Uit de geschiedenis der Nederlandsche taal
(1923)–J. Verdam– Auteursrecht onbekendHoofdstuk XVIII.
| |
[pagina 303]
| |
dat het zelfs voor het oplettendste oor in den regel eerst is waar te nemen, als eene op de eene of andere wijze ontstane leemte reeds weder is aangevuld; de juiste tijd, waarop het een en het ander plaats heeft, is in den regel niet aan te wijzen. Onbewust werkt de mensch hieraan mede. Een woord begint in onbruik te raken, ongewoon te worden, te verouderen, en ongemerkt komt daarvoor een ander in de plaats, hetzij nieuw gevormd, hetzij aan een tongval of eene andere taal ontleend, en het is niet eens met zekerheid te zeggen, of het opkomen van het nieuwe woord oorzaak, dan wel gevolg van het verouderen van het andere isGa naar eind1). Niet altijd is de taal even gelukkig in het aanvullen dier leemten: tal van woorden in een vroeger tijdperk der taal schijnen ons of zijn ongetwijfeld beter, eenvoudiger en doelmatiger, handiger in het gebruik, dan andere die in hunne plaats zijn gekomen. Men zal niet lang behoeven te aarzelen, waaraan de voorkeur te geven, aan het mnl. du of het daarvoor in de plaats gekomen behulp uGa naar voetnoot*); aan mnl. daen of ndl. daarvandaan, aan mnl. houden in den zin van ‘meenen, achten’ of ndl. er voor houden; aan mnl. nahouden of ndl. er op nahouden; aan mnl. uut sijn of ndl. er op uit zijn; aan mnl. si tiene of ndl. zij met hun tienen; aan mnl. jaerscare of ndl. genootschapsjaar, belastingjaar, dienstjaar of leerjaar e.a.; aan mnl. roepmael of ndl. *roepafstand, ‘afstand waarop men zich met schreeuwen of roepen aan iemand kan verstaanbaar maken’; aan het 17de-eeuwsche doorgaan (‘op den loop gaan, heengaan’) of ons hedendaagsche er van doorgaan (nog heden in Amsterdamsche dialecten ga deur, loop heen). En in verscheidene dezer uitdrukkingen zijn althans, al is het ook in een minder juisten vorm, de oude woorden blijven leven, doch andere zijn geheel verdwenen. Laten wij nagaan, hoe de taal alsdan te werk gaat; wij zullen dan tevens zien, dat | |
[pagina 304]
| |
de boven genoemde gevallen uitzonderingen zijn, en dat zij zich in den regel uitstekend weet te redden. Vele samenstellingen met achter- geraakten in onbruik: de taal weet het woord na-, dat in de middeleeuwen nog weinig in samenstellingen gebruikt werd, de plaats daarvan te doen innemen; het woord achterdocht of achterdacht, dat langzamerhand eene ongunstige beteekenis aannam, vervangt zij door nadenken; voor achter, dat in de middeleeuwen in samenstellingen ook de beteekenis had ‘naar achteren’, komt achteruit in de plaats; het mnl. (vooral Vlaamsche) bachten, eene afleiding van dienzelfden stam, en te vergelijken met ‘boven, buiten, binnen’, veroudert: de taal heeft het middel bij de hand om het verlies te herstellen, nl. in de uitdrukking van achteren; het znw. ouder ‘leeftijd’ leeft slechts in tongvallen voort, het algemeene woord voor het begrip is geworden ouderdom. Buigingsvormen voor den 2den en 3den naamval raken in onbruik: de taal weet het gemis te vergoeden door aan de voorzetsels van en aan de taak der oude naamvalsvormen op te dragen. Den vorm van den toekomenden tijd, die in het Germaansch ontbreekt, vormt zij door ‘zullen’, den lijdenden door ‘worden’, en naast den eenigen verleden tijd, dien het Germaansch bezat, maakt zij twee nieuwe, door middel van ik heb (ben) en ik had (was). De naamvallen bij vele werkwoorden, die ongewoon werden, verving zij door voorzetselbepalingen. De stoffelijke bijvoeglijke naamwoorden, die vroeger evengoed praedicatief als attributief konden worden gebruikt (men zei ‘die rinc is goudijn’, en ‘die goudijn rinc’) werden door 't verkeerd opvatten als verbogen vorm niet meer praedicatief gebruikt, daar hier de onverbogen vorm gold: eene bepaling, bestaande uit het naamwoord, waarvan het adj. is afgeleid, met van, komt er voor in de plaats en vult de leemte aan. Het enkelvoud erve, dat in vergetelheid raakt, terwijl het meervoud in gebruik blijft, vervangt zij door ‘erfgenaam’. Het oude woord voor het begrip: ‘een zelfden naam hebbende als’, nl. genanne, genan | |
[pagina 305]
| |
(uit genam(e)ne), geraakte op den achtergrond: de taal stelt er eene jongere vorming, die in alle opzichten voldoet, voor in de plaats, nl. ‘naamgenoot’, gelijk zij gespele door ‘speelgenoot’, en het verouderende, alleen in den verheven stijl in gebruik gebleven, gade of eegade vervangt door echtgenoot. Dit znw. genoot, welks werkkring wij boven (bl. 120) zich zagen uitbreiden in allerlei samenstellingen, werd daarbuiten ongewoon, en werd door een als znw. gebruikt bnv. gelijke vervangen, of ook door een voor de dagelijksche omgangstaal geschikt gemaakten vorm weerga (uit ‘wedergade’). Zoo is verwant gekomen voor ‘maag’, beroemd voor ‘mare’, zich houden of zich toonen voor ‘gebaren’; enz. Doch vooral maakt de taal dergelijke verliezen weder goed, door de beteekenis der bestaande woorden uit te breiden. Hier bovenal zien wij haar in aanhoudende werking: voortdurend is zij aan wisseling en verandering onderhevig; bij geen twee opvolgende geslachten is zij in dezen geheel aan zich zelve gelijk, omdat de menschelijke geest zelve zich gestadig ontwikkelt en niet tot stilstand in staat is. Wij betreden hier het gebied der taal, dat ‘semantiek’ of ‘semasiologie’ wordt genoemd, nl. het onderzoek naar de wetten, waarvolgens zich de beteekenissen der woorden uit elkander ontwikkelen. Deze wetten zijn nog niet gevonden, doch men is, met hoop op goed gevolg, er op uit ze te zoekenGa naar eind2). Vergelijkt men onze taal uit een vroeger tijdperk met de tegenwoordige, dan treft ons herhaaldelijk het groote verschil in opvatting, dat hetzelfde woord kan hebben in twee van elkander verwijderde tijdperken en tongvallen. Sommige woorden hebben eene beteekenis aangenomen, zoo zeer verschillend van vroeger, dat men in twijfel staat of men wel hetzelfde woord voor zich heeft; enkele worden zelfs in een lijnrecht tegenovergestelde opvatting gebruikt, terwijl toch aan de identiteit der woorden niet te twijfelen valt. Iets staken beteekende in het Middelnederlandsch niet ‘met iets ophouden, een stokje ergens bij steken’, maar ‘vastmaken, bepalen’; zoo zeide | |
[pagina 306]
| |
men b.v. die vrientschap, die pays staken, dat eerder met ons ‘beginnen’ is te vergelijken. Iets geven om te houden was in denzelfden tijd niet ‘iets ten geschenke geven’, maar ‘het in bewaring geven’. Het mnl. grinen beteekende ‘lachen’, terwijl ndl. grijnen (ook grienen geschreven) de opvatting ‘schreien, pruilen’ heeft aangenomen: de oorspronkelijke beteekenis, welke zich in twee verschillende richtingen in twee dialecten heeft ontwikkeld, is die van ‘een gezicht zetten, den mond vertrekken’. Ootmoed is niet eigenlijk de stemming van den zich nederbuigenden mensch, maar werd vroeger van God gebruikt, en beteekende ‘genade, goedertierenheid’: op dezelfde wijze is hulde van de opvatting ‘genade van God’ (hd. ‘huld’) gekomen tot die van ‘vereering door een mensch’. Eene gewoonte opheffen beteekende vroeger ‘in zwang brengen’ (eig. ‘omhoog heffen, verheffen’), thans verstaat men er uitsluitend onder ‘haar buiten gebruik brengen, te niet doen’. Het mnl. bequame heeft de beteekenis ‘een aangenamen indruk op de zinnen makende, behaaglijk, aantrekkelijk’, het ndl. bekwaam die van ‘knap in iets’; den tusschentrap vormt het begrip ‘goed in zijne soort, voor iets geschikt’. Het mnl. ter nauwer noot heeft niet de beteekenis ‘nauwelijks, met moeite’, maar ‘als de nood nijpt’ (b.v. in: ‘Ter nauwer noot kent men sinen vrient’). Sommige woorden nemen in den loop van den tijd eene edele opvatting aan; zij gaan in beteekenis als het ware vooruit, zij worden edeler en fijner en klimmen in aanzien, terwijl andere, van eene aanzienlijke geboorte, om zoo te spreken, langzamerhand achteruitgaan en van hunne beteekenis ontaarden (vgl. bl. 278 vlg.). Van het eerste verschijnsel vinden wij een sprekend voorbeeld in aarzelen, dat evenals fra. ‘reculer’, afgeleid is van aars, achterste (het beteekende in het Mnl. ‘achteruitgaan’), doch thans geheel van de bijgedachte daaraan is ontdaan, en in den verhevensten stijl voor ‘in tweestrijd zijn, weifelen’ kan worden gebruikt. Het | |
[pagina 307]
| |
Mnl. grisaert stond in kleur gelijk met ndl. ‘grijskop’, en is nu een, woord, waarmede de eerwaardigste oude van dagen kan worden genoemd. Een hulk, vroeger een lomp en log vrachtschip met weinig dichterlijks, is opgeklommen in rang, en een bij dichters geliefkoosde naam geworden voor het met het menschelijk leven vergeleken vaartuig, dat dobbert op de levenszee. Slank, thans een term waarmede men een bevallig meisje kenschetst, werd vroeger gebruikt in de beteekenis ‘mager, ingevallen’, en o.a. gezegd van een paard. Van het tegenovergestelde zijn voorbeelden simpel, dat vroeger beteekende ‘oprecht, eenvoudig’Ga naar eind3); onnoozel, vroeger ‘onschuldig’, thans ‘te dom om kwaad te doen’; hebbelijkheid, eertijds ‘goede manieren, beschaafdheid’, het tegendeel van onhebbelijkheid (doch dit is van de bet. ‘onbeschaafdheid’ tot die van ‘onbeschoftheid’ overgegaan), heden ‘eene voor anderen onaangename gewoonte’; deerne, dat voorheen zelfs van Maria, ‘de moeder Gods’ kon worden gezegd, en nu vaak in verachtelijken zin wordt gebruikt en met meid gelijkstaat (b.v. in ‘straatdeern’); voorbaer, eertijds ‘door anderen vooraan geplaatst, voornaam’, en nu (in voorbarig) ‘zich zelf vooraan plaatsende, overijld’; zoet, dat vroeger de term was waarmede zelfs vorsten elkander aanspraken, en nu naar de kinderkamer is verhuisd. Zoo is het ook met de boven (bl. 296) genoemde woorden hofmeester en kastelein, en met de oudere en jongere opvattingen van zuipen, verzuipen, uitzuipen (voor ‘iemand uitzuigen’), stinken, smijten, e.a., die in de 17de eeuw nog in iederen stijl, ook door dichters, konden worden gebruiktGa naar eind4). Eene bijzondere soort van wijziging in de beteekenis is de verruiming en de verengingGa naar eind5). Ook dit verschijnsel is zeer gewoon in de taal, gelijk ook uit de talrijke voorbeelden kan blijken. Ik bepaal mij natuurlijk tot het bijbrengen van enkele. Een verengde beteekenis vinden wij in stijgen, vroeger ‘gaan in het algemeen’, thans slechts ‘in de hoogte gaan’ (de oorspronkelijke beteekenis blijkt o.a. nog | |
[pagina 308]
| |
uit ‘steeg’); varen, eertijds eveneens ‘gaan in het algemeen’ (vgl. ‘laten varen’) nu alleen ‘per schip gaan’ (in de oostelijke tongvallen ook ‘per rijtuig gaan’); veter, voorheen ‘iedere boei’, nu ‘de band waarmede kleedingstukken worden geregen’; wroeging, vroeger van elke ‘beschuldiging’ gebruikt, thans alleen van de ‘beschuldigingen van het geweten’; groente, voorheen alle ‘groen in de natuur’, thans uitsluitend ‘eetbaar groen, moeskruiden’; banket, eertijds ‘gastmaal, feestmaal’, nu alleen ‘de taart of koek die bij eene feestelijke gelegenheid wordt aangeboden’, en dan nog slechts een ‘op eene bepaalde wijze bereid gebak’; gaar, oorspronkelijk ‘klaar, gereed’ in het algemeen (vgl. de gemeenzame uitdrukking van ‘een gare (d.i. slimme) vent’), nu ‘voor het eten gereed’; troosten, eigenlijk ‘vertrouwen inboezemen, moed inspreken’ in den ruimsten zin (vgl. ndl. ‘getroost zijn in zijn lot’), nu alleen ‘moed inspreken na een geleden verlies’; slaken, eertijds ‘losmaken, los laten’ in het algemeen, thans slechts van ‘zuchten’ en ‘boeien’ gezegd; aanbidder, eens in de ruimste opvatting, ook ten opzichte van God gebruikt, tegenwoordig alleen met betrekking tot eene vrouwelijke schoone. Wij merken het verschijnsel verder op bij dichten en gedicht, die in de middeleeuwen ook van proza werden gebruikt; bij jongeling, eigenlijk ‘een jong mensch’ in het algemeen, nu slechts ‘een jongmensch van het mannelijk geslacht’; bij ouderling, eig. ‘een oud man’ (gelijk nog heden in het Vlaamsch), nu ‘een man (de jaren zijn niet meer een noodzakelijk kenmerk), die eene betrekking in de kerkelijke gemeente vervult’; bij meid, eigenlijk hetzelfde woord als maagd, thans ook in gebruik in de beteekenis ‘dienstmaagd’ (evenals hd. ‘magd’); bij noodhulp, in de 17de eeuw ‘hulp in nood’, thans ‘eene dienstbode, die iemand in nood, of uit den nood, helpt’; bij jawoord, dat nog in dienzelfden tijd ‘een bevestigend antwoord’ beteekende, en nu alleen ‘een toestemmend antwoord op een huwelijksaanzoek’. | |
[pagina 309]
| |
Verruiming van het begrip vinden wij o.a. bij het boven reeds genoemde groente, waaronder ook gerekend worden (gele) wortelen, (witte) bloemkool en (roode) kool. Behangsel is nu niet meer wat ‘hangt’, maar ook wat tegen de kamerwanden ‘geplakt wordt’, en niet alleen doek, maar ook papier. Maat (uit gemaatGa naar voetnoot*) beteekende eigenlijk, overeenkomstig zijn oorsprong, ‘iemand die met een ander eet’, evenals compagnon (van lat. ‘panis’, brood) en commessaal, eigenlijk commensaal (van lat. ‘mensa’, tafel); beide woorden, alsmede gezel, eig. ‘hij die met een ander woont’, zijn overgegaan tot de algemeene opvatting ‘makker, iemand met wien men verkeert, kameraad’ (eig. ‘hij met wien men eene zelfde kamer bewoont’). Schilderen beteekende oorspronkelijk, overeenkomstig zijne afleiding, ‘wapenschilden verven of kleuren’, bij uitbreiding ook ‘landschappen enz. naar de natuur of naar een voorbeeld afmalen’; in Holland wordt door eene verdere uitbreiding der beteekenis ook de huisverver ‘schilder’ genoemd. Een moedertje is de benaming voor ‘een oud vrouwtje’, ook zonder kinderen; jonge dochter neemt den zin aan van ‘jong meisje’, evenals in verschillende tongvallen vrijster; vrouw is eigenlijk ‘meesteres’, later heeft de beteekenis zich ten koste van wijf, dat op den achtergrond gedrongen is, uitgebreid tot die van ‘getrouwde vrouw’, in het algemeen en zelfs van ‘elk vrouwelijk wezen’. Een kerkhof, eigenlijk ‘de onbebouwde ruimte om eene kerk’, is eerst verengd tot ‘plaats om eene kerk waar begraven wordt’; later is deze beteekenis weder verruimd tot die van ‘begraafplaats’ in het algemeen. Winkel, eigenlijk een ‘hoek (welk woord in het Mnl. in denzelfden zin voorkomt) op de markt, waar men veilig zijne waren kan uitstallen’, is overgebracht op alle plaatsen, bepaaldelijk huizen, waarin het een of ander te koop is. | |
[pagina 310]
| |
Dezelfde verruiming van het begrip vinden wij ook in alle eigen- of persoonsnamen, die soortnamen worden, zooals een Adonis voor ‘een mooien man’; een stijve Klaas; een Jan, d.i. (o.a.) ‘een koffiehuisknecht’: een heele Piet, d.i. ‘baas, bolleboos’; een Stoffel (‘sukkel’Ga naar eind6)), een praal-, poch-, schraalhansGa naar voetnoot*); iemand maakt het Spaansch, d.i. erg; op zijn (oud)-harleveensch (uit ‘Aarlanderveensch’), d.i. ‘op de oude boersche wijze’Ga naar eind7); enz. Verschillende eigennamen komen voor als benaming van een werktuig, dikwijls als scheepsterm, zooals dirk, harmen, klaas, wouter, griet, kortjan, keesje, langejan, màllejanGa naar eind8). Ten slotte wijs ik op de twee gewone wijzen, waarop de taal de eigenlijke beteekenis der woorden uitbreidt, nl. door ze te gebruiken in eene overdrachtelijke en in eene figuurlijke opvattingGa naar eind9). De overdrachtelijke uitdrukking of metaphora, de op iets anders ‘overgedragen’ beteekenis, ontwikkelt zich uit eene vergelijking of eene opgemerkte overeenkomstGa naar eind10). Zoo worden woorden van het lichamelijke op het geestelijke, van het levende op het onbezielde overgedragen en omgekeerd, zooals hardnekkig, koppig, hoofdig, halsstarrig, stijfhoofdig, ijlhoofdig (eig. ‘leeghoofdig’, langvingerig (d.i. ‘diefachtig’), vlug (ook ‘van geest, van verstand’), vluchtig, bekwaam (oorspronkelijk van het uiterlijk gezegd), knap (eig. ‘nauw, nauwsluitend’) e.a. Bij werkwoorden vindt men voorbeelden in bevatten (eig. ‘omvatten met de armen’), ophelderen, begrijpen (‘omgrijpen, omvatten’); het is bijna niet mogelijk, dit begrip zonder overdracht uit te drukken, want ook bevatten, vatten, verstaan (eig. waarschijnlijk ‘stilstaan bij iets’, evenals ‘letten op’Ga naar voetnoot**)), ook het gemeenzame snappen, behooren tot het gebied der | |
[pagina 311]
| |
metaphora), ontdekken (zonder overdracht ‘het deksel van iets afnemen’), ontwikkelen (eig. ‘losmaken uit windselen’), toetreden (eig. ‘naderbij komen’, overdr. ‘zich aansluiten bij eene vereeniging’), verschoonen of verbloemen voor ‘verontschuldigen’; ophemelen of in de hoogte steken of verheffen voor ‘iemand roemen, iemands lof verkondigen’; enz. Van de substantieven kunnen als voorbeeld dienen de namen van lichaamsdeelen, overgedragen op voorwerpen, waarmede zij worden vergeleken, b.v. de hals van eene flesch, de zenuw van den staat, gespierde taal, de vuist van 't vaderland (zooals G. Brandt in zijn bekend grafschrift Kortenaer noemt), de voet van een berg, het hoofd eener rekening, de poot van een stoel, een ader van goud, van vernuft, de hartader des lands, de baard van een sleutel, een boezem der zee, eene landtong, de buik van een vat, de mond eener rivier, de neus van een schoen, een hachelijk tijdsgewricht, de ziel eener flesch, het lichaam van een woord, het haar eener plant, het oog eener naald, het oor van een pot, de kop van een spijker, het been eener letter, de romp van een schip, de kruin van een berg, de elleboog eener kachelpijp, de hand van een anker, de lippen eener wond, de vinger van een handschoen, de huid en de ribben van een schip, koraalrif, het hartje van den zomer, de tong van eene weegschaal, de rug van een stoel, het merg der wetenschap, de graat van een kruisgewelf, enz.Ga naar eind11). Men ziet hoe talrijk en gewoon de overdrachten en beelden zijn, aan dit ééne gebied ontleend, en men kan daaruit opmaken, dat de taal van dergelijke overdrachten wemelen moet. Er is bijna geen woord van eenige bekendheid, waarvan niet op deze wijze de beteekenis wordt uitgebreid. Van verscheidene is zelfs het overdrachtelijke gebruik het gewone geworden en de eigenlijke beteekenis geheel of zoo goed als vergeten, zooals bij maatstaf en richtsnoer, eig. ‘stokje om te meten’ en ‘snoer om eene richting te bepalen’; spoorslag (‘aansporing, prikkel’, eig. ‘prik (slag) met de sporen’); | |
[pagina 312]
| |
speelbal (ongebruikelijk als naam voor kinderspeelgoed), doodwond (niet meer bekend in de bet. ‘doodelijke wond’), schandvlek (gezegd van een mensch), loopbaan (werkkring; in den eigenlijken zin nog slechts gebruikt van planeten), speelruimte (‘ruimte voor vrijheid van beweging’), bedelstaf (slechts in de uitdrukking ‘tot den bedelstaf gebracht’), voorbode (‘voorteeken’), noodhulp (zie bl. 283 en 308), lastpost (eig. ‘lastige of moeite veroorzakende post op eene rekening’, thans ‘een lastig mensch’), raddraaier (‘belhamel’), klikspaan (eig. ‘klapspaan, molenklepper’, thans ‘verklikker’), drijfveer (‘beweegreden’), valstrik (‘list, laag’), rosmolen (eig. ‘molen waarin een paard rondloopt’, thans ‘iemands hoofd in de war makende drukte of bezigheid’), wethouder (vroeger ‘magistraat’, thans ‘lid van het dagelijksch bestuur eener gemeente, doch wiens functie niet meer is de handhaving der wet’), slachtoffer (vooral gezegd van een mensch, die boet voor iemand anders of voor iets dat door een ander misdreven is), vuilik (eig. ‘dood dier, kreng’Ga naar voetnoot*), e.a. Zeer gewoon is ook het overdragen van termen voor ruimtebegrippen op tijd, en omgekeerd. De voorbeelden zijn slechts voor het grijpen. Ik herinner aan de uitdrukking tijdruimte en tijdpunt, die er zelf de duidelijkste bewijzen van zijn; aan ‘eene spanne tijds’, het woord wereld (zie bl. 281 noot), aan omtrent en omstreeks, aan hoog in ‘hoog tijd’ en ‘hoogtijd’, aan klein in ‘een klein uurtje’, aan de voorzetsels over, door, onder, tusschen, om, na en voor, die oorspronkelijk alle dienden om betrekkingen in de ruimte uit te drukken, enz.Ga naar voetnoot**). | |
[pagina 313]
| |
De tweede wijze van de uitbreiding der beteekenis, de figuurlijke opvatting, berust op het opmerken van de eene of andere betrekking tusschen den persoon of de zaak waarvan men spreekt, en iets anders: deze betrekking is de aanleiding om dat andere te noemen in de plaats van het werkelijk bedoelde. Van deze figuurlijke opvatting, ook metonymia (‘overnoeming’) of ‘trope van het attribuut’ geheeten (in tegenstelling met de metaphora of ‘trope van het praedicaat’) zijn eveneens talrijke voorbeeldenGa naar eind12); de voornaamste onderdeelen zijn inhoud voor het inhoudende, voortbrenger voor het voortgebrachte, de stof voor het er van vervaardigde, en omgekeerd. Eene volledige opsomming van de vele betrekkingen, die opgemerkt zijn of kunnen worden, en waaraan figuurlijke uitdrukkingen zijn ontleend, is moeilijk, zoo niet onmogelijk. Ik meen te kunnen volstaan met de volgende voorbeelden: den inkt omgooien, voor ‘inktkoker’; eene flesch drinken, voor ‘eene zekere hoeveelheid wijn’; Vondel voor ‘de werken van Vondel’; het kruis voor ‘het Christendom’; een gastvrij huis voor ‘de bewoners’; een nederig dak voor ‘een onaanzienlijk huis’; de kunstwerken der oudheid voor ‘den ouden tijd’; de nacht der Middeleeuwen voor ‘de geestelijke duisternis’; licht voor ‘kennis en beschaving’. Ten slotte kies ik eenige voorbeelden, ontleend aan hetzelfde gebied als de lange reeks der overdrachten boven, nl. dat der lichaamsdeelen: ziel als zinnebeeld van ‘het levenwekkende, het levensbeginsel’ in ‘geld is de ziel van alle zaken’; neus voor ‘scherpzinnigheid’ in ‘een fijnen neus hebben’; hals voor ‘het leven’ en ‘de vrijheid’; oog voor ‘opmerkzaamheid’, of ‘gezichtsvermogen’ of ‘gezichtsveld’ of ‘uitzicht, voorkomen’ of (minder gewoon) ‘oogwit, mikpunt’Ga naar eind13), en hand als zinnebeeld van ‘macht’ of ‘nabijheid’ of ‘soort’ of ‘samenwerking’Ga naar eind14). |
|