Uit de geschiedenis der Nederlandsche taal
(1923)–J. Verdam– Auteursrecht onbekend
[pagina 278]
| |
Hoofdstuk XVII.
| |
[pagina 279]
| |
taal óf tot de omgangstaal van bepaalde streken, d.i. tot den eenen of anderen tongval. Tot op zekere hoogte en voor een deel van den taalschat is dit te verklaren. Want de begrippen wijzigen zich of verouderen, en daarmede vermindert de behoefte aan het woord, dat ter aanduiding er van diende. Verschillende spelen en voorwerpen raken in onbruik; munten, meubelen, werktuigen, vervoermiddelen worden door andere vervangen; zeden en gewoonten, gebruiken en plechtigheden moeten voor andere plaats maken, en met de hier genoemde zaken geraken ook de benamingen er van op den achtergrond, ja worden vaak na een langeren of korteren tijd geheel vergeten. Het is niet meer dan natuurlijk dat de klopper, die bijna overal door de schel of huisbel vervangen is, voor zeer velen een onbegrepen term is geworden en dat het woord dus door zeer weinigen nog wordt gebruikt. Niet minder begrijpelijk is het, dat men vergeet wat eigenlijk een klepper beteekent, waarvoor de eveneens als kinderdichter vergeten Van Alphen zijne jeugdige vriendjes aanried niet bang te zijn; ook het met ‘klepper’ in beteekenis overeenkomende woord ratelwacht dreigt hetzelfde gevaar, nu zoowel de klep als de ratel, de vroegere beroepsteekenen van den nachtwacht, in een groot gedeelte van ons land zijn afgeschaft, en ook de nachtwacht op vele plaatsen tot het verledene behoort en door nachtpolitie is vervangen. Zoo is het met baker, dat op weg is om, door ‘pleegzuster’ verdrongen, te worden beperkt tot de kringen van het eigenlijke volk; met zwavelstok, dat bijna overal door ‘lucifer’ is vervangen; met den snuiter en den domper eener vetkaars, de kaarselade, de bewaarplaats van vetkaarsen, de roef eener trekschuit, den lidring of vingerlingGa naar voetnoot*) eener naaister, het loddereindoosjeGa naar voetnoot**) eener kerkgangster, den hondenslager, | |
[pagina 280]
| |
die aangesteld werd om losloopende honden dood te slaan, en wiens naam werd overgebracht op den kerkeknecht die ze uit de kerk moest weren; de lubben of den kanten kraag en manchetten eener lang vergeten mode, de thans onbekende tootlamp en het spaarlampje. Zoo is het met namen van spelen, als het verouderde kolfspel, den schietbalGa naar voetnoot*), het kooten e.a.; ook het kaatsen is niet meer zoo gebruikelijk als vroeger en eene kaatsbaan behoort zoogoed als tot het verledene. Zoo is het met namen van munten, als stooter, zestalf, dukaton, gouden rij(d)er, en andere, te vinden in Beets' ‘Na vijftig jaar’, gedeeltelijk een woordenboek van verouderde termen uit zijn ‘Camera Obscura’ (1839). En zoo is het op ieder gebied, waar door het opkomen van nieuwe begrippen en het toenemen der beschaving oude gebruiken of voorwerpen op den achtergrond worden gedrongen en door andere vervangen. Ook dit is ‘eene oude geschiedenis, die steeds nieuw blijft’: wat wij voor het Oudgermaansch hebben waargenomen, nl. het dóórdringen van een aan het Latijn ontleend woord voor een nieuwen vorm van beschaving, en als gevolg daarvan, het in onbruik geraken van een ouden vóór dien tijd uitsluitend gebruikelijken term, herhaalt zich in hoofdzaak telkens weer en zal een kenmerk blijven van iedere taal. Een tweede oorzaak van het verouderen en verdwijnen van woorden is het streven om zich van onnoodigen ballast te ontdoenGa naar eind2). Er zijn in den taalschat van ieder volk tal van zaken, die op verschillende wijzen, d.i. door verschillende woorden, kunnen worden uitgedruktGa naar voetnoot**). Oorspronkelijk zal er wel een meer of minder fijn onderscheid in beteekenis tusschen bestaan hebben, doch bij vele werd dit vergeten, en | |
[pagina 281]
| |
het moest dus den schijn hebben, alsof die woorden aanduidingen waren voor volkomen hetzelfde voorwerp of begrip. Alsdan beginnen zij als het ware elkander onbewust den voorrang te betwisten; evenals wij dit vroeger bij verschillende woordvormen hebben gezien, zal het eene woord het winnen of blijven leven, het andere het onderspit delven of in onbruik raken. De vraag waarvan dit lot der woorden afhankelijk is, kunnen wij in verreweg de meeste gevallen niet beantwoorden, maar het feit zelf is onmiskenbaar. Zoo is b.v. van de drie Germaansche woorden voor ‘man’, nl. (gotisch) manna, guma en wair (spr. wèr), het eerste overwinnaar gebleven, terwijl ‘guma’ slechts in ééne samenstelling, bruidegom (eigenlijk ‘bruidsman’), voortleeft, en het derde, wair, alleen eene herinnering aan zijn bestaan heeft nagelaten, behalve in het mythische weerwolf en misschien ook in het bij eene vroegere rechtsbedeeling behoorende weergeld (d.i. ‘zoengeld voor het verslaan van een man’), in het znw. wereld, dat in zijne oorspronkelijke beteekenis ‘mansleeftijd, duur van het menschelijk leven’ aan het volk niet meer duidelijk kan zijnGa naar voetnoot*). Het Germaansch had eveneens drie woorden voor ‘huis’, nl. (gotisch) gards, hûs (alleen opgeteekend in de samenstelling gudhûs) en razn (ags. oern). Van deze is het laatste in onbruik geraakt, terwijl het eerste het gewone woord is gebleven in de Noordgermaansche talen, en hûs, dat in het Gotisch weinig werd gebruikt, in het Westgermaansch de uitsluitend gebruikelijke term is geworden. Zoo had onze oude taal verschillende begrippen voor ‘nauwlettende aandacht’, nl. goom, acht, gade, ware. Geen dezer woorden heeft zich als het gewone voor dit begrip | |
[pagina 282]
| |
kunnen handhaven. Goom was reeds in de middeleeuwen aan het uitsterven: het werd daar alleen bij dichters en vooral in bepaalde uitdrukkingen (‘goom nemen; goom slaen’) gebruikt. Acht heeft in een lateren tijd een slechts weinig grooter gebied voor zich kunnen behouden dan goom in de middeleeuwen: het is alleen in enkele uitdrukkingen over (acht slaan, acht geven; in acht nemen), gade alleen in ‘gade slaan’. Ware heeft in de uitdrukking ‘ware nemen’ (de hedendaagsche koppeling ‘waarnemen’) zijne beteekenis tot die van ‘oplettendheid, opmerkzaamheid van het oog’, bepaaldelijk ‘van het geestesoog’ gewijzigd, en het begrip ‘zorg’ is op den achtergrond gekomen. Alle vier hebben zij het veld moeten ruimen voor een in deze beteekenis jonger woord, nl. zorg, dat in de middeleeuwen nog bijna uitsluitend ‘vrees’ beteekende (vgl. ndl. ‘bezorgd’): in de plaats der straks genoemde uitdrukkingen is thans de gewone ‘zorg dragen’; zij komt in het Mnl. nog slechts zelden voorGa naar voetnoot*), doch dragen verbonden met het object van een gemoedstoestand (‘rouwe, minne, haet, nijt, vede dragen’) is zeer gewoon, en dus is misschien eenige twijfel gewettigd, of hierbij wel gedacht moet worden aan invloed der Lat. uitdrukking ‘curam gerere’Ga naar voetnoot**). Eene derde oorzaak voor het in onbruik raken van woorden is gelegen in de omstandigheid dat hun vorm een bijgedachte zou kunnen wekken, die aan den indruk van het woord schade zou doen. Uit den aard der zaak zullen dezulke niet talrijk zijn, doch het feit zelf is belangrijk genoeg om er even bij stil te staan. Zou men zich niet kunnen voorstellen, dat door de | |
[pagina 283]
| |
bepaalde beteekenis van onze verbloemende uitdrukking eene zekere plaats, nl. ‘het geheim gemak’Ga naar eind3), er allerlei gevallen kunnen zijn, waarin men haar liever door ‘eene bepaalde plaats’ zal vervangen? Even zeker is dat men het woord noodhulp niet licht meer zal gebruiken in de eigenlijke beteekenis ‘hulp in nood’, maar aan deze omschrijving de voorkeur zal geven, nu aan het woord voor het taalgevoel uitsluitend verbonden wordt de beteekenis ‘eene plaatsvervangende dienstbode’. Het overigens voortreffelijke vergunning heeft veel van zijne vroegere deftigheid verloren, nu men het kan zien prijken boven een kroeg; ook ‘verlof’ is niet meer wat het is geweest, nu het voor een soortgelijk doel wordt gebezigd. Zoo is, terwijl wij duivelsch, helsch en hemelsch hebben behouden, het vroeger bnw. engelsch in den zin van ‘engelachtig’ geheel in onbruik geraakt, alleen ten gevolge van de mogelijkheid der bijgedachte aan het gelijkluidende, van den volksnaam afgeleide, adjectief, welke men hierbij om afdoende redenen wenschte te voorkomen. Achterdeel, het vroeger uitsluitend gebruikelijke woord voor ‘nadeel’, is door dit jongere woord vervangen, waarschijnlijk ook omdat het de in de middeleeuwen nog niet bekende beteekenis ‘achterste van een dierlijk wezen’ begon aan te nemen.Ga naar voetnoot*) Eene vierde oorzaak eindelijk ligt in het overnemen van vreemde woorden, die langzamerhand de inheemsche voor hetzelfde begrip verdringen en soms geheel doen uitsterven. Het is weliswaar niet altijd met zekerheid uit te maken of het in onbruik raken van het Nederlandsche woord aan de overneming van het vreemde is voorafgegaan, dan wel een gevolg er van is geweest, doch bij den bekenden trek van ons volkskarakter, het bewonderen van het uitheemsche, het naäpen van hetgeen andere volken doen, kan zeer zeker voor een deel het op deze wijze in onbruik geraken van | |
[pagina 284]
| |
woorden beschouwd worden als een gevolg der overneming. De hier bedoelde zijn vooral door den invloed van het Fransch op den achtergrond gedrongen, zooals het intransitieve herbergen door ‘logeeren’Ga naar voetnoot*), herstellen door ‘repareeren’, vermaken door ‘amuseeren’ of ‘diverteeren’, verontschuldigen door ‘excuseeren’, staat door staatsieGa naar voetnoot**), e.a. Doch het zou dwaas zijn te beweren, dat door deze oorzaken het verouderen van zelfs een betrekkelijk groot gedeelte van den woordenschat kan worden verklaard. Neen, in verreweg de meeste gevallen moeten wij op de vraag naar het waarom het antwoord schuldig blijven. Mode en smaak zijn zeker hier een paar gewichtige, doch moeilijk onder regels te brengen, factoren. Woorden beginnen ouderwetsch of verheven of deftig te klinken of daarvoor gehouden te worden, en een nieuw opkomend of reeds lang in een vergeten hoekje of in eene aanverwante beteekenis bestaand neemt de plaats er van in. Waarom is b.v. vroed gestorven en vervangen door wijs, dat eigenlijk op boekenkennis ziet, terwijl vroed levenswijsheid uitdrukt? Ik kan er geene andere reden voor vinden dan de mode, den smaak, die het oude woord voor dit begrip niet meer voldoende achtte; ook vroedmeester (in de volkstaal ook ‘meester’) heeft door denzelfden invloed voor verloskundige of accoucheur moeten wijken, terwijl daarentegen - zoo grillig is de mode ook hier - vroedvrouw althans in sommige kringen is blijven bestaan: gelukkig is het niet door het dwaze ‘wijze vrouw’ vervangenGa naar voetnoot***). | |
[pagina 285]
| |
Zoo zien wij b.v. zonder dat wij de reden kunnen gissen, de woorden sponde voor ‘legerstede’, prat (op iets), puren (voor ‘halen, trekken’, b.v. ‘honing uit eene bloem’), de vaag des levens (d.i. ‘bloei’), tot de poëtische taal en den hoogeren stijl beperkt; andere onder onze oogen ongewoon worden, als oulings (‘oudtijds’), naardien, veeg ‘den dood nabij’, dezelve, ettelijk, een voldongen (d.i. ‘voltooid, beslist’) feit, nademaal, bereids, overmits en vermits, verhopen, vermeenen, mitsgaders, prachen (‘bedelen’), gehengen, nopens, marren ‘talmen, dralen’; tuischen (‘dobbelen’, ook ‘ruilen’), ‘eene spanne tijds’, leenspreuk (‘overdrachtelijke uitdrukking’), bijspreuk (‘spreekwoord’), oorbaar en andere, die alleen gebruikt zijn in de bijbelvertaling of gebezigd worden in den kanselstijl, waar de min of meer ouderwetsche kleur opzettelijk wordt bewaard. En waarom is zede in het enkelvoud in onbruik geraakt en kunne (‘geslacht’) in het meervoud, of het meervoud van bod, of daarzonder en waarzonder, of goelijk, d.i. schoon? Dezelfde onbeantwoorde vraag kan men telkens herhalen. Zoo b.v. als men allerlei werkwoorden ziet voortleven alleen in samenstellingen, als begeeren, betoogen, berispen, gedoogen, aanvaarden, ontginnen (en beginnen), behagen, verdwijnen, verkwisten, genieten, verslinden, vergeten, verbazen, ontmoeten, (mnl. ook gemoeten); of bijvoeglijke naamwoorden, die slechts voorkomen met ge-, als gezwind, gezond, gedwee, gewaar, gering, genoeg, of adjectieven en deelwoorden, die alleen gebruikt worden in verbinding met on-, als onachtzaam, onbeschoft, ongerijmd, onpasselijk, onbehouwen, onstuimig; onverdroten, onbewimpeld, onbeholpen (vgl. ook het znw. onbruik). En van al de met te- (‘uiteen’) samengestelde werkwoorden, die in de middeleeuwen een vijftigtal bedroegen, is niets overgebleven dan een paar alleen in de taal van sommige, vooral Friesche, tongvallen bewaarde sporen, nl. tebersten, tevreten, tescheurd. Zoo leeft het oude znw. weeg, d.i. ‘wand’, slechts voort | |
[pagina 286]
| |
in ‘weegluis’; wade ‘kleed’ in lijkwâ; vaar ‘vrees’ in vervaard en gevaar; slak (bnw., d.i. ‘los’Ga naar voetnoot*) in slaken, ontslaken; oorlof in veroorloven en geoorloofd; oorbaar ‘nut’ in verorberen, d.i. ‘nuttigen’; care ‘zorg, nood’ in karig; bal ‘slecht’ in baldadig, baloorig en balsturig; doogen ‘lijden’ in mededoogen en gedoogen; stuiken ‘stooten’ in verstuiken; schaal (Teuth. schale) ‘flauw, troebel’ in verschaald; star ‘stijf’ in staroogen, halsstarrig en starenGa naar voetnoot**); goelijk ‘schoon’ in vergoelijken; bak ‘rug’ in achterbaks en bakboord; mein ‘slecht’ in meineed; ood ‘ledig (vgl. hd. öde), licht, gemakkelijk’ in ootmoed (eig. ‘goedertierenheid’) en oolijk (eig. ‘van weinig waarde, slecht in zijne soort’); mnl. hoge, höge (‘blijdschap, opgewektheid’), slechts in ‘tegen heug (“genoegen, zin”) en meug’; aantijgen leeft nog slechts in het znw. aantijging; de uitdrukking verstand houden (met iemand) in verstandhouding; het ww. bewaarheiden (in rechte bewijzen) in het deelwoord bewaarheid. Andere zijn alleen in eene enkele zegswijze over, en dus aan het uitsterven; zoo b.v. de substantieven in de uitdrukkingen ‘op tilGa naar eind4) zijn, in oogenschouw nemen, een hard gelag (d.i. “lot”), gade slaan, buiten iemands voorkennis, inzonderheid, het hazenpad kiezen, naar bevind van zaken, naar luid van, bij ontstentenis van, buiten kijf, zijn bekomst hebben, op kondschap uitgaan, zijn gevoeg doen, in onbruik raken, in zwang komen, tot den bedelstaf gebracht, met iemand in besprek zijn, tot uw naricht (17de eeuw: narichting) dient, en naricht van iemand bekomen, in zwijm vallen, ter sluik (tersluiks), ter smuikGa naar voetnoot***), met der woon (metterwoon), korte metten maken, in omvraag brengen, te berde brengen, van onwaarde zijn, willige verkooping’; de adjectieven en bijwoorden in ‘boud | |
[pagina 287]
| |
spreken, hou en trouw, niet rouwig zijn, minnelijke schikking, in arren moede, de wonde plek, morsdood, niet snik zijn, sip kijken, iemand iets kond doen, iets gestand (eig. een znw.) doen’; de werkwoorden in ‘laten betijen, laten geworden, niet kunnen gebeteren, aanleidende oorzaak, mijns bedunkens, mijns erachtens, te bevragen bij’, e.a.Ga naar voetnoot*). Soms is van eene geheele woordfamilie slechts één enkel woord, en vaak nog maar in eene samenstelling, overgebleven zooals b.v. roeke ‘zorg’ in roekeloos, wade van den stam van *weden (got. ‘gawidan’, ohd. wëtan, binden) in gewaad, mnl. gewade, en lijkwade, -wâ; wam ‘lijf, onderlijf (eng. womb’) in wambuis; ood ‘geluk’ in ooievaar; en de stam van een ww. *galen leeft voort in de afleidingen galm en nachtegaal, eigenlijk ‘nachtzanger’. Doch niet al de door de bovengenoemde en door andere onbekende oorzaken in onbruik geraakte woorden zijn onherroepelijk aan den ondergang prijsgegeven. Vele leven voort in bepaalde uitdrukkingen, die eigenlijk aan een vroegeren tijd herinneren, maar worden in overdrachtelijken zin opgevat, en hebben dus weliswaar slechts een schijn van hun vroeger bestaan behouden, maar door die overdracht hunner beteekenis zijn zij voor uitsterven bewaard. Andere worden door eene onjuiste verklaring, welke ze in verband brengt met bestaande woorden van soortgelijken vorm, met nieuw leven bezield. De eerste noemt men ‘taaloudheden’, het tweede verschijnsel is ‘volksetymologie’. Taaloudheden, woorden die als vertegenwoordigers van een vroeger tijdperk onder het nageslacht voortleven, moeten niet worden verward met ‘archaïsmen’, d.z. verouderde uitdrukkingen, die men opzettelijk gebruikt, al weet men dat ze slechts door een deel der bevolking worden verstaan, zooals | |
[pagina 288]
| |
b.v. kerstenen voor ‘tot christen maken’ (waarnaast ‘ontkerstening’, ontchristelijking), wijsdom voor ‘vonnis, rechtelijke uitspraak’, dading voor ‘overeenkomst, transactie’, volstandig voor ‘volhardend’; marren voor ‘talmen’, bereids voor ‘reeds’, edoch, oorbaar, mitsgaders voor ‘alsmede’ e.a.Ga naar voetnoot*). Zij zijn òf aan hun vorm òf aan hun beteekenis herkenbaar, en worden niet alleen in woorden maar ook in woordvormen (voor- en achtervoegsels b.v.) aangetroffen. Taaloudheden zijn van zeer verschillenden aard: men kan ze in een daarvoor bestemd museum rangschikken in afzonderlijke zalenGa naar eind5). In de eerste, de oudste bevattende, zou men moeten plaatsen de mythologische, die, welke herinneringen bewaren aan Oudgermaansche, Oudchristelijke en klassieke mythologie; in de tweede, de folkloristische, d.i. die welke betrekking hebben op volksgeloof in zijne verschillende uitingen; in de derde, de taaloudheden, welke herinneren aan de vroegere rechtstaal en rechtsgebruiken; in eene vierde, die waarin de namen voortleven van oude zeden, gewoonten en gebruiken, en in eene vijfde, dezulke die ons doen denken aan niet meer bekende voorwerpen, spelen, munten, enz. Bij deze verdeeling zouden de meeste taaloudheden eene plaats vinden, doch niet alle, want men treft ze ook aan in plaats-, geslachts- en persoonsnamen en in verschillende zoogenaamde staande uitdrukkingen. De taaloudheden in spreekwoorden en spreekwoordelijke zegswijzen zouden onder de verschillende rubrieken kunnen worden ingedeeld. Laat mij eenige voorbeelden geven van hetgeen men al zoo in de verschillende zalen van dat museum aantreft. Tot de heidensch-mythologische taaloudheden behooren o.a. de meeste namen van de dagen der week, nl. din(g)sdag, genoemd naar den Oudgermaanschen krijgsgod Mars Thingsus. | |
[pagina 289]
| |
(bl. 203); woensdag naarGa naar voetnoot*) Woedan, den Nederlandschen vorm van ‘Wôdan’ of ‘Odin’; donderdag naar ‘Donar’, den oudgermaanschen dondergod; vrijdag naar Frîa (onr. Frigg), de Romeinsche Venus, en zaterdag naar den Romeinschen ‘Saturnus’. Het bekende attribuut van Thor kan voortleven in de volksuitdrukking wat hamerGa naar eind6). Benamingen uit de Germaansche goden- en geestenwereld zijn bewaard in namen van personen (zie bl. 128), van planten alfrank of elfrank, alruin, marentakkenGa naar eind7) en metalen (kobalt, genoemd naar de ‘kobolden, nikkel’. Mythische voorstellingen liggen ten grondslag aan de benamingen weerwolf, meikoning (Mnl. Wdb.) of meigrave (graaf van half vasten; De Bo, 681), aardmannetje, het zandmannetje, dat den slaap brengt in de oogen der kinderen, en evenzoo het appel- of perenmannetje, dat na onmatig gebruik van ooft ‘om zijn geld komt’, d.i. den onmatige straft met onaangename gevolgen. Aan de elfen herinnert ons de spreekwijze ‘nommer elf’ (het gekkengetal); aan de Parcen: ‘zijn levensdraad is afgesponnen’, ‘iemands levensdraad afsnijden’. Eveneens zijn mythologische voorstellingen bewaard in de spreekwijzen met de nevelkar optrekken of wegtrekken, in Vlaanderen bekend in de beteekenis ‘met de noorderzon vertrekken’Ga naar eind8); op een stroowisch komen aandrijvenGa naar eind9), gezegd van iemand die als het ware uit de lucht komt vallen, die zonder dat men zijne vorige woonplaats kent en zonder hulpmiddelen zich ergens komt vestigen, om aldaar zijn geluk te beproeven; daar komt een schip met zure appelen (of met grauwe erwten) aan, gezegd als er een zware regenwolk komt opzettenGa naar voetnoot*); de Zaansche zegswijzen hij heeft er de zwarte | |
[pagina 290]
| |
kat gezien, ‘hij vermijdt die plaats, hij komt er nooit’, en de meerkollen dansen, gezegd bij het doemen der lucht, een soort van luchtspiegeling, waarbij de weerkaatste streep in trillende beweging is, en de spreekwijze zij kan over een gekloofd rietje gaan, ‘op haar gedrag is niets aan te merken’Ga naar eind10). Van de vroegere chistelijk-mythologische voorstellingen, herinner ik slechts aan het woord bezeten (nl. van den duivel of een boozen geest), aan de mnl. uitdrukking het vale paard, als het voertuig van den duivelGa naar eind11); aan de 16de-eeuwsche uitdrukking met stank scheiden of ruimen, gezegd van iemand wiens slecht gedrag of boos karakter aan den dag komt, waardoor de eigenaardige wijze wordt gekenschetst, waarop men zich voorstelde, dat een uitgedreven duivel of booze geest zijne machtelooze woede kenbaar maakteGa naar eind12), aan duivelsbrood, d.i. ‘paddestoel’, aan de namen van planten, waarin onze-lieve-vrouwe voorkomt, aan de uitdrukking den draak met iets steken, welke wellicht herinnert aan de legende van St. JorisGa naar eind13), enz. Aan de klassieke mythologie herinneren de namen der goden, godinnen en halfgoden, waarnaar tal van sterren zijn genoemd, en de Melkweg (lat. via lactea); verschillende namen voor schepen, als Castor en Pollux, Nereus, Zeenymph; namen van wetenschappelijken aard, als Mnemosyne, Aglaja, Themis, Vesta, Minerva, Aurora; van vereenigingen, inrichtingen, maatschappijen, genootschappen, stichtingen, gebouwen, als Mercurius, Apollo, Mars, Minerva, Flora, Neptunus. Zelfs honden worden met namen van goden en godinnen gesierd, als Pluto, Castor, Juno, Diana. Verschillende eigennamen zijn soortnamen geworden, als Aesculaap voor ‘dokter’; Cerberus voor ‘een grimmig op- | |
[pagina 291]
| |
zichter’; Atlas voor ‘eene verzameling kaarten’; Hebe voor ‘eene schoone jonge vrouw’. Herinneringen aan dezelfde mythologie zijn bewaard o.a. in de samenstellingen Medusahoofd, Sirenengezang, Argusoogen, Venushaar, Augiasstal, Achillespees, Erisappel e.a.; afleidingen, in: een Panische schrik, Herculische kracht, Vulcanische werking, Plutonische gesteenten. De sterkste bewijzen voor den invloed der klassieke mythologie zijn vooreerst de namen voor een der dagen, Zaterdag, en eene der maanden, Maart, die gemeen eigendom van het geheele volk zijn geworden, en ten tweede onze voorstellingen van de liefde, de dichtkunst, 's menschen lot en het leven na den dood, die wij plegen uit te drukken door allerlei beelden, aan haar ontleend. Tot de eerste behooren de namen Cupido en Amor en de woorden minnegoodje en minneschicht; tot de tweede Parnassus, Pegasus en Muze. Met betrekking tot ons lot spreken wij van de Parcen of schikgodinnen, van noodlot en noodlottig, en van den dood en het leven na den dood bezigen wij nog steeds de paganistische woorden schimmenrijk, elyzeesche velden en onderwereld; en de uitdrukkingen: ‘een leven, dat ontijdig wordt afgesneden’ en ‘een levensdraad die afgesponnen is’Ga naar voetnoot*). Folkloristische taaloudheden, d.z. dezulke die betrekking hebben op volksgeloof en bijgeloof, op thans verouderde voorstellingen uit het gebied der natuur en hare werking en krachten, zijn in groot getal voorhandenGa naar eind14). Als voorbeelden noem ik de spreekwijzen in de boonen zijn, waarin het volksgeloof bewaard is, dat boonen zoowel als voedsel als door hun geur schadelijk zijn voor de hersenen; den dans (d.i. ‘den doodendans’?) niet ontspringen; een kwaad oog (of ook geen goed oog) op iemand hebben, een overblijfsel van het nog niet overal verdwenen bijgeloof, dat nijd en wan- | |
[pagina 292]
| |
gunst aan sommige menschen het vermogen verleenden om door hun blik anderen te schaden; tot denzelfden kring van gedachten behoort nij(d)nagel. Zoo berust de spreekwijze onder een gelukkig (of ongelukkig) gesternte geboren zijn op de vroeger zeer gewone voorstelling, dat de onderlinge stand der sterren, eene constellatie, den loop der gebeurtenissen op aarde en het levenslot van den enkeling bepaalde; daaraan herinneren ook de woorden planeetlezer en planeetkijker. Met een helmGa naar voetnoot*) geboren zijn beteekende zooveel als ‘toegerust zijn met de gave om geesten te zien, ook rampen, b.v. sterfgevallen, te voorgevoelen’ (daarmede te vergelijken is het woord zondagskind) en de spreekwoorden daar zal geen haan naar kraaien en al zouden de raven het uitbrengen herinneren aan het vermogen, dat men aan de dieren toeschreef om misdaden, door menschen geheim gehouden, openbaar te maken. Op verouderde medische voorstellingen berust de uitdrukking mijn hart breekt, en de woorden temperament, humeur, zinking, hardvochtigGa naar voetnoot**), kwaadsappig en zwartgallig (lat. melancholicus), en op chemische, quintessens, de naam der vijfde grondstof, zuiverder en etherischer dan aarde, water, lucht en vuur. Krokodillentranen, een ongelikte beer en zwanenzang herinneren aan eigenaardigheden dier dieren, waaraan men vroeger geloofde, gelijk ook ooievaar, d.i. ‘heil-aanbrenger’ (vgl. het Geld. heil-euver) samenhangt met de meening dat zoowel geluk als onheilen door de vogels den mensch konden worden aangebrachtGa naar eind15). Aan de oude rechtstaal en rechtsgebruiken herinneren de woorden vierschaar, in de uitdrukkingen ‘de vierschaar spannen’ en ‘iemand voor zijn vierschaar dagen’, eigenlijk ‘de vier banken, waarmede eene bepaalde ruimte voor het publiek werd afgesloten’; hof voor ‘een rechtsprekend lichaam’ | |
[pagina 293]
| |
(Mnl. Wdb. 3, 494); rechtbank, waarbij van geen bank meer sprake isGa naar eind16); rechterstoel, in de uitdrukking ‘iemand voor zijn rechterstoel dagen’, ontkennen en toekennen, die hunne juridische opvatting tot eene ruimere hebben uitgebreid; naar iets talen, thans met eene ontkenning verbonden, en oorspronkelijk beteekenende ‘een eisch instellen’Ga naar voetnoot*); deurwaarder, dat niet meer ‘deurwachter’ beteekent; goo(d)spenning, thans niet meer in rechtsverhoudingen gebruikt, maar bij het huren van dienstboden; handslag in de uitdrukking ‘bij handslag’ als symbool van trouw bij verschillende verbintenissen, thans alleen nog over bij de trouwplechtigheidGa naar voetnoot**) en (als palmslag) bij den veehandel. Eveneens de uitdrukkingen jaar en dag, eigenlijk ‘een jaar en zes weken’, welke termijn in sommige gevallen nog heden bekend is; ruggespraak (hd. RückspracheGa naar eind17)) houden met iemand; zijne eer verpanden of zijn eerewoord geven; iemand iets gewonnen geven, eigenlijk het werk van den rechter, waar tegenover stond ‘iemand iets verloren geven’; tot zijn recht komen, oorspronkelijk gezegd met een persoon als onderwerp in de beteekenis ‘recht krijgen’; op het tapijt brengenGa naar eind18)); eens is geens (waaruit onze uitdrukking ‘een is geen’ door misverstand is ontstaan), d.i. eene rechtshandeling heeft eerst hare volle kracht als zij driemalen is herhaald (hd. ‘einmal ist keinmal’), waarbij zich aansluit de spreekwijze alle goede dingen bestaan in drieënGa naar eind19)); kiezen of deelen bij scheiding van goederen, waarbij van twee deelgenooten de een kavelde of de deelen zette, en de ander van die deelen koos wat hem het meest aanstond; eene veer van den mond kunnen blazen, ontleend aan eene vroegere proef | |
[pagina 294]
| |
of iemand nog leven inhadGa naar eind20); den staf over iemand breken, eigenlijk het werk van den rechter, die zijne macht tot bescherming van een veroordeelde prijs geeft en hem aan zijn lot overlaat, thans van beteekenis verzacht en gebruikt in den zin van ‘een afkeurend oordeel over iemand uitspreken’Ga naar eind21), en te hooi en te gras, welke uitdrukking herinnert aan de in de middeleeuwen tweemalen plaatshebbende rechtspleging, nl. in den zomer en in het voorjaarGa naar voetnoot*). Oude thans niet meer bekende straffen leven voort in brandmerken, nu hetzelfde als ‘schandvlekken’; de ‘vuurproef doorstaan’, dat ontleend kan zijn aan de godsoordeelen (doch ook aan het keuren van goud); ‘iemand de duimschroeven aanleggen’, ‘het vuur aan de schenen leggen’, ‘op de pijnbank brengen’, ‘opgroeien voor galg en rad ’; radbraken, dat thans de beteekenis heeft van ‘mishandelen’, gezegd van eene zaak, b.v. de taal; ‘op den schopstoel zitten’Ga naar eind22); willen dat iemand ‘op de wip zat’Ga naar eind23); iemand of zijne gebreken ‘aan (gewoner is in de middeleeuwen: op) de kaak stellen’Ga naar eind24) ‘zijne ooren kunnen schudden dat ze klappen’Ga naar eind25), d.i. ‘zich niets te verwijten hebben, zich van geen schuld bewust zijn’, waarin eene herinnering voortleeft aan den tijd, toen men voor eenig misdrijf gestraft werd door het verlies van een of beide ooren; ‘den genadeslag toebrengen’ (eig. gezegd van den beul). Ook de uitdrukking door de mand vallen (en misschien ook door de ben druipen) herinnert aan eene merkwaardige middeleeuwsche straf; in bepaalde gevallen werd men te pronk gezet in eene mand of ‘schandkorf’, welke men ophing boven een ondiep water, hetzij aan een opzettelijk daarvoor aangebracht werktuig of aan een kraan: den daartoe veroordeelde gaf men een mes mede om zich los te snijden, waarvan dan het onvermijdelijk | |
[pagina 295]
| |
gevolg was dat hij in het water terecht kwam en een nat pak haaldeGa naar eind26). Aan oude gebruiken, gewoonten, zeden, herinnert ons allereerst het woord hanebalk, in de uitdrukking ‘in de hanebalken’. Het voert ons terug tot den Oudgermaanschen tijd, toen het regel was dat in een Germaansch huis de horizontale balk, die boven in den dakstoel wordt aangebracht, des nachts tot slaapplaats diende voor haan en hoenders. Verder wijzen op meer of minder lang voorbijgegane toestanden de woorden bakermat, ook ‘bakermand’ of ‘bakerkorf’ geheeten, een langwerpige lange mand, waarin de baker met de(n) zuigeling bij het vuur zat om het te bakerenGa naar eind27); bruiloft, eigenlijk een optocht (of loop) met fakkels om de bruid af te halen; een sleeper (b.v. te Amsterdam benaming van den stalhouder) eig. een verhuurder van rijtuigen zonder wielen, welke ‘sleden’ of ‘toe-sleden’ genoemd werden en nu ook in werkelijkheid naar het museum van oudheden zijn verhuisd; galgenmaal, eigenlijk de laatste, onbekrompen, maaltijd van iemand, die veroordeeld was tot de galg, thans alleen ‘afscheidsmaal’; griffel, welk voorwerp met zijne scherpe punt, bestemd om iets in te griffen, paste bij de vroeger gebruikte met was bestreken tafeltjes of bordjes, maar niet meer bij de tegenwoordige leiGa naar eind28); klaplooper, ‘een melaatsche die met een klap of klep de voorbijgangers op zijne nabijheid opmerkzaam maakte en van de algemeene liefdadigheid leefde’; thans alleen ‘iemand die op anderer kosten teert’Ga naar voetnoot*); hofmeester, die zijn oorspronkelijk verblijf aan de hoven der aanzienlijken verruild heeft tegen een bescheiden buffet op eene stoomboot, terwijl de voormalige kastelein of slotvoogd in eene dorps- | |
[pagina 296]
| |
herberg is terechtgekomen; een kapstok, nog altijd zoo genoemd, ook al wordt er geene enkele ‘kap’ meer aan opgehangen, en kaplaken, eig. ‘laken voor eene kap’, een bijzonder voordeel of premie voor een schipper, ook ‘goede prijs, een buitenkansje’ in het algemeen. Aan het ridderwezen zijn ontleend de uitdrukkingen: ‘iemand in het harnas jagen; zich het harnas over iets aantrekken; eene lans voor iets of iemand breken, iemand den handschoen (als onderpand) toewerpen, den handschoen voor iemand opnemen, tot de tanden gewapend zijn, voor iemand in het krijt (“strijdperk”) treden, onder eigen banier strijden, met open vizier vechten, zijne sporen verdienen, iets in het schild voeren, hoog in zijn wapen zijn, iemand uit den zadel werpen of lichten’. Aan een werkelijken strijd of een spiegelgevecht: iemand uit het veld slaan, man en paard noemen, iemand naar de kroon steken, de kroon spannen (d.i. ‘zich de kroon, d.i. krans, mogen opbinden als teeken van overwinning’), en ‘een verklaard vijand of tegenstander van iets’, eig. een vijand aan wien met de gebruikelijke vormen de vrede opgezegd of de oorlog verklaard is. Aan het vroegere gildewezen: ‘meester smid, meester schoen- en laarzenmaker, meester in de rechten’, en dgl., en ‘zijn proefstuk of meesterstuk leveren’; aan de belegering eener vroegere stad: ‘voor iemand in de bres springen’; aan eene oude wijze van oorkonden waarmerken: ‘zijn zegel aan iets hechten’ (vgl. ook ‘de oudste brieven bij iemand hebben’); aan eene vroegere rekenwijze bij winkelschulden: ‘veel op zijn kerfstok hebben’ en aan voormalige kleederdrachten: ‘de huik naar den wind hangen’, en ‘ze in de mouw hebben’; aan een oud zinnebeeld van onderwerping: ‘het hoofd in den (duidelijker ware: in iemands) schoot leggen’. Namen van oude voorwerpen, munten en spelen leven voort in een driedekker, eigenlijk ‘een oorlogsschip met drie dekken’, thans benaming van eene steeds slagvaardige vrouw, een ‘vischwijf’ of ‘heibei’ (haaibaai); ‘geen oortje waard; | |
[pagina 297]
| |
geen rooden duit bezitten; een halfblanks heer’, een heer van een halven blank of witpenning, eene kleine middeleeuwsche munt, dus ‘een heer die het eigenlijk niet is’; ‘ik heb vijf grootGa naar voetnoot*) (12½ cent = vijf groot of een stooter) verdiend’; ‘kraaien als een haan van een stooter’; ‘iets koopen voor een prikje’, en ‘dat gaat boven mijn prik’, benaming van een middeleeuwsche kleine muntGa naar eind29); botje bij botje, d.i. ‘botdrager (een oude munt, ter waarde van ongeveer 5 cent, waarvan “bot” de verkorting is) bij botdrager’Ga naar voetnoot**), eene spreekwijze gebruikt bij een op gemeenschappelijke kosten aangelegd feest of pic-nic; kruis of munt, hetwelk nog steeds wordt gebruikt, ook al is het vroeger op de eene zijde van een muntstuk gewone kruisGa naar eind30) reeds lang door iets anders vervangen; ‘hij heeft niet onvoordeelig gekolfd’, d.i. hij is in zijne loopbaan voorspoedig geweest. Niet bij het kolfspel behoort de uitdrukking ‘niet door den beugel kunnen’ of ‘er niet door kunnen’. Hier beteekent beugel een ijzeren ring, waardoor in sommige steden de honden gehaald werden. Konden ze er niet door, dan mocht men zulk een hond niet houdenGa naar eind31). Taaloudheden zijn feitelijk ook woorden als gulden, die niet meer ‘van goud’; bord, dat niet meer ‘van hout’Ga naar voetnoot***), oorijzer, dat van goud of zilver en niet meer ‘van ijzer’ is. Ook in koperen hoorn, stalen balein, houten damsteen, koperen blik, een vrouwelijke dominee, frambozen limonade, enz., zijn verschillende bestanddeelen der vroegere voorstelling | |
[pagina 298]
| |
verdrongen door andere die meer op den voorgrond tradenGa naar voetnoot*). Behalve de boven behandelde vindt men een groot aantal ‘taaloudheden in woorden’ in de vele formules of ‘staande uitdrukkingen’, verbindingen van twee woorden die voor het taalgevoel slechts één begrip vertegenwoordigen, welke nog in onze taal, de gesprokene vooral niet minder dan de geschrevene, bestaan als zoovele gedenkteekenen uit een vroeger tijdperk. Het zijn grootendeels overblijfselen eener oude dichterlijke taal, waarvan nog heden eene der eigenaardige versierselen is, hetzelfde begrip uit te drukken op twee verschillende wijzen, of twee verschillende begrippen door rijm te verbinden. Voor een deel herinneren zij aan het Oudgermaansch, waarvan zij het rhythme en de alliteratie bewaard hebben. Een ander deel, van een jongeren oorsprong, is door eindrijm verbonden, en eene derde categorie heeft noch het eene noch het andere kenmerk. Niet alleen in de poëzie der Germanen treft men ze aan, maar ook vindt men een zeer groot aantal dezer formules in de vroegere rechtstaal, wier dichterlijke eigenschappen boven (bl. 64) reeds besproken zijnGa naar eind32). Van ieder der drie bovengenoemde soorten kies ik uit den ontzaglijken voorraad, dien ik mij beijver voor onze vroegere en hedendaagsche taal - de dialecten niet te vergeten - zoo volledig mogelijk te verzamelen, eenige voorbeelden. Van de allitereerende, d.i. door stafrijm verbondene: ‘te kust (“keus”) en te keur, rooven en ruiten (“rooven”), wikken en wegen, zonder blikken (“bleek worden”Ga naar voetnoot**) of blozen’. Van de rijmende: ‘tegen heug en meugGa naar eind33), hou (“genegen”) en trouw, wijd en zijd (“breed”), weg (of heg) noch steg (“pad”), schot | |
[pagina 299]
| |
(“opbrengst in geld”) en lot (“aandeel”), recht en slecht (“rechtschapen”)’. Van de niet door rijm verbondene: ‘tegen wil en dank (“meening, zin”), wis en zeker (naast ‘wis en waarachtig), rust noch duur (“het blijven op de plaats”), bij nacht en ontijde, luchten (“ruiken”) noch zien, bij tijd en wijle, heinde (“nabij”) en ver’; enz. Ook onder deze uitdrukkingen zijn er natuurlijk verscheidene, die ons herinneren aan vroegere toestanden; zooals “op zijn elf en dertigst”, welke verklaard wordt als term eener vroegere wijze van wevenGa naar voetnoot*); “galg en rad”, ontleend aan eene lang vergeten strafoefening; “kap en (noch) keuvel”Ga naar eind34), d.i. “alles (of niets)”, aan eene voormalige kleederdracht; enz. Een eigenaardig, weliswaar weinig talrijk maar niet on belangrijk onderdeel vormen in het door mij behandelde onderwerp die welke men “verjongde taaloudheden” kan noemen. Het zijn tot een vroeger tijdperk behoorende woorden en uitdrukkingen, welke door de volksetymologie of de bijgedachte aan een overeenkomstig woord voor een deel eene min of meer veranderde gedaante hebben aangenomen, waarin zij voor woorden uit den tegenwoordigen tijd zouden kunnen worden aangezien; voor een ander deel onbewust als zoodanig worden uitgelegdGa naar eind35). Ongelikt b.v. in de beteekenis “onbeschaafd”, dat boven (bl. 292) eene taaloudheid genoemd is in de uitdrukking “een ongelikte beer”, is het ook in een ander opzicht; naast het boven genoemde bestaat een ander “ongelikt”, dat een anderen oorsprong heeft: het wordt door ons met het gewone ww. “likken” in verband gebracht, maar komt in werkelijkheid van een werkwoord “likken”, dat onze vroegere taal kendeGa naar eind36) en dat de beteekenis “polijsten” had. Iets dergelijks merken wij op bij het in de rechtstaal gebruikelijke verstek, dat wij ten onrechte verklaren als eene afleiding van zich versteken, d.i. “niet opkomen”, eigenlijk | |
[pagina 300]
| |
“zich verbergen”, doch dat in werkelijkheid komt van zich versteken, d.i. zich berooven (vgl. ndl. “verstoken van”): “verstek” is “berooving (het zich berooven) van het recht om exceptiën op te werpen of zich anderszins te verdedigen”. Zoo is “beklinken” in de uitdrukking “de zaak is beklonken” niet het moderne “met een glas wijn eene afspraak of overeenkomst bezegelen, drinken of klinken op”, maar een ouder woord met de beteekenis “bevestigen, vast maken”. Geeuwhonger is niet een honger die zich kenmerkt door “geeuwen”, maar is ontstaan uit “geehonger”, d.i. een heftige plotseling iemand overvallende honger: gee is een oostelijke bijvorm van ga, d.i. gauw, hd. jähe, die ook voorkomt in het mnl. dialectische geedoot (naast gadoot), d.i. “beroerte”, en het vroegere Nederlandsche geedoop, d.i. “een doop op staanden voet toegediend”, hetzelfde als “nooddoop”. Nachtmerrie bevat in een gewijzigden vorm het oude mythologische “mare”, d.i. “kwelgeest”, “spook” (vgl. eng. “nightmare”, hd. “nachtmare”, fr. cauchemar’, van ofra. caucher (lat. calcare), trappen op, drukken, en het germ. mare), en meermin, eveneens aan de mythologie ontleend, welks tweede lid meisje beteekent en een diminutief is van man in den zin van menschGa naar eind37). Meermin beteekent dus eigenlijk ‘meerwijf’, dat in het Mnl. in denzelfden zin voorkomt, evenals mhd. waltminne in beteekenis overeenstemt met hd. ‘waldfrau’ en ndl. ‘boschnimf’. In blank officier, een opzichter over de slaven, is officier een volksetymologische verbastering van het eng. overseer, een superintendentGa naar eind38). Ten slotte ‘taaloudheden in woordvormen’. Ook hier is een rijke oogst binnen te halen. Onder de vormen van verbuiging vinden wij o.a. verouderde genitieven, als des geestes, des vleesches, des huizes, brenger dezes; datieven, als Gode, den lande, dezen huize; meervoudsvormen aan het enkelvoud gelijk, als ‘op de been’ (vgl. bl. 232) en naar het voorbeeld daarvan ‘onder de voet’; bij de verkleinwoorden die op -lijn en -kijn, als kindekijn (mv. kinderkens), | |
[pagina 301]
| |
maagdelijn. Bij het werkwoord zijn taaloudheden de vormen als hope, verzoeke, zegge, voor den 1sten pers. enkv. van den tegenwoordigen tijd, en verleden tijden als zetteden, ontmoeteden, van ww. waarvan de stam uitgaat op t: men gebruikt ze nog heden een enkele maal, om dien tijd van den tegenwoordigen te onderscheiden. Bij de telwoorden is als oudheid bewaard het in Zuid-hollandsche tongvallen bekende getwee, en het Zuidndl. gedrieën, de eenige voorbeelden die over zijn van eene vorming, die in de vroegere taal bij ieder telwoord mogelijk was. Onder de substantieven behielden enkele in bepaalde uitdrukkingen den uitgang -e, die overal elders afviel, als: ‘nu ter zake, dit doet niets ter zake, de ruste ingaan, naar de mate van, naarmate, de Heere, de eerste dag der weke, er is geen sprake van, iets ter sprake brengen, de dag der wrake, de ure der vergelding, vrede zij zijne assche, eere wien eere toekomt, in eere houden’. Onder de voor- en achtervoegsels merken wij op ant- naast het gewone ont- in ‘antwoord’; -and, als uitgang van het deelwoord naast -end in ‘vijand, heiland’ (dat uit de oostelijke tongvallen is gekomen in onze algemeene taal); a met eene beroovende kracht (a privans) in ‘amechtig’, hetzelfde als ‘onmachtig’; omme naast om in ‘ommezwaai, ommezijde, ommegang, ommekeer, in een ommezien’; ave naast af in ‘averechts’, ane naast aan in ‘anegang’ (d.i. toegang), naam van eene straat in Haarlem. Wij hooren ende naast en in ‘opentop, overentover, ommentom, om ende bij’: ofte naast of in ‘ja ofte nee, ofte wel’; en gebruiken bijwoorden met den ouden uitgang e, b.v. ‘dichte bij, bij lange na niet, bange, verre’; den genitief van het causaalobject in plaats van eene voorzetselbepaling, als ‘ontferm u mijner, erbarm u onzer; zich zijner niet herinneren’, enz. Eindelijk merken wij allerlei uitdrukkingen op, waarin voorzetsels een anderen naamval regeeren dan den 4den, als talrijke met te: ten huize, ten behoeve, ten nutte, te berde brengen, | |
[pagina 302]
| |
ten platten lande, ter zee, ter oore komen, e.a.; verscheidene met in, als ‘in den blinde, iemand in den bloede bestaan, in der daad, in dezen, indien, in der minne’; verder: achterwege; bij monde, bij al dien; naar dien, het gaat u naar den vleesche (‘voorspoedig’); na dezen, na den eten; metterdaad, mettertijd, met dien verstande, met voorbedachten rade, met den aankleve van dien; mitsdien; om den broode; onder eede; op heeter daad, op den huize; van goeder hand, van ganscher harte, van zijnentwege, van goeden huize; uitermate, uit hoofde, voor dezen, enz. Dit verouderen van woorden gaat steeds voort: er zullen altijd met het veranderen der zeden, gebruiken, instellingen, werktuigen, vervoermiddelen, inzichten en begrippen, door mode en smaak, door den invloed der bijgedachte, door het overnemen van vreemde woorden en door onbekende oorzaken ledige plaatsen komen, welke door andere woorden worden ingenomen, hetzij dat daarvoor bestaande in eene eenigszins gewijzigde beteekenis worden gebruikt, hetzij dat eene nieuwe vorming het verouderde woord vervangt. Welke middelen de taal daarvoor heeft, zal in het volgende hoofdstuk worden medegedeeld. |
|