Uit de geschiedenis der Nederlandsche taal
(1923)–J. Verdam– Auteursrecht onbekendHoofdstuk XIV.
| |
[pagina 229]
| |
oefeningen gebruikt, veel heeft bijgedragen om aan het Hoogduitsch door het geheele land den weg te bereiden en het de zege te doen behalen. Ook in ons land zijn de Bijbel, de bijbelvertaling en de kansel niet zonder invloed gebleven op onze taal. Na de invoering der Hervorming hier te lande en de aanvankelijke zegepraal van het Calvinisme, werd al spoedig door de protestanten behoefte gevoeld aan een gemeenschappelijk richtsnoer voor hun geloof. En daarvoor konden de vroegere bijbelvertalingen niet dienen: daarin was te veel veronderd en onverstaanbaar geworden, en de Bijbel, het boek bestemd voor leesboek ook voor onontwikkelden en ongeletterden, moest, behalve goed en nauwkeurig vertaald, ook, voor zoover de stof dit toeliet, duidelijk en begrijpelijk wezen. Eene aan Marnix opgedragen vertaling kwam ten gevolge van zijn dood niet tot stand; eerst aan de bekende synode van Dordrecht (1619) gelukte het dit werk tot een goed einde te brengen: Aan twee commissies uit de synode, eene van ‘translateurs’ en eene van ‘reviseurs’ (in deze namen missen wij hun bekend purisme) werd die belangrijke taak opgedragen, en na omstreeks negen jaren aan dit moeilijke werk gearbeid te hebben, waren zij er in 1635 mede gereed. Dit is de beroemde Staten-vertaling; in dezen vorm zou de Bijbel onder den naam Staten-Bijbel vermaard worden en twee en eene halve eeuw het eenige richtsnoer blijven voor het godsdienstig geloof der Nederduitsch-Hervormde Kerk. De bovengenoemde commissie, waartoe o.a. behoord hebben, onder de vertalers Johannes Bogerman, de bekende voorzitter der Dordtsche Synode, Antonius Walaeus, Hoogleeraar te Leiden, en Festus Hommius, Predikant aldaar, en onder de toezieners Antonius Thysius, Hoogleeraar te Leiden, wiens naam voortleeft in de naar hem genoemde bibliotheek, Jacobus Revius, ook als dichter bekend, en Franciscus Gomarus, de bekende tegenstander van Arminius, hebben zich met de grootste nauwgezetheid van hare taak gekweten. | |
[pagina 230]
| |
In het geheel hebben vier en twintig mannen van beteekenis in die dagen, als leden dier beide commissiën, aan het werk gearbeid, ook die medegerekend, welke het einde er van niet hebben beleefd. Deze mannen waren, daar het eene van de Staten-Generaal uitgaande onderneming gold, uit al de verschillende provinciën tot de taak geroepen, en spraken dus zeer verschillende tongvallen; ook waren er verscheidenen van Zuidnederlandsche afkomst; dit was het geval met Wilhelmus Baudartius, een Oostvlaming, Anthonius Thysius van Antwerpen, Johannes Polyander van Gent, Jodocus Larenus, een Vlaming, Franciscus Gomarus van Brugge, Antonius Walaeus van Gent, en Carolus de Maet, een Vlaming. Het was dus zeer noodig, dat van te voren werd vastgesteld, welke vorm der Nederlandsche schrijftaal voor de vertaling zou worden gebruikt. De beide commissiën hebben zich nauwkeurig rekenschap gegeven van de taalkundige zijde hunner taak; zij hebben ook dit punt ernstig overwogen, en bepaald, dat men alle provincialismen zou vermijden en zich van het algemeen Nederlandsch bedienen. Dat algemeen Nederlandsch was toen, gelijk wij boven gezien hebben, een vooral Hollandsch dialect, doch met eenige Vlaamsch-Brabantsche eigenaardigheden. Men kon des te gemakkelijker tot dit besluit komen, omdat niet alleen de Noordnederlandsche leden aan dezen vorm der schrijftaal gewoon waren, maar ook de Zuidnederlandsche daarin een deel van hunne taaleigenaardigheden terugvondenGa naar eind1). Hierdoor hebben zij de eenheid van taal in geheel Noord-Nederland krachtig bevorderd. En dat men in het midden der 17de eeuw op voorgang van Vondel het Vlaamsch-Brabantsch in de schrijftaal beperkte en meer het beschaafde Hollandsch der groote steden bezigde, was een gering bezwaar. Immers daardoor kreeg de taal van den Staten-Bijbel al spoedig een min of meer ouderwetsch of archaïstisch tintje, en dat verhoogde eer de waarde van en het ontzag voor het ‘boek der boeken’, dan dat het er afbreuk aan deedGa naar eind2). | |
[pagina 231]
| |
Ook hebben de vertalers zich aangesloten bij de puristische beweging van hun tijd, die het bestrijden van basterdwoorden ten doel had, en daardoor een voorbeeld gegeven, dat voor den kansel bindend zou zijn, en blijven tot op onzen tijd, nu sommigen een gemeenzamer vorm voor hunne prediking kiezen, waarvan ook het basterdwoord niet is uitgesloten. Wel kon zij zich niet geheel aan den heerschenden invloed onttrekken, en nam zij, niet altijd op voldoende gronden, vreemde woorden in bescherming, die evengoed als andere door Nederlandsche hadden kunnen zijn vervangen, zooals genereeren, ordineeren, rebelleeren, consciencie, pestilentie, religie, exempel, creature e.a., doch het streven naar zuiverheid van taal heeft in de meeste gevallen, waarin zij aan dezelfde verleiding blootstonden, aan een Nederlandsch woord de overwinning verzekerd. In de tweede plaats hebben de vertalers en toezieners de spelling in overeenstemming gebracht met den meer modernen vorm der taal, en aan allerlei wanspellingen, die vooral in het laatst der middeleeuwen in gebruik waren gekomen, een einde gemaakt, zooals euy, dat zij vervingen door uy; wt (alleen nog over in sommige geslachtsnamen, als Wttewaall, Wttenweerde, Wtenhove), waarvoor zij uit in de plaats stelden; zij hebben gh afgeschaft; ij verbannen waar zij i moet voorstellen, enz. Zij hebben regels gesteld voor de verbuiging, welke nog heden met eene enkele uitzondering, den vorm van den 3den nv. meervoud, tot voorbeeld kunnen dienen, en o.a. het Vlaamsche gebruik van den in den 1en naamval afgeschaft, en dit door de vervangen. Zij hebben de geslachten geregeld, waarin de schromelijkste verwarring was gaan heerschen, en hierin onze schrijftaal in het goede spoor teruggebracht. Voor verschillende woorden, die in de latere middeleeuwen en in de 16de eeuw in twee of zelfs drie geslachten voorkwamen, hebben zij er één aangenomen, en meestal is dat het geslacht, dat nog heden gebruikelijk is. Zoo hebben zij wille voor ml., wereld voor vr., pad en | |
[pagina 232]
| |
boek voor onz. verklaard; daarentegen hebben zij, en te recht, voor nacht, tijd, oore, ooge e.a., twee geslachten aangenomenGa naar eind3). Zij hebben de vervoegingsvormen der werkwoorden aan een nauwgezet onderzoek onderworpen, en met oordeel eene keus gedaan. Zoo hebben zij voor den 1en pers. van den tegenw. tijd aangenomen den vorm op e, b.v. ik beminne, hoore, zeggeGa naar voetnoot*), doch niet ik wete, maar ik weet; zij schrijven hij wil en niet hij wilt, enz. Bij dit alles zijn zij van zeer gezonde beginselen uitgegaan; zij hebben zich zooveel mogelijk aan het bestaande gebruik aangesloten, in de overtuiging, dat men zich daartegen toch te vergeefs verzet: zij hebben, naar het voorschrift van Horatius, waarop zij zich ook beroepen, de macht van den ‘usus tyrannus’ gehuldigd. Weliswaar hebben zij eenige onderscheidingen trachten in te voeren, die geen stand hebben gehouden, zooals sijde (de stof) en zijde (fr. ‘côté’), sijn (bezitt. vnw.) en zijn (‘wezen’), en hebben zij bij het kiezen van een bepaalden vorm zich meer dan eens ten onrechte laten leiden door het streven om gelijkluidende woorden in vorm te onderscheiden, b.v. als enkv. van den verleden tijd vondt en sondt gekozen, niet vandt en sandt, om verwarring te voorkomen met van 't en zand. Wel waren zij op etymologisch gebied telkens (en hoe kon het anders?) het spoor bijster: zoo schrijven zij op voorstel der meerderheid elende en niet ellende, in de meening dat het woord kwam van het Grieksche ἐλεεῖν, medelijden hebben. Maar de meeste verschillen, welke zij hebben ingevoerd, berusten op goede gronden en zijn tot heden blijven bestaan, zooals gene en geene, u en uw, sap en sop, liggen en leggen, dunken en denken, door en deur, piepen en pijpen. Door den voorgang der bijbelvertalers is onze taal een | |
[pagina 233]
| |
wederkeerend voornaamwoord rijker geworden, nl. zich, dat in de middeleeuwen vooral in de oostelijke (Saksische) tongvallen voorkomtGa naar voetnoot*) en nu en dan ook in het Westmiddelnederlandsch, tengevolge van den toevloed en den invloed van oostelijk getinte devote geschriftenGa naar voetnoot**). Het Middelnederlandsch gebruikte, gelijk nog heden de volkstaal, die ‘zich’ niet kent, het persoonlijk voornaamwoord van den 3den persoon (hem, haar; in de volkstaal em en (mv.) er of der) ook als wederkeerend. Een enkele maal vindt men den vorm voor ‘zich’, die men in het Nederlandsch daarvoor zou verwachten, nl. ‘zij (vgl. hd. “mich” met ndl. “mij” en “dich” met “dij”), doch deze is in onbruik geraakt, waarschijnlijk omdat zij toch reeds voor verschillende andere functies werd gebruikt, en het is dus als een goed werk te beschouwen, dat de bijbelvertalers hebben medegewerkt om aan het voornaamwoord zich in onze schrijftaal het burgerrecht te verleenen.Ga naar voetnoot***) Men meene echter niet dat in den Statenbijbel uitsluitend “sich” gebruikt wordt; ook “hem” (3de en 4de nv. enk.) en “hen”, “henlieden”, ook “haer”, haerlieden’ en ‘hem’ (mv.) komen er als wederkeerend in voor, en over het algemeen wordt ‘sich’ slechts gebruikt bij sommige wederkeerige werkwoorden, als ‘sich buigen’, ‘sich schamen’, ‘sich begeven’, ‘sich bekeeren’, doch in elk geval kan men zeggen dat het, zij het ook nog beperkt, gebruik van ‘sich’ in den Staten-Bijbel de invoering er van in onze taal heeft in de hand gewerkt. Tegen het gebruik van hun in den 3den naanval meervoud, eigenlijk een aan de Zuidoostelijke (Limburgsche) tongvallen ontleenden dialectvorm van henGa naar voetnoot†), hebben de vertalers zich | |
[pagina 234]
| |
verzet, doch vruchteloos. Zij verkozen den vorm hen (als wederkeerend voornaamwoord komt ééne enkele maal de oudere, hem, voor)Ga naar voetnoot*), en verwierpen hun. Doch hier heeft hun tegenstand niet gebaat; het reeds in de 16de eeuw weinig gebruikelijke persoonlijk voornaamwoord van den 2den persoon enkelvoud du is echter door de vertalers de genadeslag toegebracht. Wel zien wij ook in andere talen een streven om het persoonlijk voornaamwoord van het meervoud ook in het enkelvoud te gebruiken; zoo b.v. in het Fransch vous voor ‘tu’Ga naar voetnoot**), in het Engelsch you voor ‘thou’ en reeds in het Middelnederlandsch gi voor ‘du’Ga naar eind4); doch, terwijl de beide eerstgenoemde talen de woorden ‘tu’ en ‘thou’ althans hebben behouden en er zich in den gemeenzamen omgang en in het gebed van kunnen bedienen, is du voor onze schrijftaal en zelfs voor vele tongvallen verloren gegaanGa naar eind5). En de vertalers hadden toch wel eene poging kunnen doen om het woord te bewaren, want in hun tijd was het nog niet dood; men vergelijke slechts de volgende regels (255 vlgg.) uit Huygens' ‘Costelick Mal’: O Schepper, die Dijn' kerck
Vervuylt siest met den hoon van Dijn verfoeide werck!
Straelt het genadigh oogh van Dijn bermhertigheden
Door dese grouwelen? slaest Du acht op de reden
Van Dijn verachteren? becommert Dy de traen
Van een verbastaert oogh? gaen Dy de klachten aen
Van een' geverwde lip? bewegen Dy de slaghen, enz.
en de laatste regels van zijn ‘Voorhout’: Maar ook, Heer, om Dijner eeren
Eewigh Een, en eenigh Goed,
Leert haer (mijne ziel) uyt Dijn' Leere leeren
Wat sy leeren leeren moet.
| |
[pagina 235]
| |
Het woord werd weliswaar, ook blijkens deze voorbeeldenGa naar eind6), vooral gebruikt waar men zich tot God richtte, evenals nog heden ‘tu’ in het Fransch en ‘thou’ in het Engelsch, doch juist dit gebruik hadden de Statenvertalers gemakkelijk kunnen bestendigen, maar bij besluit der Nationale Synode werd het gebruik van du in de 12de zitting afgeschaft. Nu is het woord voorgoed onbruikbaar geworden, en daardoor heeft onze taal een van hare grootste verliezen geleden.Ga naar eind7) Gij is in de omgangstaal van vele tongvallen niet opgenomen en klinkt aldaar pedant, ge is meestal te gemeenzaam en klinkt ongewoon (behalve in de Zuidnederlandsche tongvallen), jij en jou zijn te plat, hoewel het gebruik er van althans in den briefstijl en ook in de nieuwere letterkunde hand over hand toeneemt. Wat moet eene taal beginnen, waarin men in verlegenheid zit hoe iemand aan te spreken?Ga naar eind8) Gelukkig heeft zij zich, doch slechts zoo goed en zoo kwaad als het ging, uit de verlegenheid gered, door eene aan de kanselarijtaal ontleende beleefdheidsformule in een nieuw voornaamwoord om te scheppen. Zij heeft aan de geschreven afkorting van Uwe Edelheid (UEdele) of Uw Eerwaardigheid, nl. U.E. (vgl. Huygens, Voorhout, vs. 612), welke in de omgangstaal werd tot uwee, uwé (zooals men nog vaak vooral in Amsterdamsche tongvallen kan hooren), uwe (vgl. ‘De Gedichten van den Schoolmeester’, bl. 163), [uw], een nieuw voornaamwoord, nl. u, weten te ontleenen, en daardoor althans voor een deel de leemte aangevuldGa naar eind9). Doch nog steeds blijft er aan het gebruik van dit nieuwe voornaamwoord een bezwaar verbonden, nl. de onzekerheid, welke persoon van het werkwoord in den tegenwoordigen tijdGa naar voetnoot*) op dit ‘u’ in het enkelvoud moet volgen, de 2de of de 3de. Moet ik zeggen ‘u hebt’ of ‘u heeft’ ‘u zult’ of | |
[pagina 236]
| |
‘u zal’, ‘herinnert u u niet’ of ‘herinnert u zich niet’? Men hoort beide al naar gelang van de meerdere of mindere gemeenzaamheid waarmede men iemand aanspreekt, doch niet altijd zal men het in dezen volkomen met zich zelven eens zijn, of zullen allen aangaande hunne gerechtigheid tot het gebruiken van een 2den persoon dezelfde meening koesterenGa naar voetnoot*). In dergelijke gevallen van weifeling en onzekerheid komt ons het door onze taal geleden verlies met vernieuwde kracht voor den geestGa naar eind10).
Van een anderen aard is de invloed van den Bijbel zelf. Het boven gezegde betrof den vorm, waarin hij is vervat; hier is sprake van den inhoud, waarbij de taalvormen bijzaak zijn. En deze kan op onze taal zijne werking hebben doen gevoelen drie eeuwen vóór dat de vertaling der Dortsche Synode tot stand kwam; immers de oudste overzettingen van den Bijbel in de landtaal dagteekenen bij ons te lande van het midden der 14de eeuwGa naar eind11), en vertalingen van het boek der Psalmen (den ‘Psalter’), waarvan verschillende bewerkingen bestaan en zeer vele handschriften over zijn, zijn van nog oudere dagteekening. Intusschen zou men teleurgesteld worden, indien men naar den invloed van den Bijbel in de middeleeuwen op de taal een onderzoek ging instellen; wél zal men allerlei uitdrukkingen, aan den Bijbel ontleend, in verschillende teksten, en toespelingen op bijbelsche verhalen, gebeurtenissen of personen vinden in de stichtelijke letterkunde der middeleeuwen, immers deze konden evengoed uit den Latijnsche Bijbel worden geput; doch dit is niet wat wij zoeken. Maar van een invloed op de taal, dien men in bijzonderheden kan nagaan, kan eerst sprake zijn van den tijd af, dat de Bijbel toegankelijk was | |
[pagina 237]
| |
voor iedereen, en niet, gelijk in de middeleeuwen, alleen voor de geestelijkheid en voor die weinigen daarbuiten, die lezen konden en zich de niet onbetwiste vrijheid veroorloven er in te lezenGa naar eind12). De invloed van den Bijbel op onze taal dagteekent op zijn vroegst van de 16de eeuw, van de Hervorming; eerst na dien tijd werd de Bijbel een leesboek voor het volk en door tal van uitgaven en herdrukken onder het bereik gebracht van iedereen. Het spreekt vanzelf dat het lezen van den Bijbel en het hooren der godsdienstprediking, die daarop was gebouwd, beperkt bleef tot de protestanten, maar deze hadden in ons land gedurende de Republiek in alle gewesten, behalve Brabant (Limburg behoorde nog niet tot ons land), verre de meerderheid, en men kan dus wel spreken van den invloed van den Bijbel op onze algemeene taal, zonder te zeer aan de waarheid te kort te doen. Evenwel eenig onderscheid zal er wel bestaan tusschen het spraakgebruik van protestanten en katholiekenGa naar eind13), doch dit betreft vooral de gesproken en niet de geschreven taal. Den invloed van den Bijbel kan men zien werken op verschillende wijzen, die wij achtereenvolgens zullen nagaan. Vooreerst wijs ik op enkele eigenaardigheden van den bijbelstijl, oorspronkelijk te huis behoorende in de talen, waaruit de Bijbel is vertaald, d.z. het Hebreeuwsch voor het Oude, het Grieksch voor het Nieuwe Testament, dus Hebraïsmen en Graecismen. Een voorbeeld van het eerstgenoemde verschijnsel vinden wij in uitdrukkingen als ‘hij is een ezel der ezels’ voor ‘een groote ezel’; aller treurspelen treurspel (gelijk Vondel zijn ‘Adam in Ballingschap’ heeft betiteld) voor ‘het treurspel bij uitnemendheid’; het boek der boeken voor ‘het beste boek’ e.a. Dit gebruik van den genitief, dat ook in oudgerm. dialecten (o.a. in de Eddaliederen) bekend was, is toegenomen door oudtestamentische uitdrukkingen als ‘ijdelheid der ijdelheden, het Heilige der Heiligen’. Navolgingen van het Grieksch vindt men o.a. in de beteekenissen van het woord stichten, naar Grieksch οἰϰοδομεῖν, en | |
[pagina 238]
| |
in de uitdrukking zich niet onbetuigd laten, naar het Grieksch οὐϰ ἀυαρτυρητὸν ἑαυτὸν ποιεῖν. Of ook eene uitdrukking als die van Corinthe hiertoe te brengen is, is twijfelachtig, daar ook het Middelnederlandsch en het Oudfransch dergelijke zegswijzen kent; vgl. b.v. ‘die van buten’ en ‘die van binnen’ voor ‘belegeraars’ en ‘belegerden’. Nieuwe beteekenissen zijn door het bijbelsche spraakgebruik eigen geworden aan verschillende woorden, als geest, geloofGa naar eind14)), paradijs, hemel, vleesch, wereld, kruis e.a., en ook aan hunne afleidingen en samenstellingen. Dat ooilam, wijfjeslam, de beteekenis heeft aangenomen van ‘eenig overgebleven bezit’, komt door het bijbelsche spraakgebruik; zoo ook de opvatting van leven als ‘geraas’, welken zin het woord heeft ontleend aan de uitdrukking ‘een helsch leven’ (een leven als in de hel) of ‘een leven als een oordeel’ (eig. ‘als in het laatste oordeel’, wanneer alle dooden levend worden). Dat talent de beteekenis ‘geestesgave’ en in het bijzonder ‘predikgaven’ heeft aangenomen, komt door de bekende ‘gelijkenis der talenten’. Zoo is onbesnedene in Calvinistische kringen een woord geworden met de beteekenis ‘onvatbaar voor de goddelijke waarheid’ en heeft bekeerd den zin gekregen van ‘tot het ware geloof gebracht, geloovig geworden’. Ook heeft de Bijbel tal van nieuwe woorden in gebruik gebracht en oude in het leven gehouden. De eerste zijn van verschillenden aard. Vooreerst zijn er allerlei eigennamen, namen van personen en plaatsnamen, totsoortnamen, geworden, als Lazarus voor ‘een melaatsche’ (reeds in het Mnl. werd ‘lasarus’, ‘lasare’ of lasers als bnw. gebruikt, en kwam het znw. laserheit naast lasarie voor), vanwaar ook belazerdGa naar voetnoot*) (in platte taal in gebruik voor ‘bedonderd’); Martha voor ‘het toonbeeld van zorgzame en dienende liefde’ (vandaar het mnl. maerte, dienstbode)Ga naar eind15); Benjamin of Benjaminnetje voor ‘troetelkind’ of ‘het jongste kindje’; Simson vóor ‘een | |
[pagina 239]
| |
man van reusachtige kracht’; Nimrod voor ‘een geweldig jager’; Thomas voor ‘een ongeloovige’; evaatje voor ‘een klein schortje’; Pathmos voor ‘oord van ballingschap’; Eden voor ‘paradijs’; Babel voor ‘eene stad vol zedeloosheid’, e.a. Hetzelfde is ook met andere dan eigennamen het geval, zooals een Farizeeër voor ‘een schijnheilige’, een Laodiceeër voor ‘een onverschillige’, een zondebok voor ‘iemand die voor anderer zonden boet’ (fra ‘bête noire’, mnl. ‘die blare’); een muggezifter voor ‘zemelknooper, vitter’; een zoutpilaar voor ‘iemand die aan den grond genageld staat’; aartsvaderlijk voor ‘als in den goeden ouden tijd’, tranenbrood of brood der smarte voor ‘een kommervol bestaan’; tranendal voor ‘de aarde’; simonie voor ‘het geven van geld voor geestelijke waardigheden’; slachtoffer voor ‘het kind van de rekening’, enz. Ook met bijbelsche uitdrukkingen als het beloofde land (of het land van belofte) voor ‘een gouden toekomst’; een verloren zoon voor ‘een afgedwaald kind’; het zwakke vat voor ‘een vrouw’; de vleeschpotten van Egypte voor ‘een verleden dat men terugwenscht’; grooten verzoendag houden voor ‘zaterdag houden’; het gouden kalf voor ‘een afgod dien men vereert in zijn gemoed’; Babylonische spraakverwarring voor ‘het toppunt van oneenigheid en misverstand’; een kind des doods voor ‘iemand die ten doode gedoemd is, wiens leven gevaar loopt’; een arke Noachs voor ‘een klein huis met een groot gezin’; het heilige der heiligen o.a. voor ‘staatsiekamer’; een steen des aanstoots voor ‘iets waaraan men ergernis neemt’; Egyptische duisternis voor ‘volslagen duisternis’; aardsche tabernakel, of ook tabernakel alleen, voor ‘het lichaam’; gepleisterd graf voor ‘schoon uiterlijk dat een slecht gemoed verbergt’; de albaster(en) flesch voor ‘de kostelijkste gaven van iemands liefde’; de rechte Jozef voor ‘de uitverkorene van een vrouwenhart’; de kruik der weduwe (van Sarfat) voor ‘een steeds aangevulde of onuitputtelijke voorraad’; het penningske | |
[pagina 240]
| |
der weduwe voor ‘spaarpenningen van den arme geofferd voor eene goede zaak’; vette en magere jaren voor ‘overvloed’ en ‘gebrek’; geen titel of jota voor ‘niets hoegenaamd’; aan de heidenen overgeleverd zijn voor ‘aan alle willekeur en onrecht ten prooi zijn, in de handen zijn van onmeedaogende vijanden’; enz. In de derde plaats herinner ik aan samenstellingen met een bijbelsch persoon of begrip, waarvan eveneens de beteekenis is verruimd, als een Judaskus voor ‘de kus van een verrader’; een Kaïnsteeken voor ‘het uiterlijke kenteeken van een misdadiger’; Jobsbode voor ‘brenger eener noodlottige tijding’ (eene Jobstijding); Jobsgeduld voor ‘onuitputtelijk geduld’; Dorcas-vereeniging voor ‘eene vereeniging die kleeren uitdeelt aan de armen’; Aäronskelk, naam eener bloem; Adamsappel voor ‘het vooruitstekende strottenhoofd’; Adams- of paradijscostuum voor ‘naaktheid’; een Uriabrief voor ‘een brief die schijnbaar e̅ene aanbeveling behelst, doch in werkelijkheid voor iemand verderfelijk is’; paradijsvogel, paradijsappel, profetenbroodje, Judaspenning, e.a. Omgekeerd heeft de bijbeltaal ook verschillende oude, in den dichterlijken en den kanselstijl nog gebruikelijke of in sommige uitdrukkingen nog bekende, woorden in het leven gehouden, die anders waarschijnlijk reeds geheel in onbruik zouden zijn geraakt, zooals aanbegin, amechtig, bag (juweel), bekommernis, bornput, gerecht, bnw., huidige dag, jonger (leerling), fiolen van toorn, uitzijgen (doorzeven), oorbaar, slinker, verzenenGa naar voetnoot*), vertrekking van zinnen, wederhoorig (weerspannig); e.a.Ga naar eind16)). Eindelijk heeft het bijbelsche spraakgebruik onze omgangstaal en onze letterkunde doortrokken. Toespelingen op personen en namen uit het Oude en Nieuwe Testament, vergelijkingen daaraan ontleend, aanhalingen van bijbelwoorden, zinspelingen op bijbelteksten of bijbelsche toestanden, gelijkenissen enz. | |
[pagina 241]
| |
vormen schering en inslag vooral der letterkunde in de 17de eeuw, en ook, hoewel in mindere mate, nog heden. Om één voorbeeld te geven: men kan Huygens niet grondig verstaan, als men niet eene behoorlijke mate van bijbelkennis bezit, of, gelijk de eigenaardige Nederlandsche term luidt, als men niet ‘bijbelvast’ is. En onze omgangstaal wemelt van spreekwoorden en spreekwoordelijke zegswijzen, aan den Bijbel en bijbelsche toestanden en gebeurtenissen ontleendGa naar voetnoot*). Over de spreekwoorden heb ik in hoofdstuk 12 reeds gehandeld; over bijbelsche uitdrukkingen kan men de voorafgaande bladzijden raadplegen; hier volgen ter bevestiging van het gezegde eenige algemeen gangbare, aan den Bijbel ontleende, spreekwoordelijke zegswijzen. Wanneer men kwaad met goed vergeldt, ‘hoopt men kolen vuurs op iemands hoofd’; bedient men zich met het werk of de middelen van een ander ‘men ploegt met een andermans kalf’; is men in diepen rouw gedompeld, ‘men zit in zak en asch’; eindigt men met dichten of zingen, ‘men hangt zijne lier aan de wilgen’; ziet men een dierbaren vriend weder, ‘men slacht het gemeste kalf’; verkondigt men iets alom ‘men predikt het van de daken’; komt iemand onverwachts, ‘hij komt als een dief in den nacht’; is iemand in tweestrijd, ‘hij hinkt op twee gedachten’; is hij voortvarend, ‘hij slaat de hand aan den ploeg’; wil hij de verantwoordelijkheid voor iets van zich afschuiven, ‘hij wascht zijne handen in onschuld’; laat hij niets onbeproefd, ‘hij beweegt hemel en aarde’; is iemand partijdig, ‘hij meet met twee maten’; neemt hij voedsel, ‘hij versterkt den inwendigen mensch’; voelt iemand zich ergens geheel thuis, dan ‘zijn hem de snoeren in lieflijke plaatsen gevallen’; gebruikt hij zijn gaven op de juiste wijze, ‘hij woekert met | |
[pagina 242]
| |
zijne talenten’, en is hij overleden, ‘hij wordt tot zijne vaderen verzameld’. De invloed van den Bijbel is gedurende drie eeuwen door den kansel bij een groot gedeelte van het Nederlandsche volk levendig gehouden en gebleven; deze heeft er veel toe bijgedragen om bij de ongeletterden eigenaardigheden in spraakgebruik, woordenkeus en beeldspraak ingang te doen vinden, welke hun anders niet of althans niet in die mate zouden zijn eigen geworden. En al neemt ook het kerkelijke leven af, en al is ons volk niet meer uitsluitend een Calvinistisch volk te noemen, de stempel van het bijbelsche spraakrgebruik is eenmaal op onze taal gedrukt, en de indrukselen daarvan zijn onuitwischbaar. |
|