Uit de geschiedenis der Nederlandsche taal
(1923)–J. Verdam– Auteursrecht onbekendHoofdstuk XV.
| |
[pagina 243]
| |
van den tegenwoordigen tijd, en dat het verschil des te grooter is naarmate men verder in het verledene teruggaat. Doch een onderzoek naar den oorsprong en den aard dier tallooze en groote verschillen hebben wij nog niet ingesteld. Wij zullen thans de vormveranderingen onzer taal, en de verschillen, die wij zien, wanneer wij onze vroegere taal met de hedendaagsche vergelijken, meer van nabij beschouwen, en tevens gelegenheid hebben om op te merken, hoe goed de taal dergelijke verschillen, wanneer die naast elkander bestaan, tot hare verfijning en verrijking weet aan te wenden. Vooraf een enkel woord over de verschillen, die men waarneemt ook bij hen, die in denzelfden tijd dezelfde taal heeten te spreken. Dit laatste is de juiste term: evenmin als er twee menschen zijn, die een volkomen gelijk aangezicht hebben, evenmin zijn er twee personen, wier taal volkomen gelijk is. Ieder mensch drukt op zijne taal den stempel zijner eigene persoonlijkheid, en de bekende spreuk: ‘de taal is gansch het volk’, kan men zonder aan de waarheid te kort te doen, aanvullen met ‘maar ieder spreekt zijne eigene taal’. Deze eindelooze verscheidenheid bij onbetwistbare eenheid, eene der treffendste eigenschappen in het heerlijkste kunstgewrocht van den menschelijken geest, de taal, bestaat voornamelijk in verschillen in uitspraak, woordvormen en woordenkeus. Om met het laatste te beginnen, iedereen heeft een eigen woordvoorraad als gevolg van het gezin en den kring, waarin hij is geboren, en in overeenstemming met zijn beschaving en zijne behoeften als denkend mensch. En dat deze bij twee verschillende personen niet volkomen dezelfde zijn, is even zeker en natuurlijk, als dat zij niet geheel dezelfde inborst en aanleg hebben. Ook ontleent de mensch aan dien kring, waarin zijne gedachten zich gewoonlijk bewegen, de stof voor zijne, beelden en vergelijkingen, waarvan ook zelfs de minst beschaafde zich onbewust bedient. De taal is van nature schilderes en beeldhouwster, zooals beneden nog meer in bijzonderheden zal worden aangetoond; en vergelijken, het | |
[pagina 244]
| |
opmerken van het gelijksoortige en het verschillende, is eene der eerste en sterkste behoeften van den menschelijken geest. Raadpleegt men b.v. de taal van handwerkslieden, dan vindt men allerlei verschillende termen, die aan de in dat bepaalde bedrijf gebruikelijke kunsttaal zijn ontleend, en die aan anderen, buiten dat vak staande, niet bekend zijn; ook voor hetzelfde voorwerp of begrip verschillen de benamingen, slechts in bepaalde plaatsen of kringen of familiën in omloop en daarbuiten onbekend. Hoevele vaktermen heeft niet de timmerman, de wever, de visscher, de zeeman, de landbouwer, de mijnwerker, de jager, waarvan iemand, die een ander bedrijf of beroep uitoefent, of een beroepsgenoot uit eene andere streek, nooit heeft gehoordGa naar voetnoot*). En hetgeen hier van bepaalde kunsttermen of beroepswoorden is gezegd, geldt ook van tal van andere woorden voor aan allen bekende begrippen, die in verschillende streken en geslachten, ja zelfs in verschillende steden en dorpen, familiën en gezinnen, niet dezelfde zijn. Hetgeen wij hier in het klein opmerken bij den enkeling is eigenlijk hetzelfde als wat wij in het groot waarnemen en ook boven reeds waargenomen hebben zoowel bij de stammen van hetzelfde volk als bij de volken van denzelfden stam; ook daar vinden wij voor een deel dezelfde, voor een ander deel verschillende, woorden. Zoo hebben alle Germaansche stammen hetzelfde woord voor enkele graansoorten, boomen dieren, b.v. rogge, gerst; eik, beuk, berk, els; koe, ros, wolf, hert; andere benamingen zijn tot enkele hunner beperkt geweest, en ettelijke zijn slechts in ééne Germaansche taal bewaardGa naar voetnoot**). Een ander punt van verschil merkt men op bij hen, die in denzelfden tijd dezelfde taal spreken, ten opzichte van de klanken en vormen, waarin een begrip, een indruk, eene | |
[pagina 245]
| |
gewaarwording door de spraak aanschouwelijk kan worden voorgesteld, of door haar in een spraakklank met eene beteekenis wordt omgezet. Bekend is de Latijnsche spreuk: ‘duo cum faciunt idem, non est idem’Ga naar voetnoot*), doch ditzelfde kan ook van het spreken worden gezegd. Hier werken allerlei oorzaken: in de eerste en voornaamste plaats, de eigenaardige vorming der spraakwerktuigen bij den mensch, die evenals in alle andere dingen, door de natuur voortgebracht, eene eindelooze verscheidenheid toelaat; verder verschil in geschiktheid om een gehoorden spraakklank juist en zuiver over te brengen, in gehoorscherpte, inspanning en nauwkeurigheid. Een duidelijk bewijs van het bestaan dier verschillen zijn, in de geschreven taal, de vaak zeer talrijke onderscheidene wijzen, waarop men een woord bij de schrijvers gespeld vindt, vóór dat er eene eenparige spelling wordt aangenomen. Voor een deel zijn die verschillende schrijfwijzen ongetwijfeld te beschouwen als krampachtige pogingen om iets zoo ijls als een klank aan een zichtbaren vorm te binden, doch voor een ander deel even zeker schriftelijke voorstellingen van onderling verschillende spraakklanken en van naast elkander gebruikelijke, doch van elkaar afwijkende, woordvormen. Aan dergelijke wisselvormen nu, gelijk men ze noemt, is iedere taal rijk. Dat wij ze, om ons bij onze eigene taal te bepalen, in het Middelnederlandsch zoo duidelijk waarnemen en in zoo grooten getale opmerken, komt vooreerst omdat wij onder dien algemeenen naam zeer onderscheidene dialecten met verschillende klankeigenaardigheden samenvatten, doch ook - want men vindt ze ook in woorden uit denzelfden tongval - uit eene zucht tot afwisseling, welke juist door ons, wier ideaal is eenvormigheid en symmetrie, stelselmatig wordt vermeden. Deze in de natuur van den, niet naar een bepaald voorbeeld gedrilden, mensch liggende afwisselingszucht openbaart zich in het Mnl. op eene even veelsoortige als duidelijke | |
[pagina 246]
| |
wijze. In een en denzelfden regel vindt men soms verschillende vormen voor hetzelfde woord gebruikt; zoo b.v. es en is, visch en vesch, noch en no, met en mit, dore en dor, dor en duer, broder en broederGa naar voetnoot*). Vooral vallen ons de bovengenoemde verschillen duidelijk in het oog, als wij een vroegeren toestand der taal met een lateren vergelijken. Want het is opmerkelijk dat zelfs kleine verschillen, die in een zekeren tijd tusschen bepaalde taalvormen worden waargenomen, in den loop der tijden hoe langer hoe grooter worden; ja, zóó ver kunnen sommige wisselvormen gaan uiteenloopen, dat zij elkander zelfs in het geheel niet meer herkennen, en eene meer of minder verschillende beteekenis aannemen. De min of meer gelijkmatig werkende veranderingen van een klank, in een zekere taalgemeenschap, gedurende een bepaalde begrensbare periode noemt men klankwetten, omdat de werking er van onder dezelfde omstandigheden regelmatig doorgaat. Zoo is het b.v. eene wet, dat de oudgermaansche Þ, die in het Engelsch nog bestaat, in het Nederlandsch d is geworden; zoo spreekt men van de wet van Grimm, van Verner, enz. Tot die vormveranderingen der woorden behooren o.a. de voorvoeging, de afwerping, de achtervoeging, de uitstooting, de gelijkmaking, de uitlating, de samensmelting, de invoeging en omzetting van vocalen en | |
[pagina 247]
| |
consonantenGa naar voetnoot*), die alle in de grammatica onder Latijnsche of aan het Grieksch ontleende kunsttermen bekend zijn. Een gedeelte dezer woordvormingen, waarin het woordaccent eene voorname rol speelt en de omgangstaal veel verder gaat dan de schrijftaal, wordt veroorzaakt door de onwillekeurige neiging om de spraakklanken, die in de woorden voorkomen, met zoo weinig inspanning mogelijk voort te brengen, m.a.w. om de uitspraak gemakkelijker te maken of te vereenvoudigenGa naar voetnoot**). Toonlooze of weinig beklemtoonde klinkers b.v. worden uitgelaten, krek uit ‘correct’, kleur uit ‘koleur’, blok uit ‘belok’ (ohd. biloh); een verbindingsklank wordt gevoegd tusschen twee met verschillende organen uitgesproken onmiddellijk op elkaar volgende spraakkklanken, zooals b.v. de t tusschen s en r in stroop voor ‘sroop’ (uit ‘siroop’), astrant voor ‘asrant’ (uit ‘assrant’, en dit uit ‘assurant’), d tusschen n en r, n en l, en r en r, zooals Hendrik voor ‘Henric’, zindelijk uit ‘zindlijk’, ‘zinnelijk’ (dat in de 17de eeuw de beteekenis had van ndl. ‘zindelijk’), pijndelijk, dialectisch voor ‘pijnlijk’ (b.v. te Leiden), duurder, daalder, diender (mnl. ‘dienre’), zwaarder voor ‘durer, daler, diener, zwarer’; b tusschen m en r, b.v. mnl. ember, jamber voor ‘emmer, jammer’;Ga naar eind1) p na m voor den verkleiningsuitgangje, als bloempje, raampje, Sampie (verklw. van Sam, verkorting van Samuel), enz.Ga naar eind2) Een gedeelte van een woord wordt afgeworpen; zoo staat maat (makker) voor ‘gemaat’ (ohd. gimazzoGa naar eind3), pul voor ‘ampul’ (mnl. ampulle, lat. ampulla), pon voor ‘japon’, spijt voor ‘despijt’ (ofr. despit; fr. dépit). Medeklinkers | |
[pagina 248]
| |
worden uitgeworpen, als in kermis en kerspel voor ‘kerkmis, kerkspel’, koomenij uit ‘koopmannij’ (winkel), ambt uit ‘ambet’ (en dit uit ‘ambacht’), Fransch uit ‘Franksch’; of worden aan elkander gelijk gemaakt of geassimileerd, zooals spillen en hellen naast ‘spilden’ en ‘helden’, doordat het taalgevoel de vormen met t, d in het suffix, zooals 3 pers. enkelv. praes. hel(d)t, oploste in hel + tGa naar eind4); horretje uit ‘hordetje’; lawe (volksuitspraak van ‘laten we’; tusschenvormen zijn ‘latewe’, ‘laatwe’, en ‘laawwe’). Behalve deze veranderingen is er nog eene van zeer groot gewicht en wijde strekking, nl. het verlies of in onbruik raken van buigingsuitgangen of gelijk men het met een vreemd woord noemt, deflectie. Tengevolge daarvan zijn onze verbuigingsvormen slechts zeer weinig in aantal, vergeleken met die uit een vroegeren tijd; men weet, hoe bijna overal de betrekkingen, die vroeger door naamvallen werden uitgedrukt, thans door voorzetsels worden weergegeven, bij het zelfstandig naamwoord, het bijvoeglijk naamwoord en het werkwoord. Men vergelijke slechts de volgende uitdrukkingen, waarin thans van een voorzetsel moet worden gebruik gemaakt, terwijl de betrekking vroeger ook door een naamval kon worden uitgedrukt: de vruchten van den boom; vrees voor, eerbied voor, verlangen naar, herinnering aan, liefde tot of jegens, gevaar voor, behagen scheppen in, vertrouwen op, tevreden zijn met, vertoornd zijn om, vijandig tegen, zich voor iets wachten, iets aan iemand dank weten, voor iemand doen, enz. Ook in verschillende andere gevallen heeft het gebied van den 4den naamval, waarvoor een vorm dient aan dien van den 1en, d.i. aan den onverbogen vorm, gelijk, zich uitgebreid ten koste van dat van den 2den. Eene menigte werkwoorden, die in het Mnl. den 2den naamval regeerden, worden thans met den 4den verbonden; zoo b.v. de ww. vreezen, nalaten, vermijden, sparen, eindigen, belijden, loochenen, verzaken, missen, ontberen, vermoeden, vergeten, beginnen, | |
[pagina 249]
| |
smaken, genieten, gebruiken, misbruiken, gevoelen, afwachten, begeeren, verlangen, verzoeken, vragenGa naar eind5), enz. Zoo hebben wij thans verscheidene bijv. naamwoorden, die den 4den nv. regeeren, als rijk (b.v. ‘drie zonen rijk’), kwijt, moede, zat, deelachtig, zeker, bewust, machtig, schuldig, deelachtig, indachtig, waard; zoo wordt (en werd reeds nu en dan in het Middelnederlandsch) de bijstelling of appositie bij een 2den naamval, tegen den vroegeren logischen regel in, niet in denzelfden, maar in den 4den naamval geplaatst, enz. De deflectie en het samenvallen van vroeger verschillende vormen hebben ons gevoel voor de betrekkingsvormen of naamvallen uitermate verzwakt, niet altijd zonder schade te doen aan ons inzicht in den bouw van een zin en den samenhang der woorden. Het eenige gebied, waar ons gevoel voor naamvallen nog niet geheel is afgestompt, is dat der persoonlijke voornaamwoorden, waar verschillende naamvallen verschillende buigingsvormen hebben. Meermalen is er voor ons, om de vraag te beantwoorden, of men een 4den dan wel een 1en naamval voor zich heeft, geen ander onderscheidingsmiddel, dan er een persoonlijk voornaamwoord (hij of hem) voor in de plaats te stellen. Zoo b.v. in zinnen als: ‘het is den moriaan geschuurd’; ‘beter hard geblazen dan den mond gebrand’; ‘den leeftocht die ons rest, het scheepshol-ingedragen’ (Tollens). Of er bij verschillende onpersoonlijke werkwoorden, als hongeren, dorsten, verwonderen, gruwen, lusten, dunken, een 3de of 4de naamval staat van den persoon, kan door ons taalgevoel niet meer worden uitgemaakt. Niet beter is het gesteld op een ander gebied, nl. dat der geslachten, ten gevolge van het samenvallen der vormen van het lidwoord voor het mannelijk en vrouwelijk geslacht (de) en de afkapping der e bij het vrouwelijk van een: in het Hoogduitsch en het Vlaamsch, waar de twee verschillende vormen zijn bewaard (der en die; den en de), is het gevoel voor het grammatisch geslacht volstrekt niet in dezelfde mate verzwakt als bij ons. | |
[pagina 250]
| |
Door de bovengenoemde oorzaken neemt een aanmerkelijk deel van den taalschat in den loop van den tijd eene gedaante aan, welke vrij sterk van eene vroegere kan verschillen en waarin de oorspronkelijke vorm zelfs geheel onkenbaar worden kan. Het duidelijkst blijkt dit, wanneer wij eene Oudgermaansche taal met het Nederlandsch vergelijken. Door den regel van het Germaansch, dat de klemtoon ligt op de eerste lettergreep, hebben de uitgangen der woorden aan eene groote afslijting en inkrimping blootgestaan, en zijn de gedaanteveranderingen in de taal in hooge mate vermeerderd. Soms beantwoordt aan een woord van drie, vier of vijf lettergrepen in het tegenwoordige Nederlandsch slechts één lettergreep. Men vergelijke eens got. hausidedun en ndl. hoorden, mes met ohd. mezzisahs (daarnaast mezzirahs, waaruitGa naar voetnoot*)mezzeres, hd. messer), had met got. habaida, den opt. praet. gafaifaheina met ndl. (dat zij) gevingen (van een niet meer bestaand ww.Ga naar voetnoot*)gevaen (Ga naar voetnoot*)gevangen), vlerk met mnl. vlederik; en voor zeer oude ontleeningen: ndl. vlijm (eig. ‘vliem’, mnl. vlieme, uit ‘vliedeme’) met lat. phlebotomus; aalmoes met lat.-gri. eleémosyna (eng. ‘alms’); kerk met grieksch ϰυριαϰόν; enz. Door deze veelsoortige vormveranderingen zijn ook herhaaldelijk de woorden van eene en dezelfde familie van elkander vervreemd: zij zijn ieder hun eigen weg gegaan, hebben hunne eigene lotgevallen gehad, en herkennen elkaar na korteren of langeren tijd niet meer als verwanten: men kan dit noemen het verzwakken van den familieband in de taal. Niemand zal meer, tenzij hij zich met de studie der taal bezig houdt, bij gerucht denken aan ‘roepen’, bij schuld aan ‘zullen’ (dat eigenlijk ‘moeten, verplicht zijn’ beteekende, vgl. hd. ‘sollen’), bij bruiloft (eigenlijk ‘het plechtig afhalen van de bruid’) aan ‘loopen’, bij vernuft (eigenlijk ‘verstand’, bij ons geworden tot ‘aangeboren aanleg, genie’) aan ‘vernemen’, d.i. ‘met den geestwaarnemen’Ga naar voetnoot*); bij bekwaam (eigenlijk | |
[pagina 251]
| |
‘wat een aangenamen indruk maakt’) aan bekomen, d.i. in het Mnl. ‘behagen, bevallen’Ga naar voetnoot*), of zelfs bij sleutel (mnl. ook ‘slotel’) aan ‘sluiten’. Door niemand wordt meer de verwantschap gevoeld, welke er bestaat tusschen branding en ‘het barnen der gevaren’ (‘barnen’, mnl. ‘bernen’ = branden; vgl. hd. ‘brennen, gebrannt’), wierook (eig. ‘wijrook’; vgl. ‘wijwater’) en wijden (mnl. ‘wiën’); uitbundig (eig. ‘buiten aan een pak gebonden monster van een waar’, voortreffelijk, buitengewoon, bovenmatig; vgl. hd. ‘musterhaft’) en binden; hand en behendig (vgl. ndl. ‘bij de hand’), adelaar (d.i. ‘edele aar’) en arend (voor ‘aren’), nabuur en boer. En wie voelt nog den familieband bij boete, beter en baten; bij bewind, wenden en verwant; bij lijf, leven en blijven; bij twee, twist, twijfel en tusschen (mnl. ook ‘twisschen’, hd. zwischen)? Doch het sterkste bewijs hoe dit familieleven der taal kan afnemen en verzwakken is dit, dat twee woorden, die oorspronkelijk niets anders zijn dan wisselvormen en dus uit een zelfden grondvorm gesproten, niet alleen wat hun vorm betreft elkander niet meer herkennen, maar ook twee meer of minder sterk verschillende beteekenissen aannemen. Men noemde ze vroeger dubbelvormen of dubbelden, gevormd naar de Fransche benaming ‘doublets’, maar thans met den veel beteren Nederlandschen naam tweeling- | |
[pagina 252]
| |
woordenGa naar voetnoot*). Iedere taal heeft dergelijke dubbele stellen woorden, waarvan zij op eene huishoudelijke wijze gebruik maakt om verschillende schakeeringen in de beteekenis uit te drukkenGa naar eind6); in het Hoogduitsch geeft men hieraan den naam ‘Bedeutungsdifferenzierung’Ga naar eind6). Wij onderscheiden hierbij drie gevallen; òf beide woorden zijn van Germaanschen oorsprong, òf een van beide, òf geen van beide. Als voorbeelden van de eerste soort noem ik vooreerst wisselvormen met verschillende klinkers, zooals Dietsch (‘middelnederlandsch’), diets (in de uitdrukking ‘iemand iets diets, d.i. eig. “duidelijk” maken’) en Duitsch; kruimelig (van brood) en krummelig, een karaktertrek (‘kleinzielig, karig, niet grif iets doende, maar alleen als het ware bij kleine beetjes’); hoofsch (‘zooals aan het hof en in hooge kringen gebruikelijk is’) en heusch (‘wellevend’), daarnaast ook, uit het Mhd. overgenomen, hupsch (‘voorkomend, beleefd’); man en men (vgl. hd. man in de beide beteekenissen); schoot en scheut, dof. en duf, aanrechten (‘opdisschen’) en aanrichten (‘te weeg brengen, veroorzaken’); verbreeden (van ruimten) en verbreiden (‘verkondigen’), stuwen (o.a. ‘opjagen, opzweepen’) en stouwen (‘goederen laden’), boek (vgl. hd. buchstab, eig. ‘beukenstafje met rune’, en vervolgens ‘letterteeken’) en beuk; snoeven (‘pochen’) en snuiven (‘zwaar ademhalen’), (uit)-roeien en (boomen) rooien, mest en mist, plicht (‘verbondenheid’) en plecht (dial. ‘voor eene schuld verbonden goed, hypotheek’); boer en buur. In de tweede plaats noem ik zulke tweelingwoorden, waarvan het eene een meer of minder samengetrokken of toonlooze of verkorte vorm van het andere is, zooals die (mnl. ook dê) en de, voorste en vorst, bastaard en basterd (in ‘basterdsuiker, basterdwoord’ e.a.), teeder (‘gevoelvol’, b.v. in ‘teedere zorg’) en teer (‘gevoelig, niet sterk’, b.v. in ‘een teer kind’), boedel en boel (‘voorraad, groot aantal’), ambacht (‘beroep’) en ambt (‘bediening’), dienaar en diender | |
[pagina 253]
| |
(‘gerechtsdienaar’), maagd en meid (‘dienstbode’), wenkbrauw (mnl. ‘wimbrauwe’ uit ‘wintbrauwe’) en wimperGa naar voetnoot*), jonkvrouw, juffrouw, juffer en juf (‘kinderjuffrouw’); enz. Of één woord is Nederlandsch en het andere is aan eene vreemde taal ontleend, doch daarmede in oorsprong één, zooals versch en frisch (hd.), standen en stenden (hd.), hoofdman en hopman (hd.), heusch en hupsch (hd.), bolwerk en boulevard (fra.), wagen en waggon (eng.), maal (in ‘brievenmaal’) en mail (eng.), wedde en gage (fra.); enz.Ga naar voetnoot**). Of beide zijn van vreemden oorsprong, zooals liebaard (‘leeuw’) en luipaard, apotheek en bodéga, dubbelen en dobbelen (van ofr. ‘doble’, lat. ‘duplus’), persen en pressen, doctor en dokterGa naar voetnoot***), vrucht en fruit, (ad)vocaat en voogd, kadans en kans, citer en gitaar, provoost en proost, tulband en tulp, dollar en daalder.Ga naar voetnoot†). Niet overal is de schakeering even groot, doch er is toch altijd eenig verschil. Eene andere soort van tweelingwoorden ontstaat door verschil in klemtoon. Zoo bij werkwoorden, die met sommige voorvoegsels zijn samengesteld, als ‘door’ (dóordringen en doordringen), ‘om’ (ómgeven en omgéven), ‘onder’ (óndergaan en ondergáan), ‘over’ (óverloopen, en overlóopen), ‘mis’ (mísdoen en misdóen), ‘voor’ (vóorkomen en voorkómen); bij onvoltooide en voltooide deelwoorden, die door een ander accent tot bijvoeglijke naamwoorden worden gestempeld, als wántrouwend en wantróuwend, óploopend en oplóopend, méegaand en meegáand, uítgelezen en uitgelézen, ópgeblazen en opgeblázen; samengestelde zelfstandige naamwoorden, als zóutevisch naast | |
[pagina 254]
| |
zoute visch, kleinschrift naast klein schrift, blindeman naast blinde mán, enz.Ga naar voetnoot*). Bij sommige tweelingwoorden bepaalt zich het onderscheid tot een verschil in kleur of in stijl; de eene vorm van een woord wordt b.v. uitsluitend gebezigd in den dichterlijken of verheven stijl, zoo b.v. ure, vier, kieken, rieken, lekken, kleen, reen; de andere is de algemeen gebruikelijke of gewone vorm, ook die der omgangstaal, nl. uur, vuur, kuiken, ruikenGa naar voetnoot**)), likken, klein, rein. Zoo worden sommige woorden minder edel van opvatting, met minachting of geringschatting gebezigd, wanneer zij in plaats van hun oorspronkelijk geslacht in het onzijdig worden gebezigd; vergelijk b.v. de soort met het soort, de idee en het idee, de oogenblik en het oogenblik, de mensch en het mensch, de figuur en het figuur (b.v. ‘een mal figuur maken’; ‘eene malle figuur’ is hier ondenkbaar). Bij andere woorden gaat met verschillend grammatisch geslacht een verschil niet in kleur, maar in beteekenis gepaard; zooals bij de pekel en het pekel (‘de zee’), de hof (‘tuin’) en het hof (‘verblijf van een vorst’), de school en het school, de punt en het punt, de patroon en het patroon, de Schrift en het schrift, de fortuin en het fortuin, en bij verscheidene woorden op -schap, -dom en -nis. Verder herinner ik aan éenlettergrepige begripsnamen, die vrouwelijk worden gebruikt wanneer zij voorwerpsnamen zijn, b.v. val (in ‘muizenval’), gang (in een huis), trap (in ‘wenteltrap’), en aan sommige woorden, die als voorwerpsnaam mannelijk en als stofnaam vrouwelijk zijn, als koek, visch, aal, zalm, turf, e.a. Bij andere wordt hetzelfde onderscheid in beteekenis uitgedrukt door het man- | |
[pagina 255]
| |
nelijke en het onzijdige geslacht, zooals bij doek, draad en diamantGa naar eind7). Met het hier vermelde is het onderwerp der tweelingwoorden volstrekt niet uitgeput, doch met de gegeven voorbeelden meen ik voor mijn doel te kunnen volstaanGa naar eind8). Alleen wijs ik er nog op dat sommige der genoemde onderscheidingen niet in de taal zelve zijn gelegen, maar uit de geschreven taal afkomstig m.a.w. opzettelijk gemaakt door schrijvers of taalkundigen. Zoo is b.v. gang in de vroegere taal in geene enkele beteekenis ooit vrouwelijk geweest. Tot deze soort van tweelingwoorden behooren dezulke die door verschil in spelling worden onderscheiden, als locaal en lokaal, doctor en dokter, kruid en kruit, sleepen en slepenGa naar eind9); die al of niet worden aaneengeschreven (zonder en met verschil in klemtoon), als van daar en vandaar (dat), van waar (komt gij?) en vanwaar (d.i. hoe komt het?), zoo goed en zoogoed (als), even goed en evengoed, wel is waar en weliswaar, mooi práten en mooípraten (‘vleien’), hóe zeer en hoezéerGa naar voetnoot*), e.a., en tweelingwoorden met en zonder verbindingsvocaal, als zinneloos (‘krankzinnig’) en zinloos (‘onzinnig’), nameloos (‘waarvoor geen naam goed of groot genoeg is, onuitsprekelijk’) en naamloos (‘zonder dat de naam bekend is, anoniem’), werkeloos (zonder werk, ledig) en werkloos (‘buiten schuld zonder werk’)Ga naar voetnoot**). Dergelijke opzettelijk gemaakte tweelingwoorden blijven voor een deel uit den aard der zaak beperkt tot de schrijftaal, nl. daar waar het onderscheid niet gelegen is in de klanken, maar in de spelling; voor een ander deel kunnen zij ook uit de geschreven taal in de omgangstaal worden opgenomen | |
[pagina 256]
| |
en hebben alsdan recht op eene plaats in een hoofdstuk, waarin zou worden beschreven de invloed der geschreven taal op die van den dagelijkschen omgang. Doch daarvoor zijn nog geen voldoende bouwstoffen verzameld, en een hoofdstuk van dezen inhoud moet men dus in dit boekje niet verwachtenGa naar voetnoot*). |
|