1602 afweken. In ieder geval verschilde zijn exemplaar in details van de redacties die werden gebruikt door i.v.d.m.d.h.Ga naar voetnoot47, BloemaertGa naar voetnoot48 en De PotterGa naar voetnoot49. Bovendien maken de verschillen tussen Van Engelen en de genoemde Noordnederlandse vertalers in de weergave van deze sjibboleth-plaatsen het onwaarschijnlijk dat de Zuidnederlander deze voorgangers heeft gekend. | |
[pagina 353]
| |
b. De versificatie van Pastor-Fido verduytsVan Engelen heeft de PF-tekst in alexandrijnen vertaald. Een uitzondering vormen sommige van de passages, zowel in als buiten de bedrijven die door de Ryen worden gesproken, c.q. (oorspronkelijk, bij opvoeringen van de Italiaanse tekst) gezongen. De basis van Van Engelen's vertaling is de jambe. Ook waar hij geen alexandrijnen schrijft, geeft hij de voorkeur aan variatie in regellengte, niet in metrum. Alleen in het Vijfde bedrijf treft men een tweetal passages aan die niet in jamben zijn geschreven; deze komen zo dadelijk aan de orde. De Ryen binnen de bedrijven treft men aan in III, IV en V. De vertaling van de Cori PF III, 2, 52-61; III, 2, 71-80 en III, 2, 104-123Ga naar voetnoot50 bestaat uit regels van vier jamben, die van III, 2, 26-41Ga naar voetnoot51 - evenals de reeds genoemde gezongen door de Nymphen - echter uit één halve, tien hele, en weer twee halve alexandrijnen. Alle Ryen in IV zijn eveneens jambisch, met sterke variatie in regellengte. Alleen in V bestaat de Ry, die abusievelijk wordt aangeduid als door Herder [sic] gesproken maar in werkelijkheid door de Priesters moet worden gezegd - de Ry is het equivalent van de verzen 4-14 van PF V, 3Ga naar voetnoot52 - uit trocheeën. Deze versmaat vindt men ook in de vertaling van PF V, 9, 22-24Ga naar voetnoot53, een fragmentje van een passage die door de Ry van Herders gezongen wordt. Ik heb bij Van Engelen geen principe kunnen ontdekken, waarop hij de (geringe) afwisseling in versmaat in zijn Ryen binnen de bedrijven baseert. Immers, éénmaal spreekt de Ry van Priesters trocheïsch, en éénmaal (maar slechts even) de Ry van Herders. Beide keren gebeurt dat in het Vijfde bedrijf. In het geval van de Herders valt op te merken dat de trocheeën daar voorkomen in een passage die overwegend jambisch is. Van een verschil in versmaat zoals ik dat in De Potter's vertaling vermoed hebGa naar voetnoot54, lijkt hier geen sprake. De Ryen tussen de bedrijven blijken alle in jamben vertaald. De variëteit in strofevorm is groot. Ry I bijvoorbeeld heeft een 12-regelige strofe, waarvan de vierde, tiende, elfde en twaalfde regel uit 3, de overige uit 6 jamben bestaan. Ry II daarentegen heeft slechts strofen van 4 regels, waarvan de laatste met 2 jamben de helft van de lengte van de andere regels heeft. Een soortgelijke vorm heeft Ry IV. De Ry na III daarentegen heeft een 6-regelige strofe van telkens vier jamben. Wat de Ryen tussen de bedrijven betreft, vertoont Pastor-Fido Ver- | |
[pagina 354]
| |
duyts kennelijk een variatie in vormgeving, te vergelijken met die van de PF. Waar de Ryen binnen de speltekst optreden, brengt Van Engelen eveneens enige variatie aan, ook wel in navolging van Guarini's handelwijze. Deze markeerde zijn Coro-passages door ritme en rijm; de variatie in Van Engelen's tekst bestaat hoofdzakelijk in wisseling van regellengte. De keuze van de jambe heeft Van Engelen gemeen met zijn Noordnederlandse voorgangers BloemaertGa naar voetnoot55 en De PotterGa naar voetnoot56. De laatste bracht in de Reyen binnen de bedrijven evenwel meer variatie aan; in dit opzicht blijft Van Engelen dan ook diens mindere. Evenals de beide Noordnederlanders verliest Van Engelen, door het kiezen van de jambe, de mogelijkheid de lyrische geaardheid van de Coro-passages uit de PF adequaat in zijn vertaling over te brengen. | |
c. De toevoeging van een fragment uit Cats' ‘Self-stryt’Na de weergave van PF III, 5, 122 - midden in de dialoog van Corisca en Amarilli, als de laatste afwijzend reageert op Corisca's aansporing tot het bedrijven van de liefde, met het bekende argument: geniet van je jeugd, straks ben je oud en is het te laat - leest men opeens, na een regel wit, en in een veel groter lettertype dan waarin de speltekst gedrukt staat: Dit is ter-eeren van myn Heer Cats hiir by
ghevoucht uyt zynen Zelf-stryt.
En dan volgt, cursief gedrukt, een lange passage ontleend aan Self-Stryt. Dit werk van Cats (1577-1660) verscheen in 1620. Het werd op slag zo populair dat het al in het jaar van verschijnen enkele malen werd herdrukt en in 1628 nog eens werd uitgegeven, vermeerderd met een ‘Korte inleidinghe’ en drie ‘gheschiedenissen’Ga naar voetnoot57. | |
α. Cats' Self-Stryt en zijn populariteit in Zuid-NederlandHet bewuste werk van Cats stamt uit het begin van diens letterkundige loopbaan. De oorspronkelijke uitgave heeft tot titel: self-stryt/dat is/Crachtighe bevveginghe van Vlees en Gheest,/poëtischer wijse verthoont in den persoon ende uytte gheleghentheydt/ van Ioseph, ten tijde hy by Potiphars huys-/vrouwe wiert versocht tot overspel./mitsgaders/Schriftmatighe beschrijvinghe van de heyme-/nisse ende eyghenschap des Christelijcken Self-Strijts,/met corte verclaringhe op de | |
[pagina 355]
| |
selve./Door J. Cats/ [prentje met Joseph en Potiphars vrouw in haar slaapvertrek] / tot middelbvrgh,/Gedruckt by Hans vander Hellen, voor Jan Pie-/tersz van de Venne, woonende op den houck van de nieu-/we Beurse, in de Schildery-winckel, Anno 1620./Met Privilegie’. De inhoud wordt gevormd door een dialoog tussen Jozef en Potifar's huisvrouw, die hier Sephyra wordt genoemd. P.J. Meertens heeft, voor zover ik weet, het uitvoerigst over dit werk geschrevenGa naar voetnoot58. Aan hem ontleen ik de volgende karakteristiek: ‘De strijd tussen het vlees en de geest is het thema, waarop hij [= Cats] van alle zijden het licht van zijn scherpzinnige ethische, godsdienstige, maatschappelijke en ook juridische beschouwingen laat schijnen, om dan tenslotte zich te scharen aan de zijde van de kuise Joseph en stelling te nemen tegen Potiphar's huisvrouw, die het toegeven aan 's mensen immers aangeboren zinnelijke lusten met grote welsprekendheid en keur van argumenten verdedigt’Ga naar voetnoot59. Meertens acht het gedicht moeilijk samen te vatten, omdat het ‘immers eigenlijk niet anders is dan een aaneenschakeling van argumenten pro en contra het toegeven aan zinnelusten’Ga naar voetnoot60. Na deze opmerking verwondert het de lezer niet, dat Meertens' oordeel over de esthetische waarde van Self-Stryt negatief uitvalt: ‘Voor stichting en moralisatie moesten de eisen der aesthetica onvoorwaardelijk en geheel naar de achtergrond wijken. Dat doen ze dan ook in deze “Self-Stryt”’Ga naar voetnoot61. Cats' motieven zijn zuiver, ‘maar het resultaat is een smakeloze weergave van een urenlang gesprek tussen een wereldwijze jongeman en een wulpse vrouw’, welke dialoog Cats nooit in deze trant had kunnen schrijven, ‘(a)ls hij deze opstand van de zinnen tegen de geest niet in zijn eigen leven doorleden had’Ga naar voetnoot62. Bij deze laatste mening sluit Van Es zich aanGa naar voetnoot63, maar hij verwerpt Meertens' veroordeling van dit ‘drama-in-zakformaat’ als een stuk waaraan elke handeling ontbreekt en waarvan de personages als menselijke figuren door en door irreëel zijn. Daartegenover stelt hij - en m.i. terecht - dat Self-Stryt niet moet worden beoordeeld ‘naar de maatstaven van een renaissancedrama’ maar dat men het moet beschouwen ‘als een allegorie in het verlengde van de rederijkersspelen’. Rombauts heeft uiteengezet, hoe omstreeks 1620 - d.w.z. ten tijde van de verschijning van Self-Stryt - Cats bij de Zuidnederlandse lezers J.B. Houwaert (1533-1599) in populariteit begon te overtreffen en steeds meer als voorbeeld ging gelden voor de auteursGa naar voetnoot64. In de Neder- | |
[pagina 356]
| |
duytsche Digtkonde (eerst na 1700 voltooid) blijkt Michiel de Swaen (1654-1707) ook Cats tot de grootmeesters van de Nederlandse dichtkunst der 17e eeuw te rekenen: ‘hij beschouwt hem - en daarin drukt hij de communis opinio uit van zijn tijd, althans in het Zuiden -, als een volwaardige evenknie van Vondel’Ga naar voetnoot65. En even verder zegt Rombauts: ‘Cats geldt als de uitnemende vertegenwoordiger van de zoetvloeiende, Vondel als die van de “sterke” d.i. de gedrongen, hoogdravende stijl’Ga naar voetnoot66. | |
β. Cats' Self-Stryt en Van EngelenVan de sinds de twintiger jaren toenemende bewondering der zeventiende-eeuwse Zuid-Nederlanders voor Cats is Van Engelen's ontlening een nieuw getuigenis. Er blijkt uit dat ook de ‘verduytser’ van de PF grondig vertrouwd was met Cats' werk. Bij het lezen en/of vertalen van Corisca's betoog werd hij herinnerd aan Cats' Sephyra, en dit bracht hem ertoe Amarilli de tegenwerpingen van de kuise held Joseph in de mond te leggen. Het citaat vangt aan met de verzen 1-32 van de zevende (lange) passus die door Joseph wordt gesprokenGa naar voetnoot67. Daarbij aansluitend geeft Van Engelen de eerste twaalf verzen van Joseph's negende passus. Dan volgen daarvan de verzen 77 t/m 100; 133 t/m 164, en als slot de verzen 169 t/m 176Ga naar voetnoot68. Zo komt Van Engelen tot een geheel van 108 verzen die hij aan Self-Stryt heeft ontleend. De daarin ontwikkelde gedachtengang is als volgt: Sephyra's opwekking in de passus, die aan het begin van het citaat door Van Engelen voorafgaat en die kan worden samengevat met: Carpe diem, wordt door Joseph beantwoord met: Memento mori (1-32), pregnant in de laatste twee regels aldus geformuleerd: De ieucht en is maar roock, diis acht ick alderbest
Te houwden elken dach als of hy waar de lestGa naar voetnoot69.
| |
[pagina 357]
| |
In het volgende ‘deel’ wijst Joseph erop hoe Sephyra wel de lof van haar (Van Engelen wijzigt het door Joseph gesproken ‘uwe’ in ‘Liifdens’) kamer zingt, maar niet van de bitterheden der liefde rept. In de overige ‘delen’ wordt er de nadruk op gelegd dat de staat waarin de mens komt te sterven bestendigd wordt in de dood, in de eeuwigheid. Joseph spreekt hier waarschuwend tot het dartel vlees, dat door Gods stem neergejaagd zal worden in het diepste van de poel der hel: een sterven zonder dood, een pijne zonder end. - Vervolgens gaat Joseph over het geweten spreken. De mens kan zijn geweten wel in slaap wiegen, maar nooit helemaal uitschakelen of doden. Door middel daarvan spreekt God tot hem; wie er zich voor openstelt, ontdekt dat God niet alleen in de hemel is, maar ook in zijn ziel. De ware vreugde is die van een mens die zijn lusten heeft getemd en zich aan God heeft onderworpen. De slotregels van het citaat vatten dit alles nog eens samen. Ik laat ze hier volgen in Van Engelen's herspelling: [1][regelnummer]
Wel-doun is harten-lust; zich-zelven 't overwinnen
Dat is een Hemels douw, di over onse zinnen
Ghezeghen uyt de lucht, dout alle quaat vergaan.
Daar is geen meerder lust als lust te-wederstaan.
[5][regelnummer]
O! noot volprezen vreucht, gherusthyt der ghewissen? [lees:,]
Wi van ghezont verstant, wi zouwd'u willen missen
Voor al dat by den mensch geacht wort aldermeest. [lees:?]
Al wat ons recht vermackt komt uyt een rijnen [sic] gheestGa naar voetnoot70.
Hoewel Van Engelen ervoor gezorgd heeft dat geen der woorden - die in zijn tekst alle door Amarilli worden gesproken - zich verraadt als oorspronkelijk afkomstig uit de mond van Joseph, is het toch duidelijk dat de gehele passage in het klimaat van de Pastor-Fido Verduyts detoneert. Zij is van te christelijke inspiratie om in de mond van de wel deugdzame, maar nergens uit een christelijke moraal levende Amarilli te passen. Kan men bij Cats nog zeggen: in een dermate allegorisch gedicht mag geen verisimilitudo geëist worden, in het geval van de Pastor-Fido Verduyts moet gesproken worden van ernstige schade die door deze passage aan het geheel wordt toegebracht. Tenminste: als men uitgaat van de veronderstelling dat het ontleende fragmentenmozaiek bedoeld is als onderdeel van het spel. Door de nadrukkelijke aankondiging van de citatenreeks d.m.v. Dit is ter-eeren enz., en door de cursieve druk van de Cats-passage, heeft Van Engelen echter ongetwijfeld willen aangeven dat hij dit niet wenst. Het lijkt mij daarom | |
[pagina 358]
| |
juist, deze pagina's van Pastor-Fido Verduyts bij de beoordeling van de kwaliteiten van Van Engelen's werk buiten beschouwing te laten. Maar ook dàn valt er uit de inlassing van het Catsfragment iets af te leiden! Kennelijk leefde bij Van Engelen enerzijds de behoefte Cats te eren door nagenoeg letterlijk aan hem te ontlenen, anderzijds die om de opvallende ‘klimaat’-overeenkomst tussen de dialoog Corisca-Amarilli en het tweegesprek Sephyra-Joseph te laten zien. In zekere zin werden door deze demonstratie Cats en de auteur van de PF op gelijk niveau geplaatst: voor de kenners van Guarini een eerbetoon aan Cats, voor bewonderaars van de laatste een eerbewijs voor Guarini. Tegelijkertijd was een en ander een bewijs van de belezenheid van Van Engelen in het werk van de gevierde Noord-Nederlander: een compliment voor Cats en Van Engelen beide. | |
d. Eigen toevoegingen van Van EngelenBij lezing van Van Engelen's tekst blijkt dat de vertaler zich zoveel mogelijk aan het Italiaans van Guarini heeft gehouden. Afgezien van de zojuist besproken ontlening aan Cats heeft hij slechts éénmaal een passage van wat langere adem uit eigen koker ingelast. Deze passage vraagt nu onze aandacht. Op blz. 6 vindt men - na de weergave van PF I, 1, 90b-94a (Linco is aan het woord): Oh! s'una sola
volta il provassi, o Silvio,
se sapessi una volta
qual è grazia e ventura
l'esser amato, [...]Ga naar voetnoot71.
met: Had'ghy maar eens gevoult O! Silvio deze zaken,
En wat voor een gheluck, oprechte Liifd' te-smaken, -
de volgende versregels: (Al meen ick datter zyn, zeer luttel op het Aart,
Ia geen di dit geluck, geniten naar de waardt:
Te-minnen en bemindt, en dat het is gegeven.
Niit inder-daat, maar schyn, te kennen wat naar 't leven
[5][regelnummer]
Het-geen hiir sterflyck is, dan onzen loon zal zyn,
De-gheen di minden meer de deucht en meer de pyn,
Als wel aan jder tocht der zinnen op-te-queken
Den brydelozen lust, een uurwerck vol gebreken)
Daarna volgt de vertaling van PF I, 1, 96 e.v.: | |
[pagina 359]
| |
so ben io che diresti!
-Dolce vita amorosa,
perchè sì tardi nel mio cor venisti? -
met: Ick weet ghy zeggen zouwdt, zout leven van de min,
Hou quampt-ghy doch zoo spaa, zoo laat in mynen zin?
In de tussen haakjes geplaatste passage, die op deze wijze als een terzijde herkenbaar is gemaakt, blijkt de eerste helft van de derde regel de weergave van PF I, 1, 94b-95: il possedere amando
un riamante core,
Het komt mij voor dat deze woorden van Linco het uitgangspunt zijn geweest voor de uitweiding die Van Engelen zich hier veroorlooft. ‘(O)prechte Liifd'’ (dat is ‘Te minnen en bemindt’, de weergave van Guarini's ‘het beminnend bezitten van een wederminnend hart’) is iets wat maar zeer weinigen op deze aarde naar waarde weten te genieten. Dat geluk, die liefde is het waardoor we, niet in werkelijkheid maar per analogiam (‘[in] schyn’), weten wat ons - na het sterfelijke leven op deze aarde - als loon te wachten staat. Als we tenminste behoren tot hen die de deugd en de inspanning hoger achtten dan het doen groeien van (= toegeven aan) de tomeloze lust bij iedere zinnelijke begeerte: lust die kort van duur en vol zedelijke gebreken (= vol zonde) is. Het zal duidelijk zijn dat hier aan Linko woorden in de mond gelegd worden die in een weergave van de PF niet thuishoren: een dergelijke christelijk-moraliserende passus detoneert in het heidense klimaat van Guarini's spel. In dat opzicht zijn deze enkele verzen vergelijkbaar met de lange Cats-passageGa naar voetnoot72. Maar deze laatste was duidelijker herkenbaar als een vreemd element. Linko's toegevoegde woorden daarentegen worden typografisch niet onderscheiden van de andere, behoudens de haakjes die op dit punt niet afdoende zijn. Ook deze eigen passage van Van Engelen wijst er dus op, dat hij het aanbrengen van een christelijke toets in het heidense schilderij van de PF geen onaanvaardbare handelwijze achtte. Verder blijkt zijn poëtische vormgeving beneden peil te zijn. Of dit ook het geval is in de rest van de tekst, dient nader bekeken te worden. Behalve de hierboven besproken ‘eigen’ passage van wat langere adem, treft men op iedere bladzijde van Pastor-Fido Verduyts wel een hele of halve regel van Van Engelen aan, die geen equivalent heeft in Guarini's tekst, en naar alle waarschijnlijkheid metri of rimae causa | |
[pagina 360]
| |
werd toegevoegd. Ik geef er deze twee voorbeelden van (met cursivering van de toevoegingen): 1. Het begin van de passage, waarin Titiro het jonge meisje vergelijkt met een roos en aldus Montano ervan wil overtuigen dat zijn dochter Amarilli gevaar loopt weg te kwijnen als gevolg van het feit dat Montano's zoon haar niet wil huwenGa naar voetnoot73, wordt in de vertaling van Van Engelen aldus weergegeven: .als in een schonen hof
‘Een aangename roos, zeer hoogh uyt 't vuyle stof
In hare tere schors, te-voren was gesloten
Rust snachs oock onbekent, van douw niit overgoten
En onder 't rozelaar geziin niit, ongepluckt,
Op mouderlyken steel, gerust in dit haar luck:
Op 'd eerst zeer haastich licht, dat met den dach komt blickenGa naar voetnoot74
2. Ook in de weergave van PF III, 2, 71-80Ga naar voetnoot75, een lyrische passage in kortere regels, die deel uitmaakt van de zang der meisjes tijdens het blindemannetjesspel, treft men hetzelfde procédé van toevoegingen aan; in Pastor-Fido Verduyts, blz. 81 leest men: ‘Ontbonden hart mackt lichten vout.
Bedriger vals, hou! noch zoo dout
U valsche vreucht my 'd oorloch aan?
Wel-dan zoo kom oock op de baan,
En teghen u wil stryden gaan.
Vlight vry en swiirt, zoo-zeer ghy kont,
Dout wat ghy moocht, en u vermompt
Maar blinde liifd 'g en krycht my niit;
Want 't hart is vry en uyt 't verdriitGa naar voetnoot76.
Slechts enkele malen viel mij een toevoeging op die meer is dan dat. Zo illustreert Van Engelen in V, 1 de schijnbeleefdheid van het volk aan het hof, waarover Carino spreekt in vs. 136:Ga naar voetnoot77 Gente di nome e di parlar cortese,
met de volgende vergelijking (blz. 167): Een volck in schyn beleeft? zoo gaan de verse winden
U strelen rondom 't hooft, eer 'd onweer groot begint,
Het-gheen op 't lest u brenckt een kouwden quaden wint,
| |
[pagina 361]
| |
waarna hij vervolgt met ‘Een volck van wercken schaars’, de vertaling van vs. 137 ma d'opre scarsa enz. In V, 6 expliceert Van Engelen Montano's allusie op een voorgaande passus. De opper-priester van Diana zegt in vs. 224-227: Oh benedetto sogno,
sogno non già, ma vision celeste!
Ecco ch'Arcadia mia,
come dicesti tu, sarà ancor bellaGa naar voetnoot78.
Montano grijpt hier terug op PF I, 4, 126-130 waar hij aan Titiro vertelde gedroomd te hebben dat hij uit een boom aan de oever van de Alfeo een stem hoorde die hem bemoedigde met de voorspelling dat Arcadia opnieuw gelukkig zou wordenGa naar voetnoot79. In Pastor-Fido Verduyts (blz. 197) noemt Van Engelen ook de boom aan het water, om de allusie gemakkelijker begrijpbaar te maken: Ghebenedyden droom, geen dromen maar zeer waar;
Als den Anhorren strounckGa naar voetnoot80, aan 't water de verklaar:
Montaan schept mout u Landt, dat zal noch lustich wezen.
In V, 1 tenslotte viel mij een kleine amplificatie op, waarvan het grootste deel als een sententie is aangeduid. In vs. 181-182 zegt Carino: Ma oggi è fatta (oh secolo inumano!)
l'arte del poetar troppo infeliceGa naar voetnoot81.
waarna de beroemde passus volgt waarin gezegd wordt dat de zwanen (= de dichters) nu naar een heerlijk nest, zoete spijs en een lieflijke (letterlijk: hoffelijke, van het hof) lucht streven, en dat men in grote zorgen verkerend de Parnassus niet beklimt. De twee geciteerde verzen nu worden bij Van Engelen de volgende vier (blz. 169): Maar Eeuw O! vol onhyl, voor al wat is oock konst,
Alleen hiir ledichyt, en pracht heeft Eele ionst;
‘Di pralent' even prat, gaat pouffen dan weer swyghen
‘Di weet hiir gonst, en lof, en eere, te-verkryghen.
| |
[pagina 362]
| |
e. Weggelaten passagesSlechts éénmaal heeft Van Engelen een wat langere passage weggelaten, en wel vs. 93 t/m 112 van de 7e scène uit het Vijfde bedrijf. In deze verzen vertelt Linco aan Corisca het resultaat en de gevolgen van Silvio's liefdevolle verzorging van de door hem met een pijl gewonde Dorinda. Op wonderbaarlijke wijze genas Dorinda onmiddellijk: dat was het resultaat. En dan worden de gevolgen met welbehagen in bedekte maar daarom niet minder duidelijke woorden geschilderd: Certo è sana Dorinda, ed or si regge
sì ben sul fianco, che di lui servirsi
ad ogn'uso ella può. Con tutto questo,
credo, Corisca, e tu fors'anco il credi,
che di più d'uno stral ferita sia;
ma, come l'han trafitta arme diverse,
così diverse ancor le piaghe sono.
D'altra è fèro il dolor, d'altra è soave;
l'una saldando si fa sana, e l'altra
quanto si salda men, tanto più sana.
E quel fèro garzon di saettare,
mentr'era cacciator, fu così vago,
che non perde costume; ed or, ch'egli ama,
di ferir anco ha bramaGa naar voetnoot82.
De eliminatie van deze verzen vindt hoogstwaarschijnlijk haar oorzaak in Van Engelen's mening dat ze voor de handeling van het spel van geen belang zijn en louter uit behagen in verhulde lasciviteit geschreven werden. Wat hij hier doet, lijkt mij het negatieve equivalent van de toevoeging der ‘eigen’ passages: zijn moraliserende instelling achtte een passage als de zojuist geciteerde niet acceptabel. Een duidelijk geval van christelijke censuur door de vertaler lijkt mij ook de eliminatie van een drietal verzen uit V, 8. Het betreft hier de weglating van Ergasto's hyperbolische uiting van vreugde over de | |
[pagina 363]
| |
exitus felix van Mirtillo's en Amarilli's wederwaardigheden. Hij zegt (vs. 5 e.v.): Oggi ogni cosa si rallegri. Terra,
cielo, aria, foco e 'l mondo tutto rida.
Passi il nostro gioire
anco fin ne l'inferno,
nè oggi e' sia luogo di pene eternoGa naar voetnoot83.
De laatste drie verzen vindt men in de Pastor-Fido Verduyts niet terug. In dit verband moet het merkwaardig genoemd worden dat andere passages, waartegen soortgelijke bezwaren gemaakt zouden kunnen worden, wèl integraal bij Van Engelen verschijnen. Het meest opvallend is het handhaven van de passus waarvan beweerd is dat op grond daarvan de PF op de Index zou zijn geplaatst (hetgeen overigens niet het geval is geweest)Ga naar voetnoot84: Amarilli's bittere woorden over de Legge umana inumana,
che dài per pena de l'amar la morte!
Se 'l peccar è sì dolce
e 'l non peccar sì necessario, oh troppo
imperfetta natura
che repugni a la legge;
oh troppo dura legge
che la natura offendi!Ga naar voetnoot85
Bij Van Engelen treft men ze op blz. 92 aldus aan: | |
[pagina 364]
| |
In menschelyke zinnen
Onmenselyke wet, di om het minnen doodt.
‘Is 't zondigen zoo zout, niit zondigen zoo groot
In syn nootzaklyckhyt, veel 't onvolmackt geschapen
Den aardt, di krenckt de wet, en ghy te-hooch in wapen
Wet di den aart verdruckt.
Consequent in zijn ‘censuur’ kan men Van Engelen ook elders niet noemen. Zo wordt wèl Dorinda's duidelijke wens, uitgesproken in de laatste verzen van IV, 9 in antwoord op Silvio's vraag Dimmi, Dorinda mia: come ti pugne/forte lo stral?: Mi pugne, sì, cor mio;
ma nelle braccia tue
l'esser punta m'è caro e 'l morir dolceGa naar voetnoot86.
gewijzigd in (blz. 161): de wondt di dout my pyn;
Maar dit myn leet verzout, wanneer 't mach by u zyn.
Maar het niet minder suggestieve e sarò del tuo stral faretra e segnoGa naar voetnoot87.
dat diezelfde Dorinda tot Silvio zegt in II, 3, 43, blijkt gehandhaafd in Van Engelen's Het wit van uwen pyl, of pyl-tuych; [...]
op blz. 59 van Pastor-Fido Verduyts! Men kan hierbij overigens opmerken dat ‘pyl-tuych’ minder duidelijk is dan het Italiaanse faretra (= koker). | |
f. Merkwaardigheden van Van Engelen's tekstVoor ik overga tot het bespreken van enkele afzonderlijke passages uit de Pastor-Fido Verduyts om tot een beoordeling van het geheel te komen, wil ik nog enkele merkwaardige verschijnselen signaleren die de lezer in de tekst van Van Engelen opvallen. | |
[pagina 365]
| |
α. WoordenschatVan Engelen blijkt woorden te gebruiken die - voor zover ik dat kan beoordelen - in het zeventiende-eeuwse Noord-Nederlands, en waarschijnlijk ook in de taal van die tijd in Zuid-Nederland, weinig gebruikelijk zijn. Enkele voorbeelden: Voor de weergave van tempio gebruikt van Engelen enkele keren het woord ‘Tempel-waart’Ga naar voetnoot88; meerdere malen verschijnt als equivalent de (normale) term ‘Tempel’Ga naar voetnoot89; het meest frequent echter wordt Guarini's tempio weergegeven met ‘Faan’Ga naar voetnoot90. Misschien is dit een door Van Engelen zélf gemaakt derivaat van het Latijnse fanum. Het is ook niet geheel uitgesloten dat Van Engelen het Engelse Fane gekend heeft. Als men woorden tegenkomt als de adjectieven ‘swiftich’ (tot ontwijken geneigd?)Ga naar voetnoot91 en ‘rof’ (ruw?)Ga naar voetnoot92 en de werkwoordsvorm ‘kindelt’ (aanwakkert?)Ga naar voetnoot93 is men geneigd aan Engelse invloed te denken. Echter, voor de adjectiva is dat in het geheel niet noodzakelijk: de wisseling van f en g is ‘een Ingvaeoons verschijnsel, dat zich het duidelijkst in 't | |
[pagina 366]
| |
Engels openbaart’Ga naar voetnoot94, maar geen ontlening aan het Engels impliceert. En ‘kindelen’ hoeft niet uit het Engels te komen, dat (to) kindle aan het Oudnoors ontleend heeft, maar kan evengoed autochtoon zijn. Geen van deze woorden heb ik in de door mij geraadpleegde lexicografische werken gevondenGa naar voetnoot95. Daarom juist heb ik ze hier even vermeld. Datzelfde geldt voor de volgende woorden die Van Engelen ook gebruikt: ‘moun’Ga naar voetnoot96, ‘vezens’Ga naar voetnoot97 en ‘Kercklyck’ (= kerkgebouw?)Ga naar voetnoot98. Dat Van Engelen's woordenschat Zuidnederlandse elementen bevat, valt te verwachten en lijkt mij te adstrueren aan de volgende gevallen: het Italiaanse gelosia geeft hij weer met ‘vrounck’Ga naar voetnoot99. In Teirlinck's Zuid-Oostvlaandersch Idioticon nu vond ik ‘vrong’ (uitspraak: vronk) dat figuurlijk ‘onenigheid, wrok’, betekentGa naar voetnoot100; het lijkt me nauwelijks | |
[pagina 367]
| |
aan twijfel onderhevig dat Van Engelen's ‘vrounck’ dit woord is. Het woord ‘varick’ uit: in het water drijvende ‘stof van varick drooch’Ga naar voetnoot101 kan welhaast niet anders zijn dan het ook weer in Teirlinck's boek genoteerde ‘varink’ (uitspraak: varenk) met daarnaast de vorm ‘varik’ (uitspraak: varək) met de betekenis ‘varen’ (subst.)Ga naar voetnoot102. ‘swingẽ’ (= vleugel van een vogel)Ga naar voetnoot103 en ‘pitsen’ (= knijpen, even aanraken)Ga naar voetnoot104 wijzen eveneens op de Zuidnederlandse kleur van Van Engelen's woordenschatGa naar voetnoot105. Merkwaardig lijken mij tenslotte nog de vertaling van de aanspreking knaap/jongeling (Italiaans: fanciul) met ‘Ieucht’Ga naar voetnoot106, en de weergave van het Italiaanse natura (= aard, maar ook: Natuur) in beide betekenissen een enkele keer met ‘aardich’ (naar het schijnt als subst.), meestal met ‘aar(d)t’Ga naar voetnoot107. Uit de woordenschat van Pastor-Fido Verduyts valt, dunkt mij, dus alleen op te maken dat Van Engelen's taal Zuidnederlandse elementen vertoont. Invloed van het Engels lijkt in het geheel niet noodzakelijk ter verklaring van de hierboven gesignaleerde woorden, of het | |
[pagina 368]
| |
moest het woord Faan zijn. Toch heb ik in dit verband met juist dit woord, maar óók op grond van de ervaring dat vertalingen vaak via een dikwijls niet vermeld intermediair tot stand zijn gekomen, nagegaan of Van Engelen een Engelse PF-vertaling kan hebben gebruikt. Toen hij, waarschijnlijk in de vroege vijftiger jaren van de 17e eeuw, aan zijn Pastor-Fido Verduyts werkte, stonden hem hooguit twee vertalingen in het Engels ter beschikkingGa naar voetnoot108. De ene, van ‘Dymock’Ga naar voetnoot109 (1602, herdrukt 1633), is slecht en onvolledig. Uit niets blijkt dat Van Engelen dit werk heeft gekend; voor zijn integrale vertaling kon hij het trouwens niet als basis gebruiken. En het woord Fane komt nu juist niet bij ‘Dymock’ voor. Dit laatste is wèl het geval bij de tweede Engelse vertaling, van Fanshawe, die Van Engelen gekend zou kunnen hebben. Deze verscheen voor het eerst in 1647. Maar ook deze hooggeroemde vertalingGa naar voetnoot110 van de PF lijkt niet door Van Engelen te zijn gebruikt. Waar Fanshawe eigen-geaarde vertalingen levert, houdt Van Engelen zich aan Guarini's tekst, overigens met fouten die bij Fanshawe géén equivalent vinden. Hoewel ik nergens aanleiding gevonden heb tot de veronderstelling dat Van Engelen niet naar een Engelse, maar naar een Franse PF-vertaling gewerkt zou hebben, ligt het toch voor de hand - zeker bij een 17e-eeuwse en bovendien door een Zuid-Nederlander verzorgde tekst - na te gaan of dit mogelijk wèl het geval is geweest. Alleen met betrekking tot de meest verbreide Franse vertaling van de PF van vóór 1653, die van Brisset, kan ik dienaangaande iets zeggen. Het lijkt mij onwaarschijnlijk dat deze aan de Pastor-Fido Verduyts ten grondslag heeft gelegen. Een diepgaand en systematisch onderzoek heb ik niet ingesteld; ik baseer mij hier op enkele steekproevenGa naar voetnoot111, die naar mijn | |
[pagina 369]
| |
mening voldoende materiaal leveren om mijn negatieve conclusie te rechtvaardigen. Met betrekking tot de twee andere Franse PF's die als Vorlage voor Van Engelen in aanmerking kunnen komenGa naar voetnoot112, moet ik kort zijn: ik ben er niet in geslaagd een van beide in handen te krijgen. Noch in Nederland, noch in België is, voor zover ik heb kunnen nagaan, in openbare bibliotheken een exemplaar van de vertalingen van Giraud en van Bueil (of Marans) aanwezig, en aanvragen in het buitenland hebben geen resultaat opgeleverd. Of Van Engelen rechtstreeks uit het Italiaans heeft vertaald, valt dus (nog) niet met absolute zekerheid te zeggen. | |
β. Taalgebruik.Behalve de woordenschat vertoont ook Van Engelen's taalgebruik enkele merkwaardigheden. Soms valt er een eigenaardige woordvolgorde en zinsorde te constateren: zo veroorlooft Van Engelen het zich, de woordgroep ‘mensenverstand’ te splitsen door middel van een persoonsvorm: ‘Zoo 't [= vogeltje] menschen had verstandt’ (blz. 8). Het adjectivum postpositum is een heel normaal verschijnsel in Pastor- | |
[pagina 370]
| |
Fido Verduyts; op iedere bladzijde treft men het wel aan. Zeer frequent is ook het gebruik van een persoonsvorm zonder onderwerp. Herhaaldelijk vindt men aan het begin van een versregel het terugwijzende demonstrativum dat gebruikt, dat in de meeste gevallen het best kan worden weergegeven met ‘(en) wel’. In onderstaand fragment vindt men enkele van de genoemde ‘curiosa’ (zie regels 5, 6 en 8, resp. voor het gesignaleerde dat-gebruik, persoonsvorm zonder onderwerp, en adjectivum postpositum).
Amaril ...... [1][regelnummer]
Wat valter noch te-doun? Koriska. het geen ghy zult verstaan
Let op myn woorden wel. Wanneer ghy nu kompt-aan
In 't midden van het hol, (het welck ghy dint te-weten
Is lanck ghenouch maar smal) all-hiir zoo is gezeten,
[5][regelnummer]
Dat aan de rechter-hant, uyt den ghehouwden steen
Een (kan niit zegghen wel, of dit hiir is alleen
Gemaackt zoo door den aart, oft wel met menschen handen)
Kleen holleken beklempt, met vast gekliste banden
En di van rampent veel; aan 't welck geeft licht een gat
[10][regelnummer]
Dat boven open gaat, maar klyn, geriif-lyck dat,
Een schuyl-plaats aanghenaam, voor al gestole-lusten.
Hiir, voor dees livers kompst, zoo mout ghy daar wat rusten,
En bergen u aldaar, zoo hare kompst verwacht.
Dan ick (ter midlertyt, Lizette daar ghebracht)
[15][regelnummer]
Zal dan van-verren gaan, al Silvios steppen volghen;
En dat met allen spout (al-waar hy meer verbolghen)
En komen in het hol, oock datelyck daar-naar
En houwden hem daar vast, oft hy aan 't vluchten waar:
Ghelyck ick heb bestempt, met Liisbet dan zal kyven
[20][regelnummer]
Zeer heftich ende luy. By dit ghekyf van wyven
Zult ghy dan komen oock. En naar 't gebruycken dan
Kont teghen Silvio zoo, de wetten vatten-aan.
Als wy met myne Lis dan byde zulle-komen!
Dat voor den Prister strax. En zoo moocht ghy ontkomen
[25][regelnummer]
Dees banden van de trouw. [...]Ga naar voetnoot113
| |
[pagina 371]
| |
2. De tekst ‘en détail’De zojuist weergegeven passus uit de 5e scène van III (de verzen 199b-224 van Guarini's tekst) op blz. 102 van Pastor-Fido Verduyts, willekeurig gekozen, biedt naar mijn mening een goed beeld van Van Engelen's taalvermogen: zonder nu te zeggen dat de passage onbegrijpelijk is zonder Guarini's tekst ernaast, kan toch worden opgemerkt dat het geheel wel zo ongeveer te volgen is, maar geenszins welluidend of zelfs maar redelijk ‘klinkt’Ga naar voetnoot114; een hoge dunk van Van Engelen's kunstenaarschap krijgt men er niet door. Eenzelfde conclusie kon men trouwens reeds trekken uit de hierboven geciteerde, geheel ‘eigen’ passageGa naar voetnoot115. Belangrijker evenwel dan de constatering dat met Pastor-Fido Verduyts zeker geen eersterangsvertaling tot stand is gekomen - zoals bijvoorbeeld wèl kan worden gezegd van Fanshawe's The Faithfull Shepherd uit diezelfde jarenGa naar voetnoot116, - is de beantwoording van de vraag of Van Engelen's vertaling een acceptabele indruk geeft van de inhoud en de aard van zijn illustere voorbeeld. Met andere woorden: kan de lezer van Pastor-Fido Verduyts enig idee krijgen van wat de PF zelf biedt: de rijke inhoud aan, de variabiliteit in literaire vormen, de lyrische charme, de dramatische spanningen, de ‘epische’ kwaliteiten? Als proefstenen voor de vertaalkunde van Van Engelen heb ik enkele passages uit de Pastor-Fido Verduyts nauwkeurig vergeleken met Guarini's tekst. | |
[pagina 372]
| |
a. Allereerst koos ik het ook door Hooft vertaalde fragmentGa naar voetnoot117 uit de 1e scène van het 1e bedrijf over de liefdes-voorbeelden in de natuur. De verzen 175-186 van de PF (ed. Fassò, blz. 48) luiden: Quell'augellin, che canta
sì dolcemente e lascivetto vola
or da l'abete al faggio
ed or dal faggio al mirto,
s'avesse umano spirto,
direbbe: - Ardo d'amore, ardo d'amore. -
Ma ben arde nel core
e parla in sua favella,
sì che l'intende il suo dolce desio.
Ed odi a punto, Silvio,
il suo dolce desio
che gli risponde: - Ardo d'amore anch'io. -
In Pastor-Fido Verduyts leest men daarvoor (blz. 8): Dat volgheltien [sic] dat zinght, zoo liiflyck gins en weer,
Dan op den mirten-boom, dan op den mispelteer [sic] [= mispelboom?]
Zoo 't menschen had verstandt, het zouw u kome [sic] zegghen;
Ick min oock van-ghelyck, geen Liifd' wil ick wer-legghen:
Heeft Viir in 't klyne hart, en spreckt met eenen klanck,
Voor di wel kan verstaan den wervelenden zanck:
Hoort Silvio dezen klanck, di 'duytspraack zout kan geven,
Ick brandt oock van-ghelyck, door Liifde myn bewegen?
De den en de beuk zijn in het ‘verduytste’ landschap verdwenen, en vervangen door de mispel. Vanaf deze mispel of vanuit de gehandhaafde mirte blijkt het vogeltje (dat hier niet als lascief geschilderd wordt) rechtstreeks tot Silvio te spreken. En het zegt hier - ongetwijfeld metri causa - veel meer dan alleen maar dat het brandt van liefde. Zijn zoete wedergade, door Guarini als dolce desio aangeduid, is echter geheel verdwenen! Daardoor komen de laatste twee regels van het citaat in de lucht te hangen: voor mij althans is in deze context niet alleen ‘kan geven’ (cursivering van mij, P.V.) onbegrijpelijk, maar ook ‘van-ghelyck’. Men ziet, er is nog al wat veranderd en toegevoegd, zó zelfs, dat zonder raadpleging van de PF een en ander niet te begrijpen is. Vergelijken we deze acht regels met de ‘vertaling’ van RodenburghGa naar voetnoot118 en met die van Van der EembdGa naar voetnoot119, dan is direct duidelijk dat zelfs laatstgenoemde in de weergave van dit fragment, wat de letterlijke tekst betreft, met kop en schouders boven Van Engelen uitsteekt. De lyrische charme van het stukje en de versbeweging zijn in diens vertaling | |
[pagina 373]
| |
volledig verloren gegaan, ondanks zijn poging evenals Guarini met een klankherhaling te werken. Wat Rodenburgh schuchter trachtte en Hooft trefzeker bereikte, lijkt door Van Engelen niet eens ten volle geprobeerd. De toevoegingen, die ik gemakshalve gecursiveerd heb, blijken vooral rijmshalve aangebracht te zijn: van ieder rijmpaar in dit fragment is één rijmwoord in de Italiaanse tekst niet terug te vinden.
b. Dezelfde uitbreidende tendens omwille van het rijm valt te constateren in het tweede fragment dat ik hieronder volgen laat: de beroemde vergelijking van de geliefde met een snel bloeiende en verwelkende roos, uit de 4e scène van het Eerste bedrijf (Guarini's verzen 169-203Ga naar voetnoot120 = Pastor-Fido Verduyts blz. 31-32) | |
[pagina 374]
| |
[1][regelnummer]
‘als in een schonen hof
Een aangename roos, zeer hoogh uyt 't vuyle stof
In hare tere schors, te-voren was gesloten
Rust snachs oock onbekent, van douw niit overgoten
[5][regelnummer]
En onder 't rozelaar geziin niit, ongepluckt,
Op mouderlycken steel, gerust in dit haar luck:
Op 'd eerst zeer haastich licht, dat met den dach komt blicken
Zoo wort zy strax ontwaackt, begint haar op-te-quicken
Voor Zonne-schyn di haar, zoo liiflyck dan belacht
[10][regelnummer]
Dout op haar vervich root, waar naar zy heeft gewacht
Houwel ontwetent mee: wanneer dan kompt gevloghen
De Bi di daar haar vocht, oock strax heeft wech-ghetogen
Ghelyck zy is gewoon, op blommen wonder koun:
Wanneer-m'en deze Roos, niit van den steel gaat doun;
[15][regelnummer]
Dat zy tot in het mid' de vlammen gaat gevoulen
Dat van het voudent licht, 't geen haren zin dout woulen;
Met 't vallen van de Zon, zoo gaat zy vallen mee,
Haar vervich root verdwyndt, dat by de haagh ter-stee,
De bladers nu verslenst: dat qualyck is te-zegghen
[20][regelnummer]
Dit is een roos geweest, en niit om-te-weerlegghen.
Zoo oock de jounge maaght, terwyl de mouders zorgh
Di tucht, en gadeslaat, de schaampte dan haar borgh;
Van byde wel bewaart, zorchvuldich op-gesloten;
Zy sluyt oock in haar borst, het-geen haar kan benotenGa naar voetnoot121
[25][regelnummer]
Met drift van zoute min: maar zoo een kril gezight
Van liifs begeerlyckhyt, haar swiirt staachs voor het licht,
Dat oock tot dit gezucht, gaat open-doun haar ooren
Met eenen dan het hart, zoo is het al verloren;
Want in de tere borst, drinckt-in met kracht de min,
[30][regelnummer]
Van 't hart dan in het hooft, bezouteltGa naar voetnoot122 daar den zin:
En zoo de schaampt di deckt, de vrees dees gaat betomen
Dan 'd arme swygende, dees macht kan niit ontkomen:
Door de begeerte groot, verslenst sy tenemaal
En zoo de vlam noch duurt, haar schoonhyt tast dees quaal
[35][regelnummer]
Genadeloos dan aan: zoo dan den tyt gaat glyden
Verliist haar schoont en luck, een quaat van by-de-zyden.
De (door mij hier weer gecursiveerde) toevoegingen spreken opnieuw duidelijke taal: praktisch altijd blijken zij het rijmwoord te moeten leveren, of de versregel te moeten vullen. Er valt ook een weglating te constateren. Uit Guarini's vers 179: (e scopre al sol ...) il suo vermiglio ed odorato seno blijkt de (te sensuele?) odorato seno te zijn verdwenen! Bij Van Engelen (vs. 10) wordt slechts gesproken over ‘haar vervich root’. De moraliserende tendens die men hier kan vermoeden, is zeker aan het werk bij de toevoeging in r. 30 waar wordt gezegd dat de min van het hart naar het hoofd stijgt en daar de rede ‘besoutelt’. Het- | |
[pagina 375]
| |
zelfde kan men m.i. constateren bij de aanduiding van de ‘begeerte groot’ (vs. 33) als ‘dees quaal [genadeloos]’ (vs. 34-35). Foutief is in vs. 15 de vertaling van del mezzodì met ‘tot in het mid'’ dat in deze context slechts kan betekenen: tot in het midden van de roos-zèlf. Guarini zegt in 189-192 dat ‘terwijl de moederlijke zorg het meisje bewaakt en omheint (ter afwering van invloeden van buitenaf), ook het meisje (zèlf) haar borst afsluit voor het liefdesgevoel’. Van Engelen's regels 21b-25a moeten de weergave van deze regels zijn: zonder behulp van Guarini's tekst of een letterlijke vertaling zijn ze nauwelijks te begrijpen; en als men ze naast het origineel legt, kan men zien dat wat niet toegevoegd werd soms allesbehalve correct vertaald is: bewaakt (custodisce) wordt ‘gadeslaat’, ook zij (= het meisje) (anch'ella) wordt ‘Zy (sluyt) oock’, zodat ‘oock’, mede door de plaats binnen de alexandrijn, betrokken wordt op het ‘(in) sluyten’ in plaats van op ‘Zy’. Als men tenslotte nog opmerkt dat het fragment elke schoonheid van ritme en klank ten enenmale ontbeert, kan men gevoeglijk vaststellen dat Van Engelen's weergave van deze passage als een volkomen mislukking moet worden beschouwd.
c. Als afsluiting van de reeks citaten volgt hier dan nog Coro IVGa naar voetnoot123 - de Gouden-Eeuw-rei - zoals men die in de Pastor-Fido Verduyts op blz. 161-162 aantreft. Van Engelen heeft zich hier de beperking van een strofische vormgeving opgelegd: [1][regelnummer]
O gouwde Euw, O! zouten tydt
Als 't al met melck oock was verblydt
Voor 't onghespende volck gheriif,
Het bos de wiigh.
[5][regelnummer]
De oyen waren noot bedrouft,
Dat 't zoute joungh niit voort en-zooch;
Doun oock, de wereldt vreesden niit,
Vergif, of staal, vol van verdriit.
Gheen swert gepyns klom staach om-hoogh
[10][regelnummer]
Voor euwghe zon, met wolken vloogh [= wolkenvlucht];
Noch 't quaat en quam (O! groot verdriit)
Ons porren niit.
't Verstant was vry van haat-en-nydt;
Elck-een in Liifde wirt verblydt;
[15][regelnummer]
Noot pyn en rees van heuvlen af,
Noch vont in 't Zee een ziltich graf.
Gheen ydlen klanck, van lof of faam,
Nocht tittel-roum quam hiir gegaan,
Eer van het slechte volck genaampt,
[20][regelnummer]
Was niit befaampt.
Gheen beulen daar van Zilen oot,
Di bonden trouw in ontrouw groot;
Maar in het bos en 't rouwe loof,
| |
[pagina 376]
| |
Man, Minnar oock, van een gheloof.
[25][regelnummer]
Maar nimant nu recht meer bemindt;
In gouwdt, en pracht, hy liifde vindt:
Oock eer hy kent het recht ghewis,
Ghebonden is.
De rechte liifd' in zuyverhyt,
[30][regelnummer]
Di eerst ons naar den schepper lydt:
Di dan naar langhen zuyvren tydt,
In 't huwelyck [sic] ryn, dan luckt en glydt.
Het hart doun op de lippen zat:
Gheen kromme weghen rechten pat;
[35][regelnummer]
Een ider zach een-zelfs bewindt,
Was niit verblindt:
De liifde van-ghelyken me
Was niit door-trapt, door deucht men-vre,
Noch iverzucht quam daar gegaan,
[40][regelnummer]
Noch dees de imant pynen aan.
Maar ghy O! eer O! groot verdriit,
Di kent, de eer, in 'd eere niit:
Al-eer men-wist wat dat ghy waart,
Waart ghy veel waart.
[45][regelnummer]
Alleenlyck ghy in deucht bestaat;
Den rechten Eeldom u gewaat:
Ghy uyt de lucht ghezonden wert,
En bercht u in't eenvouwdich hartGa naar voetnoot124.
De zes strofen bestaan uit 8 regels, waarvan de vierde maar half zo lang is als de overige, die elk 4 jamben tellen. Met iedere vierde en achtste regel wordt een volzin afgesloten. Het rijmschema vertoont geen strikte correlatie met de strofevorm; Van Engelen rijmt immers paarsgewijze. Niet altijd slaagt hij erin een volrijm te maken: twee keer neemt hij genoegen met een halfrijm (r. 3-4 en 17-18) en twee keer volstaat hij met een rijk rijm (r. 23-24 en 43-44). Dit alles steekt wel mager af bij de strofische vorm die Guarini van Tasso heeft overgenomen, zoals bekend zelfs met dezelfde rijmwoordenGa naar voetnoot125. Vergelijking met Coro IV laat zien dat Van Engelen zich alleen in zijn eerste twee strofen min of meer aan Guarini's tekst houdt; men vindt in de regels 1-16 van de hierboven afgedrukte Ry de regels 1-13, d.w.z. de eerste strofe, van Guarini's Coro terug. Overigens blijkt de weergave niet zonder mutilaties: de Italiaanse versregels 10-11 blijken verdwenen, terwijl de regels 11-14 van Van Engelen's Ry uit diens eigen koker stammen. In Van Engelen's derde strofe herkent men nog vaag Guarini's tweede strofe. De rest van het gedicht evenwel blijkt (behoudens vers 33 dat een weergave is van vers 31 uit Guarini's Coro) een eigen formulering van eigen gedachten, die men een christelijk ‘equivalent’ van Guarini's eerbetoon aan de Eer kan noemen. In die verchristelijking past geen beschrijving van de liefde in de Gouden Eeuw, noch die van de ‘huidige’ | |
[pagina 377]
| |
Secol rio, che vel[ò]/co'[s] uoi sozzi diletti/ il bel de l'alma, noch een gebed tot de Eer als regnator de' regi. De eliminatie van Guarini's laatste strofe is er de oorzaak van dat geen verbinding tot stand komt met de toneelsituatie. In het Italiaans bevatten de laatste regels een allusie op een mogelijk blijde afloop, waarbij 'l mal fa tregua; immers, 'l sol cadente anco rinasce (en op het toneel wordt het reeds avond), e 'l ciel, quando men luce,/l'aspettato seren spesso n'adduceGa naar voetnoot126. | |
VI. Samenvatting en conclusieDe Pastor-Fido Verduyts, naar alle waarschijnlijkheid tot stand gekomen in de eerste jaren van de tweede helft der zeventiende eeuw, is de eerste vertaling van de PF die uit Zuid-Nederland tot ons is gekomen. Of ze werkelijk de eerste Zuidnederlandse vertaling van Guarini's spel is, valt niet met zekerheid te zeggen; het is mogelijk dat de PF al in de twintiger jaren door een vertaling in het Zuidnederlandse gebied werd geïntroduceerdGa naar voetnoot127. Wel lijkt het zeker dat Pastor-Fido Verduyts een late vrucht is van de interesse voor de pastorale dramatiek in het AntwerpseGa naar voetnoot128. De vertaling is van de hand van R.V.E. Achter deze initialen in het voorwerk van de uitgave ‘verschuilt’ zich, naar men mag aannemen, Roeland van Engelen, die zich op dezelfde wijze ‘bekend’ maakte als de auteur van een (onvoltooide) Aeneis-vertaling en een te Antwerpen vertoond toneelstukGa naar voetnoot129. Voor een goede vertaling van een zo moeilijk werk als de PF bezat deze Van Engelen echter nòch de capaciteiten nòch de juiste instelling. Het is zonder meer duidelijk, dat hij zich met een rijmende vertaling een veel te zware opgave heeft gesteld. Noch de keuze van de alexandrijn (overigens in zijn tijd vrijwel onvermijdelijk), noch zijn taalbeheersing blijken voldoende om de virtuositeit van Guarini - die zich manifesteert in: rijkdom aan lyriek, sententieuze formuleringen, woordspelingen, klankrijkdom, ritmische variatie - adequaat in het Nederlands over te brengen. De lezer van zijn werk krijgt geen enkel idee van de meesterlijke vormgeving van Guarini's pastorale tragicomedie. Komt dan tenminste de inhoud, voor zover die kan worden losgemaakt van de vorm, wèl tot zijn recht? Ook deze vraag dient ontkennend te worden beantwoord. Wel is het zo dat het handelingsverloop van de Pastor-Fido Verduyts gelijk is aan dat van Guarini's spel. De | |
[pagina 378]
| |
feitelijke inhoud als zodanig komt dus wèl over. Maar de sfeer ervan is vrij ingrijpend gewijzigd. Het ingelaste fragment uit Cats detoneert door zijn christelijke inspiratie, maar is typografisch dusdanig gemarkeerd dat het niet als onderdeel van de tekst opgevat mag worden en derhalve bij de beoordeling van Van Engelen's prestatie buiten beschouwing dient te blijven. Desondanks valt deze beoordeling toch negatief uit, omdat ook wijzigingen binnen de speltekst getuigen van een christelijk-moraliserende instelling bij de vertaler. Passages van Guarini, die sensueel (om niet te zeggen lascief) klinken, zijn soms weggelaten, soms uitgebreid met enkele regels die binnen de spelsituatie in het Arcadië van de PF niet zouden kunnen klinken. Niet alleen is de sfeer van de Pastor-Fido Verduyts wezenlijk anders dan die van de PF, herhaaldelijk blijkt ook de tekst van Guarini niet geheel begrepen, althans niet volledig juist weergegeven te zijn. ‘Grosso modo’ krijgt men wel voor zich wat Guarini zijn lezers biedt, maar ‘en détail’ verschilt Van Engelen's tekst te veel van de PF dan dat men van een juiste vertaling zou kunnen spreken. Op alle punten is Van Engelen dus tekort geschoten. Zijn Pastor-Fido Verduyts mag dan qua spelling en mogelijk het taalgebruik een curiosum genoemd worden, de vergetelheid die het slordig gedrukte boekje ten deel is gevallen, heeft het literair gezien ten volle verdiend. Van Engelen's werk kan in genen dele wedijveren met de vertalingen uit het Nederlands taalgebied die ons tot nu toe onder ogen gekomen zijn. Herdrukken schijnt het boekje niet te hebben beleefd: ik heb er althans nergens sporen van gevonden. Het lijkt ook weinig waarschijnlijk dat men in Zuid-Nederland - Pastor-Fido Verduyts zal waarschijnlijk slechts daar bekend zijn geworden - behoefte had aan een Nederlandse vertaling van zo inferieure kwaliteit, terwijl de intelligentsia het Frans beheerste en dus kennis kon nemen, hetzij van Brisset's herhaalde malen herdrukte prozavertaling, hetzij van Giraud's vertaling in verzen, hetzij van die in proza van Bueil (of Marans) die nog in 1652 herdrukt was. Bovendien verscheen reeds in 1665 de berijmde vertaling van de abbé De Torches, die veel waardering vond en dan ook vele malen herdrukt werdGa naar voetnoot130. Voor zover ik weet, is Pastor-Fido Verduyts de eerste en enige vertaling van Guarini's spel uit Zuid-Nederland, waarover wij beschikken. Het lijkt ook niet waarschijnlijk dat na Van Engelen nog een andere Zuid-Nederlander zich aan de ‘verduytsing’ van de beroemde pastorale tragicomedie zou hebben gezet. Toen de beoefening der letteren in het huidige België langzaam weer op gang kwam, was de pastorale mode in de literatuur reeds lang verleden tijd geworden. Het hier besproken werk blijft interessant vanwege het nieuwe | |
[pagina 379]
| |
getuigenis van de (overigens reeds lang bekende) populariteit van Cats in Zuid-Nederland; vanwege de theorie en praktijk van een nieuwe spelling (beide eveneens voorkomend in de twee andere werken van Van Engelen's hand); en - wat in het bestek van deze studie misschien het belangrijkst is - vanwege de eerste Nederlandse illustratie van een scène uit de PF, die het als titelplaat biedt en die het werk is van twee der meest vermaarde Zuidnederlandse illustratoren uit die dagen. |
|