Uit de geschiedenis der Nederlandsche taal
(1923)–J. Verdam– Auteursrecht onbekendHoofdstuk XVI.
| |
[pagina 257]
| |
inzicht in taalverschijnselen is verhelderd, is men tot de overtuiging gekomen dat in de taal, evenals in de geschiedenis der ontwikkeling van den mensch, het voorbeeld eene groote aantrekkingskracht uitoefent, en is aan de analogie de haar toekomende plaats in de taalgeschiedenis ingeruimd. Ik zal in dit hoofdstuk haren aard en harewerking door voorbeelden toelichten. De analogie werkt voornamelijk op twee verschillende wijzen:Ga naar eind2) door nieuwe vormingen te doen ontstaan, en door bestaande vormingen te wijzigen. Naar het voorbeeld van bestaande vormen worden aanhoudend en onbewust nieuwe gemaakt. Zoo is het b.v. met tal van woorden van betrekkelijk jonge dagteekening, gevormd met de voorvoegsels on- en wan-, zooals onlogisch, onpractisch, onmuzikaal, onevenredig, wantaal, wanverhouding, wanluidend, die gemaakt zijn op en naar het voorbeeld van andere, in de vroegere taal aanwezig. De achtervoegsels -naar, -nier, -laar, -ling, -erig, -erij, -nis danken hunne geboorte aan de omstandigheid, dat de oorspronkelijke uitgangen -aar, -ier, -ing, -ig, -ij, -is (mnl. -esse) meermalen voorkwamen achter woorden die uitgingen op -n, -l, -er, naar wier voorbeeld dan andere gevormd werden met die nieuwere, feitelijk op een misverstand of verkeerde voorstelling berustende, achtervoegsels. Zoo vormde men b.v. hoveling, drenkeling, banneling naar het voorbeeld van ‘hemeling, edeling’; kluizenaar, kunstenaar, weduwnaar naar ‘leugenaar, redenaar, eigenaar’; kruidenier, provenier, valkenier naar woorden als ‘tuinier’ aan den eenen, en ‘valkenaar’ aan den anderen kant; roozelaar, kerselaar naar ‘appelaar, hazelaar’; zanderig, beelderig, winderig naar het model van woorden als ‘huiverig, zangerig, blufferig’; boerderij, schelmerij naar dat van ‘schilderij, bakkerij’; sotternij en slavernij naar ‘tovernie’ (mnl.), ‘lekkernij’Ga naar voetnoot*). Voor den uitgang | |
[pagina 258]
| |
-nis kan men hetzelfde waarnemen uit het Gotisch, waar nog één woord uitgaat op den oorspronkelijken uitgang, nl. ufarassus, ‘overvloed’, dat in het Middelnederlandsch zou luiden ‘overesse’ of ‘overisse’, terwijl alle andere woorden uitgaan op -nassus b.v. skalkinassus, Þiudinassus e.a. (waarin de n behoort tot den woordstam), die het type van den uitgang geworden is in al de andere jongere Germaansche talen. Niet anders is het gelegen met de uitgangen -eren en -elen ter vorming van werkwoorden van herhaling en during, of de zoogenaamde frequentatieven of iteratieven. Ook de uitgangen -eren en -elen worden gebruikt voor een doel, waarvoor zij niet opzettelijk bestemd waren: zij zijn toevallig ontstaan, doordat de uitgang -en herhaaldelijk kwam achter bijvoeglijke of andere naamwoorden op -el en -erGa naar eind3); de kracht der herhaling is hun eerst langzamerhand eigen geworden. Een goed voorbeeld om dit duidelijk te maken is druppelen, dat afgeleid is van druppel, maar hoe licht kon de gedachte opkomen, dat het eene afleiding is van drup of drop, en dat de uitgang diende om het herhaalde vallen van druppels uit te drukken? Dit laatste zou ook werkelijk mogelijk zijn, want de l, waardoor in het Germaansch en in het Romaansch eene onafzienbare rij verkleinwoorden worden gevormdGa naar eind4), is dus bij werkwoorden het aangewezen element voor de aanduiding der verkleinde, en bij uitbreiding ook voor de in kleine deelen verdeelde of herhaalde, werking (vgl. b.v. lat. cantillare, ‘zacht zingen, neuriën’, en ndl. koozelen (bij Huygens), keuvelen en vezelen = veziken, d.i. fluisteren. Maar dat deze beschouwing niet de eenige juiste is, bewijst het feit, dat druppen volmaakt hetzelfde beteekent als druppelen. Bij de van adjectieven afgeleide werkwoorden van herhaling is het niet anders gegaan. Ook hier zijn de oudste, op -elen uitgaande, werkwoorden ongetwijfeld dezulke geweest, die op de gewone wijze van een bnw. op -el zijn afgeleid. Deze waren in het Germaansch bijzonder talrijk; voor het Mnl. herinner ik aan behagel, snodel, crigel, verstandel, aenhangel | |
[pagina 259]
| |
(‘iemand niet loslatende, kleverig’), midel (‘zedig’ en ‘spaar zaam’), wandel (‘veranderlijk’), wankel, wantrouwel; voor het Ndl. aan ijdel, kregel, dartel, onnoozel, schamel, vergetel- (heidGa naar eind5)). Wanneer nu van een dezer of dergelijke bnw. een werkwoord werd gevormd, dan had dit volstrekt niet de kracht van een frequentatief; men vergelijke b.v. wankelen van ‘wankel’, wandelen van ‘wandel’ (vgl. b.v. mnl. ‘verwandelen’ en hd. ‘verwandeln’, veranderen); ook aan bedelen is zij waarschijnlijk oorspronkelijk niet eigen geweest: de beteekenis van bedelen verschilde in de vroegere taal niet van die van biddenGa naar voetnoot*). Doch men kan onmogelijk alle werkwoorden op -erenGa naar voetnoot**) en -elen verklaren als aldus gevormd, m.a.w. als denominatieven, d.i. afgeleid van een naamwoord, en dit is ook niet noodig: de macht van het voorbeeld heeft ook hier het aanzijn gegeven aan vele gelijksoortige vormingen, waarbij nooit heeft bestaan een naamwoord op -er of -el, waarvan zij zouden kunnen zijn afgeleid: men vergelijke b.v. blikkeren naast ‘blikken’, flakkeren naast ‘vlakken’ (bij Kiliaen), stotter en naast ‘stooten’, schuifelenGa naar voetnoot***) naast ‘schuiven’, weifelen naast ‘weiven’ (mnl., | |
[pagina 260]
| |
thans ‘wuiven’, eig. ‘heen en weer gaan’), kibbelen naast ‘kijven’; bibberen naast beven; e.a.Ga naar voetnoot*). Om een ander voorbeeld te geven, vanwaar komt de eigenaardigheid, dat van vele benamingen van maten het enkelvoud den dienst kan doen van het meervoud? Bij vlaktematen zegt men ‘drie bunder’, ‘vijftig roe’; bij lengtematen: ‘vijf el, acht palm, zeven duim, drie streep’; bij gewichten: ‘twee pond, drie ons, vier lood, drie scrupel, twintig grein’Ga naar voetnoot**); bij inhoudsmaten: ‘twee last, acht mud, zeven schepel, twee vat, drie kan’; bij geldswaarden: ‘drie gulden, zeven stuiver, drie cent’; bij tijdmaten: ‘tien jaar, vier uur’. Dit merkwaardige gebruik is waarschijnlijk een gevolg van analogie. Er zijn onder de genoemde woorden enkele, die vroeger een meervoudsvorm hadden aan dien van het enkelvoud gelijk, nl. de eenlettergrepige onzijdige met een langen klinker, zooals lood, jaar en pondGa naar voetnoot***). Het voorbeeld van deze heeft aanstekelijk gewerkt op de andere gelijksoortige benamingen, hoewel de bovengenoemde regel er niet op toepasselijk was, en zoo is tengevolge van analogie of het volgen van een voorbeeld bij de meeste namen van maten en gewichten, van tijdruimten en geldswaarden de vorm van het enkelvoud in de beteekenis van het meervoud in gebruik gekomen. Op dezelfde wijze is het gegaan met den eigenaardigen Nederlandschen meervoudsvorm op sGa naar voetnoot†), welke in het Middel- | |
[pagina 261]
| |
nederlandsch nog betrekkelijk zeldzaam is; die weinige woorden met een mv. op -s, behoorende tot een bepaald dialect en van bepaalde suffixen (o.a. -aer, -er) voorzien, hebben hoe langer hoe meer woorden naar hun voorbeeld vervormd, zoodat de s thans een gewone, en in het Zuid-Afrikaansch de uitsluitende, uitgang voor het meervoud is geworden. Eene andere werking der analogie, waarvan nieuwe vormingen het gevolg zijn, bestaat hierin, dat daar waar de tot ééne verbuiging of vervoeging behoorende vormen onderling in klank verschillen, zich het streven dier verschillende vormen openbaart om ook de andere aan zich gelijk te maken. Zoo ziet men òf dat zij beide zich handhaven, en, om het zoo uit te drukken, zich twee volledige stellen dier vormen ontwikkelen, b.v. bij een nominatief nieuwe verbogen naamvallen, bij een enkelvoudsvorm een nieuw meervoud en omgekeerd, of dat een der beide vormen den anderen verdringt en alleen meester blijft van het terrein. Daar waar de beide vormen blijven bestaan, is dit vaak een gevolg van een meer of minder groot verschil in beteekenis, waardoor aan elk een eigen werkkring wordt aangewezenGa naar voetnoot*). Het woord hooi b.v. is eigenlijk een vorm, uit de verbogen naamvallen in den nominatief doorgedrongen; de verbuiging was houw (got. ‘hawi’), hooyes (got. ‘haujis’), hooye (got. ‘hauja’). En nu heeft zich bij en door deze verbogen naamvallen de nominatiefvorm hooi ontwikkeld; de eigenlijke nominatief houw staat nog bij Kiliaen (1605) opgeteekend. Zoo is ook de verhouding van ndl. gooi tot het hd. gau, waarnaast de ndl. vorm gouw nog bekend is. Hier zijn gooi en gouw beide blijven leven, het eerste als benaming eener bepaalde landstreek, het tweede, in Zuid-Nederland, als naam voor ‘landstreek, landouw’ in | |
[pagina 262]
| |
het algemeenGa naar voetnoot*). Zoo bestaan ook naast elkaar in verschillende beteekenissen en als twee verschillende woorden tocht en tucht, waarvan het laatste aan de verbogen naamvallen is ontleend; in het Middelnederlandsch liepen de vormen nog dooreen en zijn de woorden nog niet te scheidenGa naar eind6). De ndl. substantieven schuld en geweld zijn eigenlijk eveneens vormen die uit den verbogen naamval in den 1sten zijn doorgedrongen en den oorspronkelijken vorm schout (uit ‘scholt’) en gewout (uit ‘gewalt’) in onbruik hebben doen raken. Een voorbeeld, aan de vervoeging der werkwoorden ontleend, leert ons hetzelfde. Als wij de vormen touwen en tooien wat van naderbij beschouwen, dan zien wij dat de eigenlijke vervoeging was tooien, touwde, welke vormen in overeenstemming zijn met de Gotische taujan, tawida. En nu heeft zich naast den tegenwoordigen tijd ik tooi (got. ‘tauja’) gevormd een verleden tijd tooide, en bij den verleden tijd touwde eene onbepaalde wijs touwen. Ook hier zijn, evenals bij ‘gooi’ en ‘gouw’, de beide woorden in gebruik gebleven ten gevolge van een verschil in beteekenis, dat zij aannamen. Touwen behield de beteekenis ‘maken, bereiden, klaar maken’ (in leer touwen, leer bereiden, looienGa naar voetnoot***) en leertouwer), terwijl tooien de beteekenis ‘opmaken, opsieren’ aannam, en ook dit wel onder den invloed der analogie of het voorbeeld van optooien, d.i. ‘opmaken’; de oorspronkelijke opvatting leeft voort in voltooien, ‘volmaken, afmaken’, dat dezelfde beteekenis heeft als het 17de-eeuwsche aftouwenGa naar voetnoot**), ‘afmaken, | |
[pagina 263]
| |
klaarspelen’Ga naar voetnoot*). Op soortgelijke wijze is uit de oorspronkelijke vervoeging vaen, vinc, gevangen naast ‘vaen’ eene onbep. wijs vangen, en naast gevangen een nieuw deelw. gevaen (mnl.) gevormd. Zoo maakt het volk, in dezen werkelijk eene ‘spraakmakende gemeente’, van ik was een nieuw meervoud we wasse(n), van ik ben een meervoud we benne(n), enz. De tweede wijze, waarop de analogie hare werking toont, is door het wijzigen van bestaande vormen. Hier vooral zullen wij gelegenheid hebben om de veelsoortige en ingrijpende werking van het voorbeeld, het ‘antecedent’, te leeren kennen. Alvorens haar ook op dit gebied van naderbij te beschouwen moet ik doen opmerken, dat het streven van een vorm, dien ik nu eens voor een oogenblik als een bezield wezen zal voorstellen, om andere voor de macht van zijn voorbeeld te doen bukken, gepaard gaat met een ander verschijnsel. Indien er nl. van hetzelfde woord in vervoeging, verbuiging of afleiding verschillende vormen bestaan, waarvan dus een gedeelte onderling gelijk is, dan neemt men in de taal, of liever bij den mensch, een streven waar naar vereenvoudiging. Dewijl die verschillende vormen voor hem, die ze bezigt, niet anders zijn dan door het gebruik geijkte formules met eene eveneens door het gebruik bepaalde beteekenis, streeft hij er onbewust naar het aantal dier formules te verminderen door den werkkring van sommige uit te breiden ten koste van andere. Daardoor worden verschillen, die last veroorzaken en geen practisch doel hebben, opgeheven; onderling ongelijke vormen aan elkander gelijk gemaakt, het ongelijkmatige en afwijkende verwijderd. Men kan dit streven noemen gelijkmakingszucht, met een aan het Fransch ontleend woord noemt men het ‘nivelleering’. | |
[pagina 264]
| |
Dit is ‘the struggle for life’, dien ook de woordvormen te strijden hebben en waarin men van te voren niet berekenen of voorspellen kan, welke der beide om den voorrang en het bestaan strijdende partijen de overwinning zal behalen. Doch in den regel ziet men hier, gelijk overal elders in de natuur, den sterkste zegevieren, d.i. de minderheid voor de meerderheid bukken, en de soorten, waarvan maar weinige exemplaren voorhanden zijn, de vormen aannemen van de andere, die in een grooter aantal zijn vertegenwoordigd. De verleden tijd van binden luidde oorspronkelijk in het Germaansch en ook in het Middelnederlandsch in het enkelvoud: ic, hi bant, du bantsGa naar voetnoot*), en in het meervoud: ‘wi, si bonden, gi bont’. Langzamerhand begint zich nu de neiging te vertoonen om deze vormen aan elkander gelijk te maken, niet alleen in het Nederlandsch, maar ook in het Hoogduitsch. In deze laatste taal is de a, de klinker van het enkelvoud, de toongevende vocaal gebleven, zoodat nu aldaar de tijd luidt ‘ich bant enz., wir banden enz.’. In het Nederlandsch heeft omgekeerd de klinker van het meervoud, de o, het van dien van het enkelvoud gewonnen en de tijd luidt: ‘ik bond, hij bond, wij, zij bonden, gij bondt’. Dat de uitkomsten van een zelfde streven om hinderlijke en onpractische verschillen op te heffen hier in het Nederlandsch en het Duitsch niet dezelfde zijn, mag wel daaraan worden toegeschreven, dat bij ons de vormen van het meervoud meer gebruikt werden dan die van het enkelvoud, waarvan de 2de persoon du bants in onbruik raakte en door gi bondt werd vervangen: het meervoud was hier dus sterker dan het enkelvoud en heeft zijn vocaal ook in het enkv. doen doordringen. In het Duitsch, waar de kansen van het enkv. en meerv. gelijkstonden, drie tegen drie, heeft het lot, bij wijze van spreken, ten gunste der vocaal van het enkv. beslist. | |
[pagina 265]
| |
De ie der vroeger geredupliceerde, later van de sterke niet te onderscheiden, werkwoorden is op hare beurt weder in eene andere klasse van vervoeging doorgedrongen en heeft daar de oorspronkelijke vocaal verdreven, zoodat men nu niet meer zegt hoef, woes, woesch, welke vormen het Duitsch heeft bewaard, maar hief, wies, wiesch. Evenzoo hebben tal van eigenlijk sterke werkwoorden hunne vormen geheel of gedeeltelijk tegen die der zwakke verwisseld, ook doordat deze laatste nog steeds in getal toenamen, terwijl het tijdperk voor de vorming der sterke werkwoorden reeds lang gesloten was. Geheel zwak zijn b.v. geworden belgen (waar het bnw. ‘verbolgen’ de herinnering aan de oorspronkelijke sterke vervoeging bewaart), beseffen, kneden, sneven, kleven, helen (vgl. ‘onverholen’), schaven, stenen, waden, gewagen, teren, ontberen, e.a. En gedeeltelijk: bakken, braden, delven (‘dolf’ is zoogoed als vergeten), heeten, kerven, laden, melken, meten (‘mat’ is zeer zeldzaam; meer gewoon is ‘hij vermat zich’), scheiden, stooten (‘stiet’ is bij het volk niet meer bekend), spannen, spouwen, weven, vouwen, zwelgen, wreken, e.a. Bij deze alle is het deelwoord sterk gebleven, terwijl de verleden tijd tot de zwakke vervoeging is overgegaan: er is maar één ww., waar het tegenovergestelde heeft plaats gehad, nl. wezen (‘was, geweest’). Van den wederkeerigen invloed der vervoeging van het sterke ww. op het zwakke, waarvan de sporen, evenals bij alle werkingen der analogie, het eerst voorkomen in de gesproken taal, van waar zij in de schrijftaal kunnen doordringen, zijn veel minder voorbeelden, doch zij ontbreken niet; sommige van deze analogievormingen zijn, gelijk wij zien zullen, werkelijk in de algemeene taal opgenomen. Zoo is joeg en vroeg gemaakt naar het voorbeeld van sloeg en droeg, en heeft jaagde in de bet. ‘verdreef’ en vraagde (zoogoed als) verdrongen; woei naar hetzelfde model voor ‘waaide’, en naar dit laatste voorbeeld zegt men weder droei voor ‘draaide’. Het volk maakt georven van ‘erven’, | |
[pagina 266]
| |
naar het voorbeeld van ‘gestorven’; verrolen van ‘verruilen’, naar ‘schuilen, gescholen’, dat zelf ook weder eene door analogie ontstane sterke vervoeging is; ik twefel voor ik ‘twijfelde’, naar het voorbeeld van ‘bleef’ en ‘schreef’ (welk laatste, als (waarschijnlijk) een ww. van vreemden oorsprong, eigenlijk zwak zou moeten worden vervoegdGa naar voetnoot*), evenals spijten, prijzen, kwijten, wijten e.a.Ga naar voetnoot**). Het vormt gezonden (naast den oorspronkelijken vorm ‘gesant’) van het zwakke ww. zenden, naar het voorbeeld van ‘gewonden, gevonden’; sting van ‘staan’, naar ging van ‘gaan’, en omgekeerd gong van ‘gaan’, naar stond van ‘staan’; verkouden voor verkoud (vanwaar ‘verkoudheid’, vgl. ook hd. ‘erkältet’) naar het voorbeeld van de deelwoorden der sterke werkwoordenGa naar voetnoot***), enz. De d van de onvoltooide tijden en deelw. der zw. werkwoorden drong door in den infinitief in bevrijden (voor ‘bevriën’), wijden, belijden (mnl. ‘liën’), kastijden, geschieden (voor ‘geschien’, dat eigenlijk een sterk ww. was, evenals nog heden hd. ‘geschehen’), zich vermeiden voor ‘zich vermeien’ (misschien ook onder den invloed van ‘vermijden’), en naar het eene of andere voorbeeld ook vlieden uit ‘vlien’, dat nooit een zwak ww. is geweestGa naar eind7). Soortgelijke verschijnselen merkt men op bij rijgen (voor ‘rijhen’, mnl. ‘riën’) door het voorbeeld van ‘reeg, geregen’, bij vriezen, door welks invloed het deelwoord ‘gevroren’ tot gevrozen werd, terwijl omgekeerd de eigenlijke vorm vroos door het mv. bevroren en het deelw. gevroren is geworden tot vroor (vgl. blz. 20); bij plegen voor ‘plien’Ga naar eind8) door het voorbeeld van ‘plach’, | |
[pagina 267]
| |
dat op zijne beurt den invloed van den 2den pers. mv. ondervond en placht is geworden, evenals in vele tongvallen wordt gehoord ik ziet, ik doet, ik gaat en zelfs ik heeft, door den invloed van den 3den pers. Eindelijk wijs ik op het ww. tijgen, analogisch opgekomen vorm voor mnl. tîën (teech, getegen) dat eigenlijk ‘zeggen’ beteekende (vgl. ‘aantijgen’ = ‘aanspreken, aantalen’, d.i. beschuldigen), doch door verwarring met tien, tooch, getogen, de beteekenis ‘trekken, gaan’ heeft aangenomen; zoo zegt men nu ‘ik tijg (zal tijgen) aan het werk’, naast ‘ik toog (ben getogen) aan het werk’. Een soortgelijken overgang naar eene andere conjugatieklasse merkt men op bij spuwen, spugen (spoog, gespogen) waarvan de oorspronkelijke vorm was spijen (mnl. spîën; got. speiwan), speech, gespegen. Bij de buigingsvormen zien wij hetzelfde geschieden. De eigenlijke tweede naamval van ‘vader’ en ‘broeder’ luidde in het middelnederlandsch als de eerste vader en broeder. Doch reeds in de middeleeuwen zien wij de thans uitsluitend gebruikelijke vormen des vaders, des broeders opkomen: de beide alleen staande gevallen konden zich op den duur niet staande houden tegen den stroom van al de andere mannelijke woorden, die hun tweeden naamval vormden met s. De zwakke verbuiging der mannelijke en onzijdige substantieven is beperkt tot zeer enkele woorden, b.v. des heeren, des harten, des graven, des hertogen, des vorsten; alle andere hebben hunne verbuiging naar die der talrijker sterke gewijzigd. Vormen, die eigenlijk in de verbogen naamvallen thuis hoorden (vgl. blz. 261) drongen in den nominatief door: zoo ontstonden b.v. middernacht (voor ‘midnacht’, vgl. ‘middag’, en eng. ‘midnight’); ‘rechter en linker hand’ (eigenlijk vormen uit den 3den nv., vgl. de uitdrukking ‘ter rechter hand’), het nieuws, het lekkers (in Vlaanderen zegt men ‘het lekker’), praats (in de uitdrukking ‘praats hebben’) e.a. Bij de voornaamwoorden zien wij een vorm ulieder ontstaan met een aan de pers. voornaamw. ontleenden uitgang, 2den nv. | |
[pagina 268]
| |
van ‘gijlieden’; in het enkv. den vorm van den 4den nv. hen verdringen door dien van den 3den (hem), en omgekeerd in het mv. dien van den 3den nv. hem zijne plaats inruimen aan dien van den 4den (hen, hun). Vrouwelijke woorden namen de verbuiging der mannelijke aan en maakten hun tweeden naamval met s; deze vormen met s werden ook in samenstellingen de gewone: zoo ontstonden woorden als vrouwspersoon, regeeringsvorm, schoonheidsleer, stadsschoolGa naar voetnoot*), ja zelfs 's moeders schoot, 's werelds eer, des werelds loop, hoewel de woorden ‘wereld’ en ‘moeder’ nooit mannelijk zijn geweest; ook armelui's kinderen, hoewel ‘arme lui’ mv. is. Het geslacht van sommige woorden zien wij veranderen door het voorbeeld van andere, die er vaak verbonden mede voorkomen of in beteekenis er mede overeenstemmen, of ook ten gevolge van den uitgang; zoo wordt nacht, dat in alle Indo-germaansche talen vrouwlijk is, mannelijk door den invloed van ‘dag’. Het begin der wijziging zal wel te zoeken zijn in den bijwoordelijken genitief, die vroeger nachtes of nachts luidde, doch thans snachts (vgl. friesch ‘avonds’; holl. ‘'s avonds’); het oorspronkelijke geslacht blijkt nog uit het boven besproken ‘middernacht’. Eveneens hebben schouder, slinger, wortel, die in het middelnederlandsch gewoonlijk vrouwelijk warenGa naar voetnoot**), onder den invloed van den uitgang het mannelijk geslacht aangenomen. Omgekeerd werd het mannelijke wille vrouwelijk (b.v. in ‘ter wille van’), deels door den uitgang, deels door den invloed van den 2den naamval die er aan voorafging, waarbij herhaaldelijk, als het woord vrouwelijk was of in het meervoud stond, het lidwoord der voorkwam. Zoo is b.v. uit ‘om der gerechtigheid | |
[pagina 269]
| |
wille’ naast ‘om des (lieven) vredes wille’ ontstaan de vorm der uitdrukking ‘om der wille van’. Op dezelfde wijze kan in het Germaansch het geslacht van venster, dat vrouwelijk was (lat. ‘fenestra’, fra. ‘la fenêtre’) veranderd zijn onder den invloed van een onz. woord, b.v. overeenkomende met got. augadauro (‘oogdeur’) of meng. windoge (‘windoog’, eng. window); beest (nog vrouwelijk in zuidndl. en bij ons in de uitdrukking ‘de beest spelen’) door ‘dier’; idee (vr. als term in de wijsbegeerte) door ‘denkbeeld’; type door ‘beeld’ of ‘voorbeeld’, die ook wel het onzijdige geslacht van patroon zullen hebben veroorzaakt; school en stationGa naar voetnoot*) door den invloed van ‘gebouw, of huis’; oogenblik door ‘tijdpunt, tijdstip, moment’; het mnl. misval door den invloed van ‘geval, ongeval of ongeluk’; vgl. ook ndl. voorval, dat in de 17de eeuw en nog heden in het Duitsch mannelijk is. De woorden op-age zijn vrouwelijk, b.v. pelgrimage, pluimage, stoffage, doch bosschage (uit ofr. boscage) is onzijdigGa naar voetnoot*)), terwijl personage het onz. geslacht aannam op het voorbeeld van ‘wezen’ of ‘mensch’, welk laatste woord zelf onder den invloed van met minachting gebezigde termen, die onzijdig zijn, het onzijdig geslacht had aangenomen (zie bl. 254). Het onz. geslacht van dierage is eveneens te verklaren uit de minachting, waarmee het wordt gezegd. Klanken, die in een woord niet thuishooren, komen er alweder in door het eene of andere voorbeeld dat aanstekelijk werkt; zoo dankt heden zijne slot-n aan den invloed van de op n uitgaande woorden ‘gisteren’ en ‘morgen’; ochtend (‘ochten’ was een verbogen naamval van ochte, ‘de vroege morgen’; got. uhtwo) zijne d aan ‘avond’, op dezelfde wijze als dit het geval is met morgen, waarvan in verschillende Ndl. en Hd. tongvallen een bijvorm morgend bestaat; drossaard (mnl. ‘drossate’) zijne r aan werkelijk op aard uit- | |
[pagina 270]
| |
gaande woorden, als grijsaard, dronkaard, veinzaard e.a.Ga naar voetnoot*): verraderlijk (mnl. en in de 17de eeuw ‘verradelike, -lijk’)Ga naar voetnoot**) en rechterlijk (in den zin van ‘juridisch’, b.v. in ‘rechterlijke organisatie’) hunne r aan invloed van ‘verrader’ en ‘rechter’; vgl. ook mnl. ‘morderlike’ naast ‘mordelike’, sonderlijc naast sondelijc. Een eigenaardigen vorm der analogie bevatten de zoogenaamde stapelvormen, waarin ééne functie of taalkundig begrip op twee verschillende wijzen wordt uitgedrukt. Zulke vormen hebben reeds den eenen of anderen aanwijzer voor het meervoud, de verkleining, de herhaling, de versterking der beteekenis, de uitdrukking van den persoon enz., die minder duidelijk herkenbaar is, en nemen dan, naar het voorbeeld der meerderheid, dat een ander en gewoner middel daarvoor heeft, nog daarbij dit laatste aan. Zoo hebben b.v. de vrij zeldzame onzijdige meervouden op -er, als (mnl.) beenre, blader, hoenre, calver, kinder of kindre, cleder of cledre, lammer, lover, spaenre, telger, riserGa naar voetnoot***) nog eens den meervoudsvorm en of s aangenomen: lammeren, kinderen of kinders, hoenders, spaanders, en voegt het volk den meervoudsuitgang nog eens toe aan meervouden op -n en spreekt van groentens, ziektens. Vele verkleinwoorden op -el hebben ook den uitgang -kijn of -tje, b.v. druppeltje, pukkeltje, stippeltje; mnl. bergelkijn, visschelkijn, sackelkijn. | |
[pagina 271]
| |
Zoo vormt men woorden met twee uitgangen van dezelfde beteekenis, als woestenij (vroeger germ. ‘woestene’), grietenij (van ‘grietene’), waardij (van ‘waarde’); zeevaardij, voogdijschap, partijschap, maatschappij, heerschappij, weddingschap (vgl. ‘wedding’ in Huygens, Zeestraet, 515); dubbele comparatieven als eerder, meerder en het nu en dan gebruikte beterder, dat opkomt omdat beter, van een zieke gezegd, zijne beteekenis van een comparatief gaat afleggen; ‘hij is weer beter’ beteekent hetzelfde als ‘hij is weer hersteld’ of ‘weer gezond’Ga naar voetnoot*). Dubbele meervoudsvormen heeft men in schoenen (oorspr. enkv. ‘schoe’, hd. ‘schuh’), teenen (enkv. ‘tee’; hd. ‘zehe’), matrozen (‘matroos’ is het fr. ‘matelots’); tweemaal den werkwoordsuitgang en in voldoenend, als theologische term gezegd van het lijden van Christus voor de menschheid; tweemaal ge- in gegeten (mnl. ‘geëten’); tweemaal hetzelfde woord in immermeer (uit ‘ie meer meer’) en nimmermeer; een genitief en een instrumentalis verbonden in destemeer; enz. Hierbij behooren nog twee soorten van woorden te worden vermeld, nl. tautologische samenstellingen, waarin een zelfde begrip door twee verschillende woorden wordt uitgedrukt, zooals laaie vlam, heerleger, daarvandaan (vgl. bl. 64), graftombe (fr. tombe = lat.-gri. tumba, ‘graf’, vandaar het fr. verkleinwoord tombeau), brokstuk, meekrap, baliemandGa naar eind9) , doeleinde, lintworm, (eig. hetzelfde als ‘linddraak’, een mythisch monster), en verduidelijkendesamenstellingen, waarin het soortbegrip met het geslachtsbegrip is verbonden, als windhond (naast ‘hazewind’; wind was een oud woord voor ‘hond’); damhert (lat. ‘dama’ = hert), walvisch (vgl. ‘walrus’, Russische wal), rendier (‘ren’ is een Noordsch woord, dat ‘hert’ beteekent), muildier, struisvogel, tortelduif, moerbezie, koebeest, hertebeest, pijnboom, e.a. | |
[pagina 272]
| |
Eindelijk wijs ik nog op een eigenaardig verschijnsel, nl. dat een werkwoord, naar het voorbeeld van een ander, samengesteld wordt met een voorvoegsel, dat er niet bij past of noodig is: dit laatste is vooral bij aan eene andere taal ontleende ww. het geval. Hiertoe behooren ww. als veramuseeren naar ‘vermaken’, verexcuseeren naar ‘verontschuldigen’, vercoeveren (mnl.; in ndl. tongvallen verkeuveren), van fr. ‘recouvrer, nl. la santé’, (b.v.) naar ndl. ‘verkomen’; mnl. vernoyen (van ofra. ‘anoier’, fr. ‘ennuyer’) naar ‘verdrieten, vervelen of mnl. verlangen’; uitportretteeren naar ndl. ‘uitschilderen’; vermaledijen naar ndl. ‘vervloeken’; uitveteren (dial. fri. uutfiterjeGa naar eind10); van ‘veteren’, d.i. ‘boeien’, en dit van ‘veter’, hd. (‘fessel’) naar het voorbeeld van uitscheldenGa naar voetnoot*) Een andere eigenaardige vorm der analogie is de versmelting (ook contaminatie geheeten) van twee verschillende, maar gelijksoortige, woorden, uitdrukkingen, constructies of zinsvormen. Zij ontstaat uit het alleszins verklaarbare feit, dat bij het gebruiken van een bepaald woord of uitdrukking zich onwillekeurig de bijgedachte aan een ander, dat ons voor dezelfde zaak eveneens bekend is of dat er in uiterlijke gedaante op gelijkt, aan onzen geest opdringt. Beide woorden, uitdrukkingen, zinsvormen loopen voor het taalbewustzijn ineen en dooreen, en zoo ontstaat een zoogenaamde compromisvorm of een bastaardvorm, geboren uit de onwillekeurige verbinding van een paar woorden, zinswendingen, enz., waarvan de spruit het merk zijner hybridische geboorte nu eens meer dan eens minder duidelijk op het voorhoofd draagt. Dit is het verschil met de boven behandelde gevallen der analogie, dat hier aan de aldus gevormde woorden iets ontbreekt uit een logisch oogpunt, en dat hun iets aankleeft, hetwelk aan het volkomen en juist begrijpen in den weg staat. De bijgedachte is de vrucht- | |
[pagina 273]
| |
bare moeder van allerlei onlogische, onjuiste, vreemde woordvormen en uitdrukkingen: ja men zegt niet te veel, wanneer men haar noemt eene der voornaamste oorzaken van al het gebrekkige, dat de spreektaal der meeste menschen aankleeftGa naar eind11). Het spreekt vanzelf dat niet alle op deze wijze geboren onjuiste uitdrukkingen evenveel recht hebben op vermelding in eene beschrijving van dit verschijnsel: vooral dezulke zijn onze aandacht waardig, die een telkens terugkeerende denk- of spreekvorm zijn geworden, en die in de schrijftaal of de algemeene taal worden opgenomen. Als voorbeelden van dergelijke meer of minder algemeen bekende compromis- of basterdvormen van woorden noem ik het in sommige dialecten gebruikelijke ondeugniet, ontstaan uit de verbinding van ‘ondeugd’ en ‘deugniet’; domeneer uit ‘dominé’ en ‘mijnheer’; elkedurig uit ‘elken keer’ en ‘gedurig’; gruweldig uit ‘gruwelijk’ en ‘geweldig’; voorbijpasseeren uit ‘voorbijgaan’ en ‘passeeren’Ga naar voetnoot*). Verder wijs ik op onmeedoogenloos ontstaan door versmelting van onmeedoogend en meedoogenloos; op spelemeien, ontstaan uit ‘spelevaren’ (d.i. ‘varen spelen’) en het vroegere ‘varen meien’ (d.i. ‘zich gaan ontspannen’, een ww. evenals ‘zich vermeien’ ontleend aan den naam der maand MeiGa naar voetnoot**)), moeras, dial. oudfr. *marasc door bijgedachte aan germ. ‘moer’; nadessert ontstaan uit dessert en nagerecht. En dat ditzelfde verschijnsel eeuwen oud is, gelijk men ook verwacht, daar de mensch dezelfde gebleven is, kan men bewijzen uit enkele soortgelijke vormingen, die ons uit mnl. geschriften bekend zijn, als leittoge, d.i. ‘loods, gids’, ontstaan uit de verbinding van ‘leidsman’ en den uitgang van ‘hertoge’ of ‘magetoge’; uutlemsch, d.i. ‘uitheemsch, buitenlandsch’, geboren uit de verwarring van uutheemsch, en ‘uutlandsch’, | |
[pagina 274]
| |
en oreest, d.i. ‘rumoer, lawaai’, dat verklaard wordt uit fr. ‘orage’ met den uitgang van ‘tempeest’. Voor dooreengeloopen uitdrukkingen herinner ik aan het zeer gewone voor twee jaar geleden uit ‘voor twee jaar’ en ‘twee jaar geleden’Ga naar eind12), het Zaansche in een gezwind uit ‘in een oogwenk, oogenblik, ommezien’ en ‘gezwind’; het vaak gehoorde ik ben iets verloren uit ‘ik heb iets verloren’ en ‘ik ben iets kwijt’Ga naar voetnoot*), de in de spreektaal gebruikelijke uitdrukking dragen met een kind uit ‘loopen met een kind’ en ‘een kind dragen’; het zeer gewone duur kosten, mnl. diere costen (vgl. fr. coûter cher) uit ‘duur zijn’ en ‘veel kosten’; dit hoort van mij (vooral in Holland gebruikelijk) uit ‘dit is van mij’ en ‘dit hoort aan mij’; ten onderste boven uit ‘het onderste boven’ en ‘ter neer’; door de wol geverfd uit ‘in de wol geverfd’ en ‘van iets doortrokken’, de zegswijze het is de moeite niet (iets te doen), welke eigenlijk luidde (door mij nog te Amsterdam gehoord) het is de moete (hd. ‘musse’) niet, d.i. ‘er is geen tijd of gelegenheid voor iets’; doch die gewijzigd is onder den invloed van eene andere, nl. ‘het is de moeite niet waard’, welke men ook in de eerstgenoemde beteekenis hoort gebruikenGa naar voetnoot**). Voor voorbeelden, aan de schrijftaal ontleend, herinner ik aan het onjuiste gebruik van verplichtend voor ‘verplicht’ in de uitdrukking ‘verplichtend stellen’, b.v. in ‘een bewijs van inenting is voor toelating verplichtend’, waarin de juiste vorm ‘verplicht’ gekomen is onder den invloed van ‘verbindend’, en aan de uitdrukking (niet) van doen hebben, ontstaan uit ‘van noode hebben’ en ‘te doen hebben’Ga naar voetnoot***). | |
[pagina 275]
| |
Sommigen schrijven met iets op de hoogte zijn, ontstaan uit ‘van iets op de hoogte zijn’ en ‘met iets bekend zijn’; anderen met iets voor lief nemen, uit ‘iets voor lief nemen’ en ‘met iets genoegen nemen, tevreden zijn’. Eveneens is ontstaan de constructie van stoffen met op, onder den invloed van werkwoorden als ‘bluffen, pochen’; zoo zeide men in het mnl. na iet plien, ‘zich toeleggen op’, naar het voorbeeld der ww. van ‘trachten, streven, pogen’; voor iet ontgaen, ‘aan iets (b.v. een net) ontsnappen’, misschien onder invloed van woorden die de beteekenis hebben van ‘beschermen, behoeden’; tellen op, ‘geven om’, door bijgedachte aan ‘achten, letten, mnl. goom nemen’, vanden te, ‘een bezoek brengen aan’ (onder den invloed van een ww. van richting), hem onderwinden met, ‘zich bemoeien met’ (eig. met een 2den nv.). Zoo zijn ook uit versmelting te verklaren iets op het oog hebben, waarin de juiste uitdrukking ‘iets in het oog hebben’ versmolten is met ‘het oog op iets hebben’, de spreekwoordelijke zegswijze iemand een riem onder het hart steken voor ‘iemand een hart onder den riem (ook in den boezemGa naar voetnoot*) steken’, waarschijnlijk ontstaan onder den invloed der volksuitdrukking ‘het hart zinkt mij in de schoenen’, en iemand met een natten vinger kunnen aanwijzen, welke geen redelijken zin heeft, dewijl zij ontstaan is uit de versmelting van ‘iemand met den vinger kunnen aanwijzen’ en ‘iemand met een natten vinger beloopen’, d.i. ‘iemand (in het gezelschap) kunnen bereiken in den korten tijd dat een natgemaakte vinger nog niet droog is gewordenGa naar eind13). Van zinsvormen of constructies, die het product zijn van versmelting, noem ik de volgende voorbeelden: ik ben niet kunnen komen, ik ben moeten weggaan, hij is niet willen aanblijven, ik ben niet mogen slagen, waarin de bijgedachte aan het tweede werkwoord de juiste vervoeging met hebben (bij “kunnen | |
[pagina 276]
| |
moeten, willen, mogen”) verdringt; hij behoort tot een van die menschen, voortgesproten uit de vermenging van “hij behoort tot die menschen” en “hij is een van die menschen”; het gebruik van als na den vergrootenden trap, in plaats van “dan”, veroorzaakt door bijgedachte aan den stellendenGa naar eind14); en den vooral in briefstijl gebruikelijken vorm ik hoop gij wel zijt, waarin zijn samengesmolten de beide stijlvormen “ik hoop: gij zijt wel” (oratio directa) en “ik hoop dat gij wel zijt”Ga naar voetnoot*). Ook herinner ik aan den merkwaardigen stijlvorm laten wij gaan, laat ik doen en dgl., waarvan al een enkel voorbeeld in de middeleeuwen voorkomt, en die zich heeft ontwikkeld uit den oorspronkelijken “laat ons gaan, laat mij doen” onder den invloed van een anderen, insgelijks in het vroegere Germaansch bekenden vorm voor den adhortatief, nl. “gaan wij, doen wij” (vgl. lat. “eamus, faciamus”)Ga naar eind15); aan uitdrukkingen als met zijn achten, met hun tienen, en eene thans verouderde als sijn achtster, d.i. “met zeven anderen”, welke alleen te verklaren zijn uit het dooreenloopen van twee verschillende constructiesGa naar eind16), ten slotte aan al moge dit ook zoo zijn, ontstaan uit “al is dit ook zoo” en “moge dit ook zoo zijn”. Al de tot nu toe behandelde gevallen betroffen den vorm van een woord, eene uitdrukking, een zin: thans volgen ten slotte enkele voorbeelden, dat analogie en bijgedachte ook in de beteekenissen der woorden hare werking doen gevoelen. Hier, evenals boven, kunnen wij de woorden vergelijken met twee planeten, die in elkanders nabijheid gekomen, elkander aantrekken en in meerdere of mindere mate elkanders banen | |
[pagina 277]
| |
verstoren, hetgeen in vervolg van tijd blijkt uit eene eenigszins veranderde baan. Een aldus gewijzigde loop bij de hemellichamen staat bij de woorden gelijk met eene verandering in hunne beteekenis, waarmede ook meermalen een storing in den vorm gepaard gaat. Doch hier kan men, in tegenstelling met hetgeen bij hemellichamen mogelijk is, de afwijkingen niet van te voren berekenen of voorzien. Zij hangen af van het toeval en worden veroorzaakt door den invloed van het eerste het beste woord dat op een ander gelijkt, meestal alleen in uiterlijken vorm, soms ook in beteekenis, doch dit is in den regel voor deze werking bijzaak. Op deze wijze heeft ophemelen, d.i. “opbergen, opredderen” onder den invloed van “hemel” de beteekenis aangenomen van “in de hoogte steken”Ga naar eind17); kokerellen, eigenlijk “een rondedans uitvoeren” door de bijgedachte aan “koken” die van “lekkernijen” bereiden’Ga naar eind18); is haveloos, d.i. ‘zonder have, arm aan (roerend) goed’, in beteekenis gelijk geworden aan ‘ongehavend’ d.i. ‘slordig’, van ‘havenen’, d.i. (vroeger) ‘opsieren, in orde maken’. Het sterkste geval van eene dergelijke aantrekkingskracht van twee woorden is wel dat van durven, hetwelk eigenlijk beteekent ‘behoeven, noodig hebben’, en deze opvatting heeft verruild voor die van ‘moed hebben’, welke oorspronkelijk eigen was aan een geheel ander woord, nl. aan dorren, en dit alleen doordien de beide werkwoorden op elkaar geleken en een vervoegingsvorm (het praeteritum ‘dorste, dorst’) gemeen hadden. Zoo nam durven de beteekenis van dorren over en dit laatste geraakte in vergetelheid. Over dit in onbruik raken van woorden en het voortleven van andere als oudheden, herinnerende aan een vroegeren tijd, zal in het volgende hoofdstuk worden gehandeld. |
|