Uit de geschiedenis der Nederlandsche taal
(1923)–J. Verdam– Auteursrecht onbekendHoofdstuk XIII.
| |
[pagina 182]
| |
oogenblik toe heeft onze taal aanhoudend blootgestaan aan de inwerking van vreemde talen, en welke de gevolgen daarvan geweest zijn - de voordeelige zoowel als de nadeelige - zal in dit hoofdstuk in groote trekken worden geschetst. In het ondervinden van den hier bedoelden invloed staat onze taal niet alleen. In het algemeen kan men zeggen, dat iedere taal er aan blootgesteld is en dien ondervindt of ondergaat, in mindere mate natuurlijk die van het volk dat door de ligging van het land afgescheiden is van andere volken, gelijk met de bewoners van afgelegen eilanden, b.v. IJslandGa naar eind1), het geval is, of dat stelselmatig het verkeer met andere volken vermijdt, gelijk de Spartanen. Daar nu geen van beide gevallen op ons volk toepasselijk is, zoo kan men een duidelijk merkbaren invloed van andere talen op de onze verwachten. De wijze, waarop het eene volk op de taal van het andere invloed kan hebben, is tweeledig: het kan namelijk geschieden door de gesproken en door de geschreven taal. De eerste werkt, wanneer er persoonlijk verkeer tusschen twee volken plaats heeft, hetzij doordat zij aan elkander grenzende landen bewonen, hetzij wanneer een gedeelte van het eene volk zich onder het andere vestigt; in elk geval door persoonlijke aanraking. In eene taal zal men de meer of minder duidelijke sporen kunnen vinden zoowel van de lotgevallen en de geschiedenis van het volk als van zijne geestesontwikkeling. Zij kan ons leeren, van waar voor een volk zijne toenemende beschaving gekomen is; aan welke volken het voor zijne ontwikkeling de meeste verplichtingen heeft; soms ook in welken tijd het die nieuwe begrippen heeft leeren kennen, en nu en dan kan zij zelfs vragen dienaangaande beantwoorden, welke de ethnologie niet kan oplossen. En zoo zal men ook de persoonlijke en rechtstreeksche betrekkingen, die het eene volk met het andere heeft gehad, meer of minder duidelijk in de taal | |
[pagina 183]
| |
afgespiegeld zien. Het Fransch b.v. met zijne talrijke Germaansche elementen spreekt ons van den tijd toen de Franken, na Gallië op de Romeinen veroverd te hebben, voor de macht der Romeinsche beschaving moesten bukken en de taal aannamen van het door hen overwonnen volk, evenwel niet zonder daarop van hunne zijde een merkelijken invloed uit te oefenen. Het Engelsch, de Germaansch-Romaansche mengeltaal, draagt de onuitwischbare kenteekenen van den tijd, toen Willem van NormandiëGa naar voetnoot*) Engeland veroverde, uit Frankrijk eene beschaving medebracht, welke die van Engeland verre overtrof, en de taal van zich en zijne hovelingen, soldaten en ambtenaren wist op te dringen aan het Engelsch, dat zich aan dien machtigen invloed niet kon onttrekken. Doch zelfs al is de inwerking van de eene taal op de andere zoo sterk als die van het Fransch op het Engelsch geweest is, de op deze wijze overgenomen woorden zullen toch voor het grootste deel namen zijn van nieuwe begrippen, voorwerpen en werktuigen, en dus meerendeels behooren tot de zelfstandige naamwoorden en werkwoorden, en slechts voor een kleiner deel tot de bijvoegelijke naamwoorden en bijwoorden; immers men zal door aanraking met een ander volk niet zoo licht nieuwe eigenschappen der dingen en werkingen leeren kennen als nieuwe voorwerpen of begrippen, tenzij dan de eigenschappen dier nieuwe begrippen en werkingen zelve. En zoogoed als in het geheel niet zullen worden overgenomen de kleinere rededeelen, de woorden waarin, om zoo te zeggen, | |
[pagina 184]
| |
het mechaniek der taal berust, nl. al die woorden die de verbinding uitmaken tusschen woorden of zinnen en de betrekkingen uitdrukken tusschen de verschillende zelfstandigheden of tusschen zelfstandigheden en werkingen, dus in het algemeen de betrekkingswoorden. Zoolang niet ook deze door den invloed van vreemde talen door nieuwe, aan die talen ontleend, worden vervangen, behoudt eene taal haar oorspronkelijk karakter, en al is het Engelsch ook nog zoo sterk geromaniseerd, en al neemt het aantal Romaansche afleidingen veel meer toe dan de Germaansche, het Engelsch is en blijft eene Germaansche taal. Hetzelfde geldt van het Nederlandsch in Zuid-Afrika: al waren de wijzigingen, welke de taal aldaar heeft ondergaan, van nog veel ingrijpender aard, het eigenlijke karakter van het Nederlandsch zou er niet door worden aangetast. Behalve door persoonlijke aanraking of betrekkingen kan de invloed op eene andere taal ook worden uitgeoefend door haar geschreven vorm, door hare letterkunde en hare over het eene of andere vak van wetenschap of kennis geschreven boeken. Het is duidelijk, dat deze op eene eenigszins andere wijze werkt: zij strekt zich niet uit over het geheele volk, noch tot het eigenlijke volk, maar bepaaldelijk doet zij zich gelden bij hen die boeken lezen, de geleerden, de ontwikkelden, de beschaafden. En al mogen de op deze wijze overgenomen woorden ook doordringen in de lagere rangen der maatschappij en opgenomen worden in de algemeene taal, zij zullen een ander karakter dragen dan die welke overgenomen worden door persoonlijk verkeer: het zullen deftige woorden zijn, niet de gemeenzame van den alledaagschen omgang; ook zullen zij minder gemakkelijk de gedaante en het uiterlijk voorkomen der inheemsche aannemen, m.a.w. het zal van deze langer duren dat men hun het burgerrecht schenkt. Men moet de aan vreemde talen ontleende woorden in onze taal in twee hoofdsoorten verdeelen, nl. die welke reeds | |
[pagina 185]
| |
in het GermaanschGa naar voetnoot*) waren opgenomen toen zij nog geen zelfstandig leven leidde; vreemde woorden, welke zij heeft geërfd en waarvan wij dus het grootste gedeelte in verwante talen terugvinden; en die, welke zij zelve heeft ontleend, nadat zij zich van de andere Germaansche talen heeft afgescheiden. De eerste soort bestaat voor verreweg het grootste gedeelte uit aan het Latijn ontleende woorden en is natuurlijk veel ouder; de daartoe behoorende zullen dus in den regel veel minder gemakkelijk als vreemdelingen te herkennen zijn. De tweede onderscheidt zich meestal door een gewaad, dat zich op het eerste gezicht als vreemd doet kennen. Doch ook bij deze verschilt het veel, of zij voor langeren dan wel voor korteren tijd zijn overgenomen, want als ook deze tot het volk zijn doorgedrongen, ondergaan zij dezelfde vervormingen als de andere, en kunnen eveneens sprekend op echt Nederlandsche gaan gelijken. Het getal woorden van de tweede soort is natuurlijk grooter dan dat der eerste, want de aanrakingen en betrekkingen met andere volken zijn hoe langer hoe talrijker geworden, en het laat zich aanzien, dat met het vermeerderen van het aantal uitheemsche termen voor nieuwe uitvindingen of begrippen op het gebied van kunst, wetenschap en nijverheid de overneming van vreemde woorden zal toenemen. Doch ook die van de eerste, in den oudsten tijd ontleende, zijn zeer talrijk, want de Germanen hebben steeds eene groote gemakkelijkheid en inschikkelijkheid betoond in het | |
[pagina 186]
| |
overnemen van vreemde woorden, en de voorliefde van ons volk voor het vreemde, het uitheemsche, is bekend. Laten wij allereerst nagaan, welke woorden in het oudste Germaansch aan andere talen zijn ontleend. Hier kan men over het aantal der leenwoorden geen juist oordeel vellen, omdat voor dien tijd de bronnen onzer kennis, de geschreven gedenkstukken, nog karig vloeien; ook wordt het oordeel bemoeilijkt daardoor, dat bij verscheidene geen genoegzame zekerheid kan worden verkregen, welke taal van de beide, waarin wij een gelijkluidend woord aantreffen, het van de andere heeft ontleend. Vrij zeker is althans, dat o.a. de woorden hennep en aap, misschien ook appel en silver, niet tot het oorspronkelijke Germaansch hebben behoord, maar van welk volk ze zijn overgenomen, is niet meer uit te makenGa naar eind2). Later, doch insgelijks in den voorhistorischen tijd, zijn de Germanen in aanraking geweest met de Finnen, Slaven en Kelten. Van de Finnen weten wij dit uit de niet onaanzienlijke Germaansche bestanddeelen, die in het Finsch zijn gevondenGa naar eind3). Het tegenovergestelde geval zal zich dus ook wel hebben voorgedaan, doch talrijk zullen de aan het Finsch ontleende woorden in het Germaansch niet zijn geweest; wij kunnen zij althans niet aanwijzenGa naar eind4). Van inniger aard en langeren duur zijn geweest de betrekkingen tusschen Germanen en Kelten. En dit is natuurlijk, want de Germanen hebben zich in West-Europa op het gebied der Kelten gevestigd. Dit blijkt uit de namen van verscheidene plaatsen en rivieren, zoo zijn b.v. van Keltischen oorsprong de Rijn (Iersch rian, water, zee), Nijmegen (= Noviomagus, nieuwe vlakte), Loosduinen (= Lugudunum, samenstelling met dunum, stadGa naar eind5). Ook wat de inrichting van den staat betreft zijn de Kelten niet zonder invloed geweest op de Germanen. Hier vinden wij, als van hen overgenomen, het znw. (en bnw.) rijk, hoe Germaansch dit er ook moge uitzien (vgl. de Keltische, ons uit Caesar bekende, persoonsnamen op -rix, | |
[pagina 187]
| |
als Ambiorix, Dumnorix, Vercingetorix, waarmede de Germaansche op -reiks in beteekenis overeenkomen). Verder zijn waarschijnlijk van denzelfden oorsprong ambacht (en ambt), en ijser; misschien ook loodGa naar eind6). De woorden, welke wij uit het Keltisch hebben gekregen in eene jongere periode door tusschenkomst van het Romaansch, toen het Gallisch hierdoor was of werd verdrongen, zooals bek, harnas, kar e.a., blijven hier natuurlijk buiten rekening. Van jongere dagteekening, maar toch ook zeer oud, zijn de betrekkingen tusschen de Germanen en de Romeinen, en daarmede werd het tijdperk geopend van den invloed van het Latijn op de talen der Germaansche stammen, die zoo groot en zoo ingrijpend zou worden, dat men de geschiedenis van het Germaansch niet kan bestudeeren zonder kennis van de taal der Romeinen. Dat Latijn, dat stijve onbuigzame Latijn, waarin zich zoo duidelijk de volksaard der strakke, strenge, deftige Romeinen weerspiegelt, was in werkelijkheid niets meer dan het tot schrijftaal verheven dialect eener enkele stad, en toch heeft het, door de macht der beschaving en den krachtigen wil van het volk dat dezen tongval sprak, zich tot den rang eener wereldtaal weten te verheffen en op de talen van alle volken, waarmede de Romeinen in aanraking kwamen zijn stempel gedrukt. En deze machtige werking, van wier kracht geene talen een duidelijker getuigenis afleggen dan de Germaansche, zou in latere tijden slechts overtroffen worden in kracht door de Romaansche beschaving, insgelijks oorspronkelijk van Rome uitgegaan en naar haar genoemd. Dit verschijnsel is eenig in de geschiedenis der talen, en wordt nog indrukwekkender, wanneer men bedenkt dat datzelfde Latijn in eene taal van Oost-Europa (het Rumeensch) en in die der gezamenlijke volken van het zuidwesten van ons werelddeel nieuwe vormen heeft aangenomen en zich als het ware heeft verjongd, met deze laatste Zuid-Amerika voor zich veroverd, het Engelsch doortrokken en hiermede zich een weg gebaand heeft ook tot het noordelijk deel der Nieuwe Wereld. | |
[pagina 188]
| |
Van zulk eene taal en van de taal van zulk een volk is het niet te verwonderen, dat zij een grooten invloed heeft uitgeoefend op de talen der Germanen, wier gastvrijheid zich ook afspiegelt in de boven reeds besproken gemakkelijkheid, waarmede zij voor hen nieuwe beschavingsvormen en begrippen, en ook de termen daarvoor, van andere volken overnemen. Op tweeërlei wijze heeft het Latijn op het Germaansch gewerkt, in den eersten tijd als gesproken, en later gedurende vele eeuwen als geschreven taal. Vanwege het groote belang der zaak is het wenschelijk de beide werkingen kortelijk na te gaan. De invloed van het Latijn als gesproken taal berust natuurlijk op persoonlijke aanraking en betrekkingen tusschen Germanen en Romeinen, en deze zijn zoo oud als onze jaartelling. Reeds in den tijd van Caesar vinden wij melding gemaakt van Romeinsche kooplieden bij sommige Germaansche stammen, de Ubiërs en de Sueven, en in de eerste eeuw na Christus bestonden er reeds levendige handelsbetrekkingen tusschen Romeinen en Germanen, o.a. in wijn en bont. Deze werden hoe langer hoe talrijker en veelvuldiger; een steeds grooter aantal Romeinsche kolonisten zetten zich in Germanië neer, en maakten er de Romeinsche beschaving bekend. De soldaten der Romeinsche legioenen in Germanië kwamen weder met een ander deel der bevolking in aanraking en werkten mede tot de verspreiding van andere Romeinsche begrippen en Latijnsche termen. Ook het aantal der Germaansche huurtroepen in Italië nam steeds toe, en er kwam een tijd dat het voortbestaan van het voormaals onweerstaanbare en oppermachtige Romeinsche rijk van de Germanen afhing, totdat het eindelijk (476) door hen werd vernietigd, en Germaansche koningen in Italië, eerst Odoacer, en daarna de beroemde Oostgoot Theodorik de Groote, in de heldensage bekend onder den naam Diederik van Bern, over de Romeinen heerschten. Reeds gedurende deze vier à vijf eeuwen waren in het Germaansch opgenomen allerlei aan | |
[pagina 189]
| |
het Latijn ontleende namen van planten en moeskruiden, dieren en stoffen, ook van begrippen, die eene zekere beschaving vooronderstellen, en van voorwerpen die tot veraangenaming van het leven dienen, en die de Germanen door het verkeer met de Romeinen leerden kennenGa naar eind7). Doch men moet uit het overnemen van een woord niet al te spoedig het besluit trekken dat de Germanen het begrip of het voorwerp, ter uitdrukking waarvan het dient, niet hebben gekend. Hoe zou het mogelijk zijn dat de begrippen plant en vrucht, dat aan het Latijn ontleende woorden zijn, hun onbekend waren? Immers een inheemsch woord kan ook door een vreemd worden verdrongen. Zou men uit het feit, dat wij het begrip ‘bij iemand logeeren’ alleen door een vreemd woord kunnen uitdrukken, willen besluiten, dat het begrip aan de om hun gastvrijheid beroemde Germanen onbekend zou zijn geweestGa naar voetnoot*)? Ook kan een woord met eene verbeterde kunst ingevoerd zijn, en met de oude gebrekkige wijze van doen het oude inheemsche woord op den achtergrond geraken. Men zal toch niet uit de ontleening van koken willen opmaken, dat de Germanen slechts rauwe spijzen hebben gegeten, vóórdat zij met de Romeinen in aanraking kwamenGa naar voetnoot**)? Zou men uit wijn, dat van het Latijnsche vinum afkomt, willen afleiden, dat de Germanen den wijn eerst door de Romeinen hebben leeren kennen? Hoogstens kan men dit beweren van den wijn uit druiven verkregen, doch dat de Germanen, bij wie dronkenschap eene niet geheel onbekende ondeugd was, wijn | |
[pagina 190]
| |
uit vruchten konden bereiden, bewijst het echt Germaansche, o.a. uit het Gotisch bekende, leiÞuGa naar voetnoot*). Het spreekt van zelf dat niet alle woorden, die door den invloed van het Latijn als gesproken taal in het Germaansch zijn doorgedrongen, in denzelfden tijd zijn ontleend: men moet daarbij verschillende tijdperken van ontleening onderscheiden. Voor de vaststelling dier perioden hebben wij bijzondere en zekere kenmerken. Tot de alleroudste ontleeningen behooren die, waarin de c der Latijnsche woordenGa naar eind8) als k wordt uitgesproken, zooals keizer (lat. ‘caesar’), kerker (‘carcer’), kanker (‘cancer’), kers (‘ceresea’), kelk (‘calix, acc. calicem’), kervel (caerefolium), kelder (‘cellarium’; in een lateren tijd werd lat. cella als ‘cel’ overgenomen); dezulke waarin lat. v werd tot germ. w, als wal (lat. ‘vallum’), wijn (vinum), pauw (‘pavo’); die waarin lat. f aan het begin van een woord werd tot v, als venster (lat. ‘fenestra’), venkel (foeniculum), vlegel (‘flagellum’); en die waarin s aan het begin van een woord werd tot z, als zegen (lat. ‘signum’), zolder (‘solarium’), zegel (‘sigillum’), zak (‘saccus’). Met deze vervorming der aan het Latijn ontleende woorden gaat meermalen gepaard eene verplaatsing van den klemtoon naar Germaansche wetten, welke eveneens een kenmerk is voor de oudheid der overneming daar waar ons de vergelijking der genoemde klanken ontbreektGa naar eind9). Een ander middel van controle is het feit dat een aan het Latijn ontleend woord behalve in de Germaansche talen van het vasteland ook gevonden wordt in het Angelsaksisch, daar deze overgenomen moeten zijn vóór den tijd dat de Angelen en Sassen zich van de andere Germanen hebben | |
[pagina 191]
| |
afgescheiden en naar Engeland zijn verhuisdGa naar voetnoot*), d.i. dus vóór het midden der 5de eeuw. Voorbeelden zijn kaas, ketel, keuken, beet(wortel), (mnl.) kersp (krullend van haar), koper, vork, vlijm, zeker, straat e.a.Ga naar eind10). Een ander middel om den ouderdom der overneming te toetsen doen aan de hand die woorden, waarvan de daarvoor vatbare medeklinkers in het Oudhoogduitsch de veranderingen vertoonen, veroorzaakt door de tweede klankverschuivingGa naar voetnoot**), en die reeds lang vóór dien tijd in het Germaansch kunnen zijn opgenomen, zooals poort (lat. ‘porta’, hd. ‘pforte’Ga naar voetnoot***), tegel (lat. ‘tegula’, hd. ‘ziegel’), munt (‘moneta’, hd. ‘münze’), koken (‘coquere’, hd. ‘kochen’). Eindelijk zijn kenmerken voor den ouderdom der ontleening de door ‘umlaut’ gewijzigde klinker, b.v. in engel (lat. ‘angelus’), kelk (‘calix’), mnl. selve (ndl. ‘salie’, lat. ‘salvia’); de oudgerm. í, ontstaan uit lat. é, als in krijt (‘creta’), hooimijt (‘meta’), pijn (‘pena, poena’), en de germ. ie uit lat. é (of ē) als biet (‘bêta’), riem (‘rêmus’), brief (‘brĕve’), (Pieter ‘Pĕtrus’), spiegel (‘spĕculum’), priester ‘(prĕsbyter’)Ga naar eind11). Verscheidene woorden zijn, in verschillende perioden, meer dan eens ontleend. Vgl. de onderscheidene vormen van kwee bij Franck-Van Wijk, Etym. Wdb. 362; ohd. porta naast frank. pforte, en mnl. tiegele, dat met hd. ziegel overeenstemt, terwijl tegele waarschijnlijk langs een anderen weg is ontleend. Zoo zijn ook langs verschillende wegen in het Germaansch gekomen de onderling verschillende vormen van schole (lat. schŏla) en ohd. scuola, eng. scool (lat. schōla); vgl. ook ags. cóc, eng. cook, met ohd. choh, ndl. kok. | |
[pagina 192]
| |
Laten wij nu nagaan op welke gebieden der kennis en der beschaving het Latijn het Germaansch met nieuwe woorden voor te voren onbekende begrippen heeft verrijkt. Hierbij houde men in het oog, dat het in vele gevallen niet is uit te maken of een aan het Latijn ontleend woord eene geleerde ontleening is dan wel een uit de gesproken ‘lingua romana rustica’, de Latijnsch-Romaansche volkstaal, is overgenomen. Uit de dierenwereld werden den Germanen door de Romeinen bekendGa naar eind12) de leeuw (lat. ‘leo’), de luipaard (‘leopardus’), de tijger (‘tigris’), de olifantGa naar voetnoot*) (‘elephantus’), de mythische draak (‘draco’), de pauw (‘pavo’), het muildier en de muilezel (‘mulus, mula’), de struis (lat. gri. ‘struthio (camelus)’, eig. struiskameel), de kameel (‘camelus’), de tortel (‘turtur’), de oester (‘ostreum, ostrea’), de mossel (‘musculus’). Zelfs een der huisdieren wordt met een Latijnschen naam genoemd, nl. het paard (uit lat. ‘paraveredus’Ga naar voetnoot**), doch er was natuurlijk een woord voor in het Germaansch, nl. het thans slechts in den hoogeren stijl gebruikelijke ros, nog heden ons bekend in roskam; vgl. ook germaansch merrie en hengst. Onder de namen van vruchten treffen wij aan als aan het Latijn ontleend de kers (lat. ‘ceresea’), de kwee (‘cydonia’), de mispel (‘mespila’), de pruim (‘prunum’; hd. pflaume), de moerbei (‘morum’), de peer (‘pirum’), de vijg (ficus), benevens het woord vrucht (‘fructus’) zelf, dat het Germaansche akran (nog over in aker, de vrucht van den eiken- | |
[pagina 193]
| |
boom) heeft verdrongen. Van onze boom- en plantnamen zijn van Latijnschen oorsprong de ceder (‘cedrus’), de cypres (‘cypressus’ of van fr. cyprèsGa naar eind13), de kamperfoelie (‘caprifolium’), de lelie (‘lilium’; meerv. lilia), de roos (‘rosa’), de lauwerboom (‘laurus’; het woord laurier daarentegen is overgenomen uit het Fransch), de olm (‘ulmus’), de pijnboom (‘pinus’), de salie (mnl. selve, lat. ‘salvia’ of uit fr. salge), de palmboom (‘palma’), de peppel of pappel (lat. ‘populus’; mlat. papulus), populier beantwoordt aan het ofr. poplier), de venkel (‘foeniculum’), het viooltje (‘viola’), en ook hier weder het woord voor het algemeene begrip plant (lat. ‘planta’, hd. pflanze), waarvoor het Germaansche woord toevallig in het Gotisch niet voorkomt. Van de namen onzer tuingroenten en moeskruiden zijn uit het Latijn afkomstig eppe (‘apium’), peterselie (mlat. ‘petrosilium’, lat. gr. ‘petroselînum’, steeneppe), kool (‘caulis’), raap (‘rapa’), beet of biet (‘beta’), ui, vroeger uien (‘unio’), kervel (‘caerefolium’), e.a. Van de stoffen en metalen danken de Germanen aan de Romeinen de kennis van koper (lat. ‘cuprum’, waarnaast evenwel het echt Germaansche (got.) aiz bestond, dat voortleeft in het hd. bnw. ehern); gips (‘gypsum’), marmer (‘marmor’), puimsteen (‘pumex’), krijt (‘creta’), menie (‘minium’), olie (‘oleum’), pek (‘pix’), terpentijn (‘terebinthina’ van lat. ‘terebinthus’, mnl. termentijn), en alweder den term voor het algemeene begrip metaal (‘metallum’), waarnaast later het ndl. delfstof is in gebruik gekomen. Op dezelfde krachtige wijze heeft de invloed der Romeinsche beschaving gewerkt op andere zijden van het Germaansche leven. Talrijk zijn vooreerst de termen op het gebied der bouwkunst, ontleend aan het Latijn, en daaronder van de alleroudste, o.a. kelder (‘cellarium’), kerker (‘carcer’), wal (‘vallum’), straat (‘strata’, hd. ‘strasse’), zolder (‘solarium’), muur (‘murus’, naast Germaansch wand en weeg, gotisch ‘waddjus’, over in weegluis), paal (‘palus’), poort (‘porta’, | |
[pagina 194]
| |
hd. ‘pforte’), kamer (‘camera’), plank (‘planca’), put (‘puteus’, hd. ‘pfütze’), tegel (‘tegula’), toren (‘turris’) en pleister (laat-lat. ‘plastrum’ voor ‘emplastrum’, mnl. plaester). Ten tweede op het gebied van wijn- en landbouw, waar van Romeinschen oorsprong zijn wijn (uit druiven bereidGa naar voetnoot*)), enten (uit 't fr. enter en dit uit lat. ‘imputare’, hd. ‘impfen’), most (‘mustum’), kouter (‘culter’, ploegmes) en kouter (zaad- of grasveld, als naam van een plein in Gent bekend, lat. ‘cultura’; vgl. saks. brinkGa naar voetnoot**)), vork (‘furca’, naast germ. ‘gaffel’, hd. ‘gabel’), oogst (‘augustus’, naast germ. (got.) ‘asans’, hd. ‘ernte’), vlegel (‘flagellum’, naast germ. (hd.) ‘dreschel’). Een geheele reeks van Latijnsche woorden treffen wij aan onder onze keukengereedschappen en huisraad, als aker (‘aquarium’), beker (‘bicarium’, hd. ‘becher’), bus (‘buxis’), bekken (‘baccinum’), keten en met suffix-substitutie ketting (‘catena’), schotel (‘scutella’, hd. ‘schüssel’), kelk (‘calix’), kuip (‘cupa’), kist (‘cista’), zak (‘saccus’), disch (‘discus’, hd. ‘tisch’), tafel (‘tabula’, waarnaast germ. (got.) biuÞs ouds. biod; got. mês, o. is ontleend aan lat. ‘mensa’), lantaarn (‘laterna, lanterna’) en spiegel (‘speculum’, naast germ. (got.) skuggwa, van den stam van ‘schouwen’), benevens verschillende termen betreffende spijsbereiding en kookkunst, o.a. koken (vulg. lat. ‘cocere’; lat. ‘coquere’Ga naar voetnoot***)), kok (‘coquus, “cocus”), keuken (“coquina”, “cocina”), spijs (“expensa”, mlat. “spêsa”, naast germ. (got.) “mats”), boter (“butyrum”, naast germ “anke”), kaas (“caseus”, naast germ. (onr.) “ostr.”, finsch “juusto”), peper (“piper”; hd. “pfeffer”), zemelen (“simila”, bloemmeel), vijver (“vivarium”; hd. weiher, bewaarplaats voor levende visch). Latijnsche handelstermen zijn munt (“moneta”, hd. “münze”), mud (“modius”), pond (“pondo”), ons (“uncia”), markt (“merca- | |
[pagina 195]
| |
tus”), mijl (“mille”, naast germ. (got.) “rasta”), cijns (“census”, hd. “zins”, ondd. tins, vanwaar ndl. tijnsGa naar eind14)). Op het gebied der schrijfkunst danken wij aan het Latijn de woorden schrijven, “scribere”Ga naar voetnoot*)), dat met de verbeterde kunst ingevoerd werd: het Oudgermaansche woord er voor was wrítan, “ingriffen”, dat in het Engelsche “write”, hd. “reiszen”, ndl. rijten, voortleeft; letter (“litera”, naast germ. boekstaaf, beuketakje, hd. buchstab vgl. ndl. “boekstaven” en “stafrijm”, d.i. “letterrijm”), brief (“breve, nl. epistolium”), dichten (“dictare”), mnl. aterment (inkt, lat. “atramentum”), vers (“versus”, naast germ. “lied”), papier (“papyrus”), lijn (“linea”), regel (“regula”), noot (“nota”), nommer, nummer (“numerus”), prosa (“prôsa”, uit “proversa, nl. oratio”), stijl (“stilus”), pen (“penna”), zegel (“sigillum)” en perkament (“pergamena, nl. charta”). Onder de termen der geneeskunde treffen wij aan arts (“archiatrus”, mnl. “arsatere”), spatel (“spatula”), vlijm en vliem (uit vliedem, lat. “phlebotomus”), pleister (“emplastrum”), pil (“pilula”), medicijn (“medicina”), kuur (“cura”), kanker (“cancer”, blijkens de tweede k behoorende onder de alleroudste), koliek (“colica”), dokter (“doctor”), kolder (de paardeziekte, “colera”, eig. galziekte), pest (“pestis”), karbonkel (“carbunculus”) en pijn (lat. “poena, pêna”), en van de lichaamsdeelen de plant van den voet (“planta pedis”), den pols (“pulsus”), en de palm van de hand (“palma”). Van de woorden behoorende tot het gebied der krijgskunde kunnen wij in het oude Germaansch slechts weinige aanwijzen die aan het Latijn zijn ontleend; een daarvan is pijl (“pilum”). Ook woorden betreffende de inrichting van den staat zijn slechts in een klein getal aan het Latijn ontleend, nl. keizer (“caesar”), een der oudste leenwoorden; kroon (“corona” naast germ. (got.) “wipja”) en de benaming van een ambtenaar van lagen rang, nl. meier (“major dômus”), waarvan | |
[pagina 196]
| |
men misschien eerder moet aannemen, dat daaraan als term der landhuishoudkunde het burgerrecht is verleendGa naar voetnoot*). De Romeinsche staatsinstellingen verschilden van die der oude Germanen te veel, - gesteld al dat men bij hen van staatsinstellingen spreken kan, - dan dat er sprake kon zijn van eene vergelijking en van overneming van het gelijksoortige of nakomendeGa naar voetnoot**). Met het christendom, dat in West-Europa behalve door Iersche ook door Romeinsche predikers aan onze voorouders werd verkondigd en vooral van Rome uit vasten voet in Germanië wist te verkrijgen, kwam een nieuwe toevloed van Latijnsche woorden tot ons. Enkele zijn rechtstreeks uit het Grieksch in het Germaansch gekomen en wel door tusschenkomst der Goten of andere in Oost-Europa wonende Germaansche stammen, o.a. paap (παπᾶς), pinksteren (πεντηϰοστή), naast het aan het lat. “quinquagesima”, ofra. “cinquiesme”, ontleende mnl. “cinxene”, vlaamsch “cinxen”), kerk (ϰυριαϰόν), engel (ἄγγελος), duivel (διάβολος). Doch bijna al de overige zijn aan het Latijn ontleend; ook hierbij zijn verscheidene Grieksche woorden, doch die zijn in hun Latijnschen vorm aan de Germanen bekend geworden; o.a. vinden wij hier namen voor kerkelijke ambten en waardigheden, als abt (“abbas”, zelf weder ontleend aan het Hebreeuwsch), deken (“decanus”), priester (“presbyter”), monnik (monachus’), non (‘nonna’), proost (‘propositus’ voor classiek lat. ‘praepositus’), koster (‘custor’, voor classiek lat. ‘custos’), bisschop (‘episcopus’Ga naar voetnoot***), diaken (‘diaconus’), eremiet of heremiet (‘eremita’, waarnaast het latere germ. ‘einsiedler’), klerk (‘clericus’), kardinaal (‘cardinalis’), kanunnik (‘canonicus’), sant, santinne | |
[pagina 197]
| |
(mnl. ‘sanctus, sancta’), prelaat (‘prelatus’), peter (‘patrinus’), meter (‘matrina’), ook leek (‘laicus’), martelaar (‘martyr’), en pelgrim (‘pelegrinus’ voor ‘peregrinus’). Voor kerkelijke gebouwen en voorwerpen: kluis (‘clusa’), klooster (‘claustrum’), dom (‘domus, nl. Dei’), school (‘schola’), outer en altaar (‘altare’), kansel (‘cancelli’), krocht en krypt (‘crupta’), kathedraal (‘cathedralis, nl. ecclesia’), kapel (‘capella’), mnl. monster (‘monasterium’), orgel (‘organum’), bijbel (‘biblia’), schrift (‘scriptum’), kruis (‘crux’, naast germ. ‘galg’), tempel (‘templum’, naast germ. (got.) ‘alhs’), testament (‘testamentum)’, in het Gotisch vertaald door ‘triggwa’, trouwverbond), evangelie (‘evangelium’, in het Germaansch weergegeven door ‘Godswoord’, ogerm. ‘godspel’, eng. ‘gospel’). Voor kerkelijke gebruiken en plechtigheden: mis (‘missa’), offeren (‘offerre’) en offer, psalm (‘psalmus’, in het Germaansch weergegeven door ‘hooglied’), sacrament (‘sacramentum’), tekst (‘textus’), vieren (‘feriari’), vormen (mnl. vermen, ‘firmare’) en vormsel, kruin (‘corona’), aalmoes (vulgair lat. almos(i)na), bul (‘bulla’), zegen (‘signum, nl. crucis’) en zegenen, prediken en preeken (‘predicare’), vanwaar preek, kapittel (‘capitulum’) en kapittelen (capitulare), vesper (‘vesper’), uur (‘hora’Ga naar voetnoot*)), de voor bepaalde gebeden aangewezen tijd; ‘het kanonieke uur’; vgl. het lat. ‘horarium’, fra. ‘livre d'heures’, ndl. ‘getijdeboek’), metten (‘hora matutina’), noen (‘hora nona’), e.a. Voor enkele begrippen werden namen gewoon, aan het Germaansch zelf ontleend en in gewijzigde opvatting, gebruikt, zooals hel, ban, vasten, biechten, hemel, doop, ook hd. ostern; heiland, waarvoor men in 't Mnl. gesontmakere bezigde, kan aan het Hoogduitsch ontleend zijn, en Paschen is over het Latijn in onze taal gekomen uit het oorspronkelijke Hebreeuwsch.
De boven besproken ontleende woorden, betrekking hebbende | |
[pagina 198]
| |
op kerk en christendom, kunnen voor een deel nog beschouwd worden als bewijzen van den invloed van het Latijn als gesproken taal, daar zij aan de Germanen bekend werden door de prediking van het Christendom, en dus door mondelinge overdracht; ook behooren zij gedeeltelijk tot de in de tweede helft van het oudste tijdperk overgenomen woorden, gelijk o.a. blijkt uit den ‘umlaut’ van engel en metten, de z van zegen, de pf van hd. pfründe (mnl. provende), en uit die termen welke rechtstreeks aan het Grieksch zijn ontleend, als kerk, paap, pinksteren. Bij hetgeen wij thans gaan beschouwen hebben wij niet meer te doen met het Latijn als gesproken taal, maar met den invloed, die er van uitging in zijn geschreven vorm, en dus met zijne rechtstreeksche werking op de Nederlandsche schrijftaal. Het is bekend, dat gedurende de middeleeuwen het Latijn oppermachtig en uitsluitend geheerscht heeft in de geheele beschaafde wereld, ook natuurlijk hier te lande. Tot het midden der 13de eeuw en hier en daar nog lang daarna werden in het Latijn opgemaakt en geschreven alle regeeringsstukken en oorkonden, alle keuren en verordeningen, alle akten en overeenkomstenGa naar voetnoot*). En men weet hoeveel moeite het aan de landtalen gekost heeft, zich aan dezen overheerschenden invloed te onttrekken en het taaie hardnekkige latijn als het ware van zich af te schudden. En ook na dat dit was gelukt, bleef het de taal der kerk; het was de taal waarin de bijbel werd gelezen, die der kerkvaders en van alle stichtelijke boeken; de taal waarin was geschreven al wat gelezen werd door allen die eene beschaafde of geletterde opvoeding ontvingen; waarin alle boeken waren opgesteld over de meest verschillende wetenschappen, en die in de kloosterscholen, met voorbijgang van de landtaal, werd onderwezen uit klassieke en latere Latijnsche dichters en schrijvers. Het was de taal, waaraan vele onzer middeleeuwsche schrij- | |
[pagina 199]
| |
vers hunne stof of hun voorbeeld ontleenden, waaruit zij stichtelijke of letterkundige werken voor hunne landgenooten in de landtaal overbrachten. En als men bedenkt, welk een groot deel der geheele Middelnederlandsche letterkunde bestaat uit vertalingen uit het Latijn of bewerkingen naar een Latijnsch voorbeeld, dan zal men zich kunnen voorstellen, dat van eene zoo bekende en voor allerlei doeleinden gebezigde taal invloed moet uitgegaan zijn op het Nederlandsch. En het einde der middeleeuwen was niet tevens het einde der overheersching van het Latijn, hetwelk de taal bleef, en nog is, der katholieke kerk. En toen door de Renaissance de studie der klassieke letteren herleefde, hebben de humanisten, vol bewondering voor het Latijn en vol geringschatting voor het nationale, in dezen de middeleeuwsche traditiën voortgezet; ook zij schreven in het Latijn, volgens hen de eenige mogelijke taal voor de uitdrukking der gedachten van mannen van beschaving en letterkundige ontwikkeling.Ga naar eind15) Het is ten onzent niet anders geweest. Vindt men niet in de 17de eeuw nog tal van beroemde mannen, zooals o.a. Van Baerle of Barlaeus, die zich schamen in het Nederlandsch te schrijven of moeten erkennen, daarin niet zoo bijzonder goed thuis te zijn? Van hoevelen in dienzelfden tijd moet in eene geschiedenis der Nederlandsche letterkunde worden getuigd, dat zij uitsluitend, of bijvoorkeur, schreven in het Latijn? En was niet tot het midden der 19de eeuw ‘Latijnsche school’ de benaming voor de inrichting van onderwijs voor alle aankomende geletterden, en het Latijn de academische taal bij uitnemendheid, waarin alle colleges gegeven en alle proefschriften geschreven werden, en die bij alle academische plechtigheden en handelingen werd gebruikt? Het spreekt dus van zelf, dat wij ook op het gebied van recht en staat, van geleerdheid en onderwijs zeer vele aan deze taal ontleende termen zullen vinden, doch de uit het Latijn als geschreven taal overgenomen woorden vertoonen een van de boven | |
[pagina 200]
| |
behandelde merkbaar verschillend karakter. Het zijn hier niet de thans onmisbare woorden voor allerlei behoeften en benoodigdheden, zonder welke men zich het leven niet denken kan, doorgedrongen tot het geheele volk, ook tot de lagere klassen der samenleving, en in vorm nauwelijks van de inheemsche te onderscheiden, maar zulke, die het uiterlijk hebben van geleerde termen en waarbij men niet in verzoeking komt, ze voor echt Nederlandsche te houden. Wel kunnen ook deze onder gunstige omstandigheden het eigendom worden van het geheele volk, maar zij zullen tot de uitzonderingen behooren. Dat dezulke ook in het Nederlandsch bestaan, zal uit de volgende voorbeelden blijken. Tot die uitzonderingen behooren o.a. de woorden voor de verdeeling van den tijd, nl. uur, (lat. ‘hora’), opgekomen naast germ. (got.) ‘hweila’ (ndl. ‘wijle’) en ‘stonde’ dat wel het eerst als kerkelijke term uit het gesproken Romaansch zal zijn overgenomenGa naar voetnoot*), minuut (lat. ‘minuta, nl. pars’, d.i. ‘onderdeel’) en sekonde (‘secunda, nl. pars’; d.i. tweede, nl. onderdeel), de naam van den Zaterdag (lat. ‘dies Saturni’), de namen der maanden, die, hoewel er eene groote verscheidenheid van inheemsche benamingen voor beschikbaar wasGa naar eind16), zoo algemeen zijn geworden, dat vele Nederlandsche namen Hooimaand, Oogstmaand, Wijnmaand enz. niet eens meer worden verstaanGa naar voetnoot**); de woorden titel (‘titulus’) en kapittel | |
[pagina 201]
| |
(‘capitulum’), welk laatste ook als kerkelijke term in gebruik kan zijn gekomen, pacht (‘pactum’), inkluis (‘incluse’), enz. Doch verreweg de meeste hebben het niet tot zulk eene algemeene bekendheid gebracht, en worden als woorden van geleerden of als stadhuis- of praktizijnstermen beschouwd. Van deze noem ik als voorbeelden agenda (eig. ‘wat gedaan moet worden’), datum (‘datum’, als onderschrift van een brief, eigenlijk ‘gegeven’ met de beteekenis ‘geschreven’, waarop dan de dagbepaling volgde), mandaat (‘mandatum’), decreet (‘decretum’), notaris (‘notarius’), minuut (‘minuta’, het in kleine letters geschreven origineel eener akte), paragraaf (‘paragraphus’), clausule (‘clausula’), advocaat (‘advocatus’), edict (‘edictum’), artikel (‘articulus’), en een aantal verkortingen als A.D. (‘Anno Domini’), N.B. (‘nota bene’), etc. (‘et cetera’), N.N. (‘Numerius Negidius’, den in de middeleeuwsche scholen gebruikelijken naam van den man, tegen wien door A(ulus) A(gerius) een voorgewende rechtsstrijd werd gevoerd), P.S. (‘post scriptum’), Sr. en Jr. (‘Senior’ en Junior, ter onderscheiding van vader en zoon van denzelfden naam), s(s). t(t). (‘salvis titulis’, d.i. met weglating van titulatuur op een brief) q.q. (‘qualitate qua’), i.e. (‘id est’), ibid. (‘ibidem’), it. (‘item’), enz. Verder het voorzetsel per in per ommegaande, per Van Gend en Loos, per abuis, per as, per post; ook alle termen en uitdrukkingen, in gebruik bij het drukken en het verbeteren van drukproeven, zooals imprimatur, revisie, correctie, δ (d.i. d(eleatur), het teeken dat eene letter moet worden geschrapt), (d.i. c(onverte), het teeken dat eene letter moet worden omgekeerd), pagina, addenda, corrigenda, octavo, folio, quarto (eig. in octavo) enz.Er zijn er natuurlijk meer, doch toch niet zóóveel als men bij eene oppervlakkige beschouwing zou meenen. Er is nl. een groot aantal geleerde woorden, die uit het Latijn schijnen | |
[pagina 202]
| |
ontleend, doch in werkelijkheid in het Latijn nooit hebben bestaan, maar òf naar analogie van andere zijn gevormd, òf latiniseeringen zijn van woorden die ontleend zijn aan het FranschGa naar voetnoot*). Dit is evenwel niet het geval met de zeer talrijke Latijnsche termen, die in onze taal het burgerrecht hebben gekregen door het Latijn als taal der wetenschap en der geleerden, van hooger onderwijs en akademie. Vele namen van ziekten en kwalen, kunsttermen van wetenschappen en hare beoefenaars, van instellingen van wetenschap en hooger onderwijs en hare beambten, van ambten van gestudeerde of geestelijke personen, waarvan ik slechts noem het woord dominee, den aanspraakvorm van lat. ‘dominus’, heer, worden in het Latijn genoemd. Ze op te sommen is onnoodig: men kan ze bij dozijnen tellen. En ook in onze dagelijksche omgangstaal, volstrekt niet uitsluitend die der geleerden, zijn tal van aan het Latijn ontleende woorden in gebruik, waarvan er verscheidene ook tot het eigenlijke volk zijn doorgedrongen; zooals quasi, een alias, etcetera, item, ilico, amice, totus tuus (t. t), een omnibus (d.i. ‘voor iedereen of Jan alleman’, vaak ook afgekort tot ‘bus’), via, als aanduiding eener reisinrichting, ‘ad notam nemen’ e.a. In de Nederlandsche spraakkunst en taalwetenschap is het aantal aan het Latijn ontleende termen alsmede overwegend: en van die, welke niet met den Latijnschen naam worden genoemd, hebben vele een Nederlandschen, die eigenlijk niets anders is dan eene vertaling uit het Latijn. Verscheidene zijn zelfs niet te verstaan als men niet weet, aan welk Latijnsch woord zij beantwoorden. Aantoonende en aanvoegende of bijvoegende wijs zijn letterlijke vertalingen van ‘modus indicativus’ en ‘conjunctivus’; voornaamwoord is gevormd naar ‘pronomen’, voorzetsel naar ‘praepositie’, bijwoord naar ‘adverbium’, onder- en nevenschikking naar ‘sub- en coör- | |
[pagina 203]
| |
dinatio’, het onverstaanbare deelwoord naar ‘participium’, het smakelooze tusschenwerpsel naar ‘interjectio’, het dwaze onzijdig (geslacht) naar lat. ‘neutrum’ (d.i. ‘geen van beide’, noch mannelijk, noch vrouwelijk), zelfstandig en bijvoeglijk naamwoord naar lat. ‘nomen substantivum’ en ‘adjectivum’, verbuiging, vervoeging, naamval naar lat. ‘declinatio, conjugatio, casus’; medeklinker naar ‘consonans’, enz. Slechts voor betrekkelijk weinige termen is men er in geslaagd goede Nederlandsche woorden te vormen als woordgronding (‘etymologia’), woordvoeging (‘syntaxis’), klankleer (‘phonetica’), spraakkunst (‘grammatica’Ga naar eind17). Van deze vorming van woorden naar het voorbeeld van het Latijn, eene eigenaardige wijze waarop door de eene taal invloed kan worden uitgeoefend op eene andere, vinden wij ook elders de duidelijke sporen, en het is goed die niet uit het oog te verliezen, omdat wij hier te doen hebben met een verschijnsel, waarvan de werking nog niet nauwkeurig is onderzochtGa naar eind18). Men vindt b.v. vertalingen van Latijnsche woorden in de namen van de dagen der week: de ‘dies solis’ en ‘lunae’, de aan zonnegod en maangodin gewijde dagen, werden bij de Germanen zondag en maandag; voor den ‘dies Martis’ kwam de din(g)sdag, de aan den Germaanschen krijgsgod Mars Thingsus gewijde dag; woensdag (Wôdenesdaeg) beantwoordt aan lat. ‘dies Mercurii’, donderdag (ohd. Donarestag) aan ‘dies Jovis’, en vrijdag (‘dag van Frîja’), aan lat. ‘dies Veneris’. Verder treft men navolgingen aan van het Latijn in omstandigheden naar lat. ‘circumstantiae’, niettegenstaande naar ‘non obstante’; afgetrokken naar ‘abstractus’; invloed naar ‘influxus’; voornaam naar ‘praecipuus’, doorluchtig naar ‘perillustris’; hoedanigheid, hoeveelheid en hoegrootheid naar ‘quantitas’ en ‘qualitas’ (waarnaast ‘zooveelheid, zoogrootheid en zoodanigheid’ evenmin bestaan als in goed latijn ‘tantias’ en ‘talitas’), minderjarig naar ‘minorennis’, menigvoud naar ‘multiplex’, maanziek naar ‘lunaticus’, medelijden naar ‘compassio’, moedertaal naar ‘lingua materna’, geletterd naar ‘litteratus’, tegengift | |
[pagina 204]
| |
naar ‘antidotum’, buitengewoon naar ‘extraordinarius’; versvoet en versmaat naar ‘pes’ en ‘metrum’, voorbeschikking naar ‘praedestinatio’, voorkeur naar ‘praedilectio’ (of fra. prédilection), onderstelling naar lat. ‘suppositio’ en grieksch ὑπόϑεσις (ndl. ‘hypothese’), gegevens naar lat. ‘data’, zorg dragen naar ‘curam gerere’, een leven leiden naar ‘vitam ducere’, staande de vergadering naar ‘stante contione’, den oorlog gedurende (later geworden gedurende den oorlog) naar ‘durante bello’, en navolgingen van lat. spreekwijzen in ‘een adder in 't gras’, ‘olie in 't vuur’, ‘een storm in een glas water’, ‘een gegeven paard ziet men niet in den bek’, e.a.Ga naar voetnoot*). Eindelijk noem ik als bewijzen van den invloed van het Latijn tal van ndl. woorden in een Latijnschen vorm, die naast een vroeger overgenomen, naar de Germaansche klankwetten gewijzigd, woord zijn ingevoerd en gedeeltelijk er voor in de plaats gekomen, als altaar, christen, psalm, fabel, orgaan, synode, naast outer, kersten, salm, favele, orgel, seent (seend); apie en salie naast eppe en selve; en de latiniseering van Nederlandsche of aan het Fransch ontleende woorden. Eene dergelijke latiniseering is feitelijk analogievorming, het volgen van een bekend voorbeeldGa naar voetnoot**), en zij bewijst dus al weder, hoe gewoon bij ons het Latijn moet zijn geweest. Als voorbeelden der eerste soort, latiniseering van Nederlandsche woorden, noem ik de verschillende vervormingen die tal van geslachtsnamen hebben ondergaan, zooals in verlatijnschte vadersnamen, b.v. Hermanides, Paulides, Mensonides, Ynsonides, van ‘Herman’, ‘Paulus’ en de Friesche namen ‘Menso’ en ‘Ynse’; namen op -anus, als Heydanus (= ‘Van der Heiden’), Tilanus (= ‘Van Tiel’), Greidanus, Geesteranus; namen uitgaande op den Latijnschen genitief i of is, waarvan dus de eigenlijke bedoeling is ‘zoon van’, als Adriani, | |
[pagina 205]
| |
Conradi, Jacobi, Martini, Nicolaï, Wybrandi, Sybrandi, Ruardi, Michaëlis, Simonis; en namen waarbij achter den Nederlandschen vorm de Latijnsche staart -ius of -us is gehangen, als Jansonius, Arntzenius, Eyssonius, Jansenius, van Janson, Arntzen (Arentzen, zoon van Arend of Arnoud), Eysson (‘zoon van Eise’), Jansen; Hajenius (van Hajo), Heynsius, Stratenus e.a.Ga naar eind19); Cuperus (‘Cuper, Kuiper’), Sluterus (‘Sluiter’), Cramerus (‘Kramer’), Mulhovius (naast hd. Müllenhoff) e.a. Ook de woorden der tweede soort, latiniseeringen van aan het Fransch ontleende woorden, zijn in groot aantal voorhanden. Ik herinner aan admiraal, dat eigenlijk amiraal luidde (het Arabische ‘amir’ (emir) met den lat. uitgang -alis), doch onder den invloed van het lat. ‘admirari’ tot admiraal werd; aan adspiram (voor ‘aspirant’), aan mnl. inqueste (voor ‘enqueste’), en aan woorden met verschillende Latijnsche achtervoegsels, doch die in werkelijkheid in het Latijn nooit hebben bestaan, b.v. op -atie, als evangelisatie, cathechisatie, kolonisatie, mystificatie; op ium, als laboratorium, observatorium e.a.Ga naar eind20).
Na het Latijn heeft geene vreemde taal een grooteren invloed gehad op de onze dan het Fransch, en ook hier ging hij uit zoowel van de gesproken als van de geschreven taal. Wel is hij niet zoo ingrijpend als die van het Latijn, waardoor op elk gebied van levensinrichting, huishouding, beschaving en wetenschap thans onmisbare woorden zijn geleverdGa naar eind21), maar zoo hij al in diepte er bij achterstaat, in omvang en uitgebreidheid is hij vooral niet geringer, en terwijl het Latijn in invloed verliest, daar het opgehouden heeft de taal van het hooger onderwijs te zijn en in veel mindere mate dan vroeger die der geleerden is, gaat het Fransch door zijne letterkunde en zijne algemeene bekendheid steeds voort zijne werking op de talen van West-Europa, ook op het Nederlandsch, te doen gevoelen. | |
[pagina 206]
| |
Van zeer verschillenden aard zijn de oorzaken van den machtigen invloed ook van het Fransch: wij zullen ze kortelijk nagaan, en bevinden dat het, evenals bij het Latijn het geval is, het krachtigst op onze taal heeft gewerkt als gesproken taal. Het Fransch was vooreerst in de middeleeuwen de omgangstaal van een deel der Nederlanden, van Luxemburg, Luik, Namen en zuidelijk Henegouwen en bovendien van de in het zuiden aan Vlaanderen grenzende, tot Frankrijk behoorende, streken. Het had dus gelegenheid, door betrekkingen en aanrakingen van allerlei aard op het Nederlandsch der middeleeuwen te werken. Bovendien waren er verschillende banden, die Vlaanderen en Artois, voorheen een deel der Nederlanden, bonden aan Frankrijk, ook het leenverband, waarin deze gewesten stonden tot den koning van Frankrijk. En hoe sterk die banden waren, kan uit niets beter blijken dan uit de buitengewone kracht, die men in geheel Vlaanderen in eene latere eeuw zou moeten ontwikkelen, om zich aan den overheerschenden invloed van het Fransch te ontworstelen. Bovendien waren door de kruistochten de aanrakingen der verschillende volken met elkander, ook met de Franschen, veel talrijker geworden. Deze laatsten hadden toen in beschaving, in fijne vormen, in letterkundige ontwikkeling, eene hoogte bereikt zooals geen ander volk van Europa, en allen, die deze door verkeer met de Franschen nu van nabij leerden kennen, geraakten zoo zeer onder den invloed er van, dat men wel kan zeggen dat van dien tijd tot den tegenwoordigen toe Fransche taal en zeden, Fransche kleederdrachten en beschaving, Fransche letteren en vormen voor West-Europa als voorbeelden en modellen hebben gegolden. Verreweg het grootste deel der Middelnederlandsche letterkunde, voor zoover die niet uit het Latijn is vertaald, berust op oorspronkelijk Fransche werken; zelfs de Reinaert, het meesterwerk der mnl. literatuur, dat aan den Nederlandschen dichter zijne verbreiding dankt door Europa, is, wel niet eene vertaling, maar toch eene bewerking naar het Fransch. | |
[pagina 207]
| |
Geen wonder dat waar deze beide oorzaken samenwerkten, eene macht van Fransche woorden met betrekking tot ridderwezen en leenstelsel, wapening en kleeding, kennis en kunst, steekspelen en jacht, feesten en vermaken, muziek en dichtkunst, het Middelnederlandsch overstroomden, en tal van namen voor voorwerpen van weelde en gemak en voor begrippen, den beschaafden omgang, het gezellig verkeer en de uiterlijke vormen der samenleving betreffende, onze taal binnendrongen. Vóór dat ik dezen wijdstrekkenden invloed van het Fransch op het Nederlandsch, die van de middeleeuwen af op onze taal heeft gewerkt en nog voortgaat te werken, met bewijzen ga staven, moeten een tweetal opmerkingen voorafgaan. De eerste betreft den vorm der Fransche woorden, waaraan de overgenomene zijn ontleend, die herhaaldelijk afwijkt van dien, die diezelfde woorden hebben in hedendaagsch Fransch. En dan bedoel ik niet zoozeer het feit, dat in het vroegere Fransch de eene of andere uitgang een anderen vorm had dan thans, b.v. -el, thans -eau (vgl. den Nederl. basterduitgang -eel), ofra. -teit, -tet, thans -té (vgl. den Nederl. basterduitgang -teit) e.a., maar dit, dat de in de Middeleeuwen overgenomen woorden, althans in de oudste periode, ontleend zijn aan een Noordfransch, vooral Picardisch, dialekt, dat in verschillende opzichten afweek van het Centraal-Fransch of het dialekt van Isle de France. Als voorbeeld daarvan noem ik de ndl. woorden die met k beginnen en die beantwoorden aan hedendaagsche Fransche woorden met ch-, b.v. kans, kanselier, kaproen, kasteel, komfoor, kous; karbonade naast fra. ‘charbon’; kaste naast fr. ‘chasteté’; mnl. keitijf naast fra. chétif, e.a.Ga naar eind22). De tweede opmerking is deze, dat wij bij het nagaan van den invloed van het Fransch op het Nederlandsch in het eerste tijdperk, de Middeleeuwen, niet uit het oog moeten verliezen, dat wij hier te doen hebben met het Zuidnederlandsch, nl. met de literaire taal der Middeleeuwen, het Vlaamsch-Brabantsch. Hoe het in dit opzicht in denzelfden | |
[pagina 208]
| |
tijd met de taal in Noord-Nederland gesteld was, kunnen wij niet met dezelfde feitenkennis zeggen als waarover wij bij het Zuidnederlandsch der Middeleeuwen beschikken, doordat er uit dien tijd geene literaire werken uit Holland tot eene vergelijking ter beschikking staan. Doch wij kunnen ook zonder dit controlemiddel er van verzekerd zijn, dat er tusschen den invloed van het Fransch in de Middeleeuwen op de taal van Noord- en Zuid-Nederland een groot verschil zal hebben bestaan: eene vergelijking van gelijksoortige teksten uit de beide helften van het land, welke tot heden niet ingesteld is, nl. van de oorkonden en andere ambtelijke stukken, zou dit zonder eenigen twijfel zeer duidelijk doen zienGa naar voetnoot*). Hoe sterk nu die invloed van het Fransch op het Zuidnederlandsch in de Middeleeuwen is geweest, zal uit een paar voorbeelden overtuigend blijken. In den ‘Wapene Rogier’, een strophisch gedicht van Jan de Weert, uit de 14de eeuw, komen in 1800 kleine regels omstreeks 90 basterdwoorden voor. Uit den ‘Spiegel der Sonden’, insgelijks een Vlaamsch dichtwerk uit de 14de eeuw, heb ik in de Inleiding meer dan 400 basterdwoorden bijeengebracht, waarvan verre de grootste meerderheid ontleend is aan het Fransch. En zoo is het bij alle middeleeuwsche dichters in meerdere of mindere mate, ook bij dezulke die, zooals Jan van Heelu, de dichter van den ‘Slag van Wöringen’, moeten erkennen dat zij het Fransch niet wel meester zijn. Men neme als | |
[pagina 209]
| |
voorbeeld den rijken voorraad Fransche scheldwoorden, die het middel aan de hand deed om te ‘schelden met variatie’; het volgende lijstje zal van den rijkdom in dezen een denkbeeld geven: bastaert, basture, glot, glottoen, goliaert, galiaert, goliaes, pute, putensone, putier, keytijf, ribaut, pautenier, truwant, gule, herite, musaert, feloen, payen; ook vernoyeert en vermaledijt. En de aan het Fransch ontleende werkwoorden op -eeren bedroegen in de middeleeuwen ongetwijfeld reeds ettelijke honderden. Doch er is nog meer dat den invloed van het Fransch, vooral in een iets lateren tijd, versterkte. Langen tijd heeft Nederland, het is bekend, graven gehad die van het Fransche koningsgeslacht afstamden, nl. die uit het Henegouwsche en het Bourgondische huisGa naar voetnoot*), welke de deur voor den Franschen invloed nog wijder openzetten dan zij reeds stondGa naar eind23). Thans werden ook de kanselarij- en de rechtstaal in dezelfde mate met Fransche basterdwoorden ontzuiverd als dit vroeger met de poëzie het geval was geweest; alle ambtelijke stukken wemelden van onhollandsche woorden: onze schrijftaal dreigde werkelijk in eene zee van Fransche basterdwoorden te verdrinken, en dat onze krijgs- en rechtstaal nog heden op dit punt zeer onzuiver is, dagteekent uit dezen tijd. Laat mij tot toelichting een sterk sprekenden volzin aanhalen uit het Groot Privilegie van 1478, waarvan de inhoud niet sterker met den vorm in tegenspraak kon zijn: daarin wordt verzocht ‘dat men alle saken onsen voorseyden lande aengaende handelen ende proponeren sal in de tale van denselven lande, ende alle letteren, hetsy sententiën, appointementen, privilegiën, provisiën van justitiën, oft andre, die men gheven sal van sprincen oft sprincessen weghe, gheven ende expediëren sal int Vlaem- | |
[pagina 210]
| |
sche’Ga naar voetnoot*). En met de taal der rederijkers was het even treurig gesteld: onzuiverheid was er een der kenmerken van. Hunne gedichten en hunne statuten wemelden van basterdwoorden. In de ‘ordonnancie’ der ‘Kamer van Rhetorijken’, de Nardusbloem, te Goes, vindt men op twee bladzijden klein 8o de basterdwoorden ordonnancie, accoorde, consenteeren, visiteeren, approbeeren, ratificeeren, discretie, supplianten, repareeren, gage, profijt, complacement, admitteeren, advijs, poincten, exposeeren, contrarieeren, obedieeren, regard(-nemen), secreeten, presenteeren, copie, accordeeren en reguleerenGa naar voetnoot**). Waarlijk het was dringend noodig dat zij, die het wel meenden met onze taal, zich deze zaak aantrokken en met nadruk den eisch van zuiverheid stelden aan allen, die zich voor schriftelijk gebruik van haar bedienden. Gelukkig verhieven van de tweede helft der 16de eeuw af, toen het nationaliteitsgevoel door den met geluk gevoerden oorlog tegen Spanje werd verlevendigd, Marnix, Spieghel, Roemer Visscher, Coornhert, en later Brederoo, Hooft, Huygens en anderen hunne krachtige en invloedrijke stem tegen het verfranschen onzer taal, en met zulk een goed gevolg, dat omstreeks het midden dier eeuw Vondel in zijn bekende ‘Aenleiding’ kon zeggen: ‘Onse spraeck is sedert weinige jaren herwaert van bastertwoorden en onduitsch allengs geschuimt en gebouwt’. Dit betreft bepaaldelijk de geschreven taal, maar ook de omgangstaal is niet van ‘vreemde smetten’ zuiver geweest, vooral in de beschaafde kringen, die het voorbeeld volgden van het hof en de hovelingen, waar het Fransch de omgangstaal was en tot op onzen tijd, hoewel onder de koningen in mindere mate, is geblevenGa naar eind24). In dit verband mag niet gezwegen worden van den invloed van het Fransch op onze taal door het Waalsche kerkgenootschap als deel van het Nederlandsche Protestantisme. Omstreeks het midden der 16de eeuw komt ons nationaal gereformeerd | |
[pagina 211]
| |
Protestantisme onder den invloed van het Fransch-Zwitsersch Calvinisme. Eerst wint het met groote snelheid veld in de Zuidelijke Nederlanden, doch ook in Noord-Nederland dringt het door, het vermengt zich met het nationaal hervormd Protestantisme, en zoo ontstaat na 1572 eene gereformeerde kerk in ons vaderland, die van den aanvang af tweetalig is geweest. Op de Synode van Dordrecht van 1578 wordt besloten (art. 46): ‘Overmits in de Nederlanden tweederlei sprake gebruikt wordt, de Duitsche en de Waalsche, is goedgevonden dat de gemeenten dezer beide spraken hare bijzondere kerkeraden, classicale vergaderingen ende particuliere synoden hebben en houden zullen’. Van dit jaar dagteekent dus de Fransche afdeeling onzer Hervormde Kerk, waardoor de beoefening van het Fransch ook onder een deel der burgerij werd levendig gehouden. In de 17de eeuw ontvangen deze Waalsche gemeenten eene belangrijke versterking uit Frankrijk door de zoogenaamde ‘réfugiés’, Protestanten, voor het grootste deel uit de burgerklasse, die om de geloofsvervolgingen uitweken en zich in grooten getale in ons vaderland vestigdenGa naar eind25). Reeds in 1662 en 1664 werden Fransche predikanten in onze Waalsche Gemeenten opgenomen; in de volgende jaren gaat de groote ‘trek’ voort, en door de herroeping van het Edict van Nantes in 1685 stijgt het aantal uitwijkelingen tot omstreeks 100.000. Amsterdam bouwt eene tweede kerk; Rotterdam vergroot de bestaande; op het platte land vormen zich groote kolonies, b.v. te Balk en te Dwingeloo. Dit alles kan niet zonder invloed gebleven zijn op onze taal; ook doordat de nieuwe burgers als matrozen op onze vloot, als soldaten in ons leger dienden. Van de talrijke verknoeide Fransche woorden, die in gewoon gebruik zijn zelfs bij de lagere volksklasse, is zonder twijfel een deel op deze wijze in onze taal binnengedrongen. Ik herinner b.v. aan simonblé (voor ‘s'il vous plait’), besoer (voor ‘bonjour’), krek (van fra. ‘correct’)Ga naar voetnoot*), | |
[pagina 212]
| |
repplement (voor ‘rappelement’), krupties (van ‘corruptions’), treiteren (van fra. ‘traiter’), vigelant (wakker, van fra. ‘vigilant’), komplement (van fra. ‘compliment’), juustement, e.a. Ook op de Nederlandsche geslachtsnamen is de nieuwe aanwas der bevolking niet zonder invloed gebleven. Vooral in de middelpunten van nijverheid, waar de réfugiés zich voor een groot deel vestigden, houden hunne nakomelingen de herinnering aan hun Fransche afkomst levendig door tal van Fransche geslachtsnamen, vaak in meer of minder verbasterden, soms tot onkenbaar wordens toe verminkten, vormGa naar voetnoot*). Dat door de samenwerking van deze verschillende factoren het Fransch een machtigen invloed op onze taal moet hebben gehad, kan men van te voren verwachten, vooral wanneer men de aan ons volk eigene navolgingszucht in het oog houdt, zijn voorkeur voor het uitheemsche en de neiging om zich een voorkomen van beschaving te geven. De werking van dien invloed van de middeleeuwen af tot op den tegenwoordigen tijd toe in bijzonderheden na te gaan, zou de grenzen, die ik mij in dit boekje stellen moet, verre overschrijden: ik bepaal mij tot het teekenen van enkele sterk sprekende trekken, en verwijs voor het uitgewerkte beeld naar de beide voor dit onderwerp hoogst belangrijke boeken van Salverda de GraveGa naar voetnoot**). Als bewijzen geef ik vooreerst een lijstje van Fransche bijvoeglijke naamwoorden voor eigenschappen en karaktertrekken, bij ons in meer of minder algemeen gebruik: affabel, respectabel, admirabel, miserabel, | |
[pagina 213]
| |
passabel, deplorabel, execrabel, abominabel, adorabel, imperturbabel, capabel. Amicaal, brutaal, royaal, loyaal, joviaal, globaal, machinaal, horizontaal, centraal, kapitaal, verticaal, triviaal, banaal, radicaal, liberaal, clerikaal, catarrhaal, magistraal, muzikaal. Indifferent, evident, insolent, indecent, attentGa naar voetnoot*), consequent, content, corpulent, malcontent, permanent, impertinent. Elegant, frappant, touchant, nonchalant, marquant, interessant, fatigant, penetrant. Spiritueel, provisioneel, contractueel, formeel, eventueel, intellectueel, origineel, individueel, personeel, conventioneel. Conscientieus, religieus, melodieus, modieus, copieus, pompeus, miraculeus, omineus, scrofuleus, tuberculeus, curieus, minutieus, matineus, affreus, poreus, gracieus, ambitieus, fameus, glorieus, majestueus, nerveus, luxueusGa naar voetnoot**). Magnifiek, komiek, lakoniek, tyranniek, energiek, antiek, politiek, rustiek, fanatiek, identiek. Geagiteerd, geaffecteerd, ongegeneerd, geëxalteerd, geroutineerd, ongepermitteerd, ongemotiveerd. Horribel, penibel, hostiel, stabiel, debiel; familiaar, bizaar (en bizar); ordinair, populair, vulgair, elementair, subsidiair; enthousiast, coquet, chiqueGa naar voetnoot***), resoluut, soepel, | |
[pagina 214]
| |
grotesk, brusk, grandioos, sekuur, absurd, accuraat, vif, ridikuul, modern, massief, primitief, jaloersch, enorm, infaam, intern, extern, pervers, caduc, simpel, idioot, miniem, singulier, superieur, enz. Als tweede bewijs noem ik de aan het Fransch ontleende middelen tot woordvorming, de zoogenaamde basterdvoor- en achtervoegsels, die aldus ontstaan. Eerst worden woorden met een bepaalden uitgang, uit het Fransch overgenomen, in het Nederlandsch bekend; zoo b.v. equipage, menage, bagage, courage, passage, plantage; dan vervormt men het fr. woord tot een ndl., b.v. plumage en pélérinage tot pluimage, pelgrimage, vervolgens gaat men naar het voorbeeld van Fransche woorden Nederlandsche vormen, die er in beteekenis op gelijken, b.v. pakkage naar bagage, en eindelijk worden allerlei ndl. woorden met dien uitgang gevormd, dierage, bosschage, vrijage, lekkage, slijtage, strijkage, takelage. Die achtervoegsels zijn ij (en ije), ook in -erij, enij, ernij als waardij, kleedij, malvezij (malvezije), Turkije, Barbarije, bakkerij, rookerij, artsenij, slavernij, jokkernij; -ier, ook -enier o.a. tuinier, valkenier, gaardenier; -aard, o.a. grijsaard, luiaard, gierigaard, snoodaard; -es of esse, in godes, bodes, dichteres, bedelares; -uur, in kwetsuur en glazuur; -ist in fluitist, bloemist (naar fr. fleuriste), klokkenist; -teit (fra. -té, ofra. -tet; zie bl. 207) in stommiteit, flauwiteit; -age (zie de voorbeelden boven); -eel (fra. -el) in bekkeneel, krakeelGa naar voetnoot*); -ment in kakement, dreigement, zielement; aarts- (rom. arci; fr. archi) in aartsbisschop, aartshertog, aartsschelm; -eeren (fr. -er-, met den nederlandschen uitgang der werkwoorden vermeerderd) in halveeren, waardeeren, kleineeren e.a. Vervolgens herinner ik aan het gebruik van à tusschen twee telwoorden, als ‘twee à drie’; het verlies van het voor- | |
[pagina 215]
| |
naamwoord van den tweeden persoon enkelvoud du, dat door de navolging van het gebruik van het Fransche vous in plaats van tu, zoo niet veroorzaakt, dan althans in de hand gewerkt is; en den invloed van den klemtoon der Fransche basterduitgangen, waardoor echt Nederlandsche achtervoegsels van accent zijn veranderd, zooals b.v. het geval is bij de vrouwelijke woornen op -in, die den klemtoon van die op -es zijn gaan volgen. Eindelijk wijs ik op verschillende woorden en uitdrukkingen, die gevormd zijn naar het voorbeeld van het Fransch, zooals kleinzoon naar ‘petit-fils’ (mnl. ‘neve’), grootvader naar ‘grand-père’ (vroeger mnl. ‘oude(r)vader’), schoondochter naar ‘belle-fille’ (vroeger en nog ‘behud(e) dochter’), verstrooid naar ‘distrait’, vertegenwoordigen naar ‘représenter’, het hof maken naar ‘faire la cour’, gevaar loopen naar ‘courir risque’, met iemand breken naar ‘rompre avec quelqu'm’, schitteren door zijne afwezigheid naar ‘briller par son absence’, zich bezitten, zich leenen, terugtrekken, naar fr. ‘se posséder, se prêter, se retirer’; ‘eene meening omhelzen’ naar fr. ‘embrasser’; het aanzien hebben van naar fr. ‘avoir l'air de’; dit geeft te denken naar ‘cela donne à penser’; ‘menschen zien’ naar ‘voir’ (b.v. ‘hij ziet niemand’), partij trekken naar ‘tirer parti’; in het geheim zijn naar ‘être dans le secret’, samenloop van omstandigheden naar ‘concours (d.i. samenwerking) de circonstances’; blijven beneden de waarheid, naar ‘rester au-dessous de la vérité’, enz.Ga naar eind26); mnl. te hovede comen en bringen, naar ofra. ‘venir en traire à chef’ (‘ten einde brengen, met iets klaar komen’); een zeker, als onbepaald voornaamwoord, naar fr. ‘un certain’, enz.Ga naar eind27)). Van ééne soort van woorden moet hier nog melding worden gemaakt, nl. van dezulke die, van Germaanschen oorsprong, in het Fransch zijn overgegaan, en van daar in een Franschen vorm tot ons teruggekeerd. Daartoe behooren o.a. banket, bankier e.a. (althans wat het eerste deel betreft), van germ. ‘bank’, banier (fr. banière, voor ‘bandière’), van een germ. | |
[pagina 216]
| |
woord, dat in het mlat.-langobardisch als ‘bandum’ voorkomt (vgl. got. ‘bandwa’), bal (danspartij), waarschijnlijk van germ. ‘bal’ (ook ballet, ballon, ballade), dans en dansen (ohd. dansôn, ‘trekken’), equipage verwant met ‘schip’ (eig. ‘scheepstoerusting’), garderobe (van germ. warden ‘bewaren’ en robe, roof, buitgemaakte wapenrusting en kleeding; vgl. fr. ‘dérober’), garnizoen, garneeren (fr. ‘garnison’ en ‘garnir’) van germ. ‘warenen’, bewaken, bewaren; loods (schuur; fr. loge) verwant met luifel; soep, verwant met den stam van ndl. ‘zuipen’, e.a. Zoo heeft men soms tengevolge van deze eigenaardigheid twee oorspronkelijk identische woorden, die elkander niet meer als gelijken erkennen, b.v. rang en ring, fauteuil en vouwstoel, lustre en luister e.a.
De invloed van andere talen op het Nederlandsch is bij dien van het Latijn en het Fransch niet te vergelijken; toch is hij niet zonder beteekenis. Iedere vreemde taal voert namelijk die woorden toe, welke behooren tot een gebied, waarop het volk, dat die taal spreekt, toongevend is. Wij hebben boven reeds gezien, dat uit het Fransch in het Nederlandsch vele van die woorden zijn gekomen, welke betrekking hebben op de uiterlijke vormen der beschaving, op modes en vermaken, op weelde en gezellig verkeer. Zoo is de taal van handel en muziek vol van Italiaansche termen (agio, bruto, netto, tarra, cassa, disconto, franco, porto franco, a pari; piano, pianino, piano-forte, adagio, andante, moderato, allegro, staccato, retinuto; in petto, da capo, bravo, ulevel, sukade, enz.); die van nijverheid, uitspanning en het politieke leven, van Engelsche (rails, waggon, tender, gasfitter, stoppen (in den zin van ‘ophouden’), wiesten (‘whist’), robber, tennissen, cricket, crocket; budget, meeting, lodgerGa naar voetnoot*) | |
[pagina 217]
| |
Doch deze woorden zijn niet alleen in onze taal doorgedrongen, maar ook in andere, zij zijn internationaal. In het Etym. Wdb. van Franck-Van Wijk vindt men een aanmerkelijk aantal als zoodanig gekenschetst, zie b.v. artillerie, bazaar, brons, cholera, chocolade, dahlia, eldorado, element, elixer, flegma, harem, guttapercha, harmonika, griep, krokodil, e.a. Het Hoogduitsch heeft in vroegeren tijd betrekkelijk weinig invloed op onze taal gehad; in de middeleeuwen is er alleen iets van waar te nemen tijdens en door het Beiersche huis; hij blijkt o.a. duidelijk uit de gedichten van Willem van Hildegaersberch en uit het dichtwerk van Dirc Potter, ‘der Minnen Loop’, waarin verscheidene aan het Hoogduitsch ontleende woorden voorkomen, die evenwel niet in de taal zijn doorgedrongenGa naar eind28). Niet minder blijkbaar is hij in de lyrische poëzie van dien tijd, waarin duidelijk navolging is te herkennen van de groote Middelhoogduitsche lierdichters uit het gebruik van allerlei taalvormen, die met het Nederlandsch taaleigen geheel in strijd zijn. Het sterkst komt hij uit in de mystieke letterkunde, die gedeeltelijk bij ons uit het Duitsch is vertaaldGa naar eind29), en in de dichtbundels, in de Middelnederlandsche letterkunde bekend onder de namen ‘Oudvlaamsche Liederen en Gedichten’Ga naar voetnoot*) en Van Vrouwen ende van MinneGa naar voetnoot**), alsmede in de liederen van het ‘Haagsche | |
[pagina 218]
| |
Liederhandschrift’Ga naar voetnoot*). Doch de invloed, door deze werken op het Middelnederlandsch uitgeoefend, is gering geweest; er is slechts zeer weinig van opgenomen en gebleven in onze algemeene taal. Dat neemt niet weg, dat wij reeds in de Middeleeuwen in andere dan de genoemde werken verscheidene aan het Hoogduitsch ontleende woorden aantreffen, die wellicht òf van Limburg uit òf uit het proza der mystieken in onze taal kunnen zijn gekomen; daartoe behoort o.a. het woord heiland, dat in het Middelnederlandsch alleen gevonden is in Heinrich van Veldeke's ‘Leven van St. Servaes’Ga naar voetnoot**). De invloed van het Duitsch op het Nederlandsch gaat dus voornamelijk uit van de schrijftaal; het gesproken Duitsch kan in de middeleeuwen alleen hebben gewerkt in enkele kringen, die met hovelingen, ambtenaren en beambten van het Beiersche huis in aanraking kwamen. Na het middeleeuwsche tijdperk wordt de invloed van het Hoogduitsch als gesproken taal iets sterker ten gevolge van het toenemen der betrekkingen met Duitschland onder de regeering van Maximiliaan en Karel V; ook doordat vooreerst talrijke Duitsche hulptroepen herwaarts kwamen om in ons leger te dienen, en ten tweede doordat eene menigte Nederlanders om het geloof tijdelijk uitweken naar verschillende streken van Duitschland, vooral naar Emden en Oost-Friesland. Ook mag wel eenige invloed worden toegekend | |
[pagina 219]
| |
aan de hervormingsgeschriftenGa naar eind30) en Luther's bijbelvertaling, die aan sommige uitgaven van den Nederlandschen bijbel tot voorbeeld heeft gediend; zoo is waarschijnlijk huichelen in het Nederlandsch gekomen, en in de Statenvertaling vindt men de beide oudste voorbeelden van het ook door Beets gebruikte daarstellenGa naar voetnoot*). Door al deze oorzaken is er een niet onaanzienlijk getal Duitsche woorden in onze taal gekomen, waarvan ettelijke voorgoed daarin opgenomen zijn. Doch een nieuw tijdperk van den invloed van het Duitsch, en nu uitsluitend van de Hoogduitsche schrijftaal, dagteekent van het laatste kwart der 18de eeuw, het begin van het bloeitijdperk der Duitsche Letterkunde. Van toen af werden Duitsche boeken in grooten getale in ons land verspreid, gelezen en vertaald, en oefende de Duitsche schrijftaal een invloed, veel grooter dan vroeger de omgangstaal had gedaan. En nog grooter wellicht is de invloed van het Hoogduitsch als de taal der wetenschap; een stroom van vaktermen op allerlei gebied is daardoor over onze taal gekomen; en niet minder groot is het aantal van die woorden, die uit het Hoogduitsch worden vertaald, en, daar het Nederlandsch en Duitsch in woordvoorraad zoo sterk op elkander gelijken, op het eerste gezicht niet altijd als ontleeningen worden herkend. Om mij tot het gebied der taalwetenschap te bepalen: hoeveel Hoogduitsche termen moeten wij daar bezigen, omdat wij er niet in slagen geschikte Nederlandsche woorden er voor te maken, waarvan men zeker is dat er onmiddellijk hetzelfde onder zal worden verstaan. En hoeveel naar het | |
[pagina 220]
| |
uiterlijk Nederlandsche, doch naar hun eigenlijke wezen Duitsche woorden zijn daar in gebruik. Bijna al de door Jacob Grimm, den genialen vader der Germaansche taalwetenschap, het eerst gebruikte termen zijn in het Nederlandsch, deels onvertaald, deels nagevolgd, in gebruik gekomen. Of deze werking in alle opzichten voordeelig mag worden genoemd, is te betwijfelenGa naar eind31); het overnemen van aan het Duitsch ontleende woorden geschiedt niet altijd op eene oordeelkundige wijze en de groote overeenkomst in vorm werkt verzwakkend op het gevoel van hetgeen zuiver Nederlandsch is en wat niet. De om de eene of andere reden niet aanbevelenswaardige, aan het Duitsch ontleende, woorden worden met den naam ‘Germanismen’ bestempeld. Ik zal hierover niet uitweiden, daar dit onderwerp behoort tot het taalgebruik, en niet tot de geschiedenis der taal, maar thans nog slechts vermelden wat het Nederlandsch voor de verrijking zijner taalmiddelen aan het Hoogduitsch te danken heeft. De aan het Duitsch ontleende woorden behooren, gelijk wij boven zagen, voornamelijk tot twee verschillende tijdperken. Een (niet geheel vertrouwbaar) middel om de oudere van de jongere te scheiden, geeft ons het woordenboek van Kiliaen (1605), waarin wij tal van woorden aantreffen, door hem als Duitsche gekenschetst en zeer dikwijls aan hun vorm herkenbaar. Daartoe behooren vooral woorden met scherpe s (ts) aan het eind, die de Duitsche z weergeeft, zooals kran(t)s, schan(t)s, gan(t)s (geheel, reeds gewoon in het Mnl.), grens, glans, kortswijl, kreits (uit vroeger hd. (mhd.) kreiz, hd. kreis), of die op eene andere wijze hunne Duitsche afkomst verraden, als gestalte, hupsch, doch ook sommige, waaraan men geen Duitsche afkomst zou vermoeden, als boel (reeds mnl.), ‘minnaar’, gemaal en gemalin, noodwendig. Uit den tijd, dat Duitsche huurtroepen hier te lande dienden, dagteekenen de woorden hopman, schans, spiets. In een iets lateren tijd werden overgenomen het wederkeerig voornaamwoord zich, hetgeen een der sterkste bewijzen is | |
[pagina 221]
| |
van den invloed van het DuitschGa naar voetnoot*), de woorden op -haftig naast -achtich, die vroeger talrijker waren dan thans, als naamhaftig, zeeghaftig, krijgshaftig, manhaftig; in de 17de eeuw uitbundig; en verder in verschillende tijden o.a. aanstalte, gehalte, waldhoorn, halt, freule, foedraal, forel, frats; poets, pots, poetsen, erts, etsen, gletscher, kwarts, walsen; sage, gewikstGa naar eind32) enz. Andere, die niet aan den vorm als Duitsch zijn te herkennen, zijn naar het Duitsch gevolgd of in Nederlandsche klanken omgezet. Zij zijn zeer talrijk en telkens komen er nieuwe bij. Ik noem als voorbeelden daalder (naar het hd. ‘taler’, verkorting van ‘Joachimstaler’, een in Joachimstal (in Bohemen) geslagen munt; vgl. ook eng. (‘dollar’), bijval, naar hd. ‘beifall’, voorwoord, voorliefde, vooravond van, naar hd. ‘vorwort, vorliebe, vorabend’, omgeving naar ‘umgebung’, vrijzinnig naar ‘freisinnig’; wereldberoemd naar ‘weltberühmt’, bijdrage (enkv., uit hd. ‘beiträge’, mv.), inname, opname, overname naar hd. ‘einnahme, aufnahme, übernahme’, inboeten naar ‘einbüszen’; uitoefenen naar ‘ausüben’; en tal van termen, bij verschillende wetenschappen in gebruik, o.a. uitscheiden, trans. (hd. ‘ausscheiden’, op zijne beurt vertaling van lat. ‘excernere’), betoning (hd. ‘betonung’), vlugschrift (hd. ‘flugschrift’), wisselwerking (hd. ‘wechselwirkung’), klankwet (naar hd. ‘lautgesetz’), klankwettig (naar ‘lautgesetzlich’), klanktrap (naar ‘lautstufe’), rijmdwang (naar ‘reimnot’), voorgeschiedenis (naar ‘vorgeschichte’), taalwetenschap (naar ‘sprachwissenschaft’), taalgevoel (naar ‘sprachgefühl’), gevoelswaarde (naar ‘gefühlswert’), enz. Er zijn nog twee volken, die door hun verkeer met het onze invloed gehad hebben op onze taal, beide van Oosterschen oorsprong, maar op geheel verschillende wijze met ons | |
[pagina 222]
| |
in aanraking gekomen, nl. de Joden en de Maleiers. Meer dan zes eeuwen hebben Joden onder ons gewoond, en sedert drie eeuwen verkeeren talrijke Nederlanders in onze Oost-Indische bezittingen onder de Maleiers. De sporen van het verblijf der Joden onder ons zullen zich uit den aard der zaak vooral vertoonen in de volkstaal: daarin zijn o.a. gebruikelijk geworden de Joodsche woorden dalles, gannef, kauscher, gochem, kapoeres, kapsones, ramscher, zwijntje (fiets), smeris, louw (niets), heibel, lef (moed), sjofel, schaggerenGa naar eind33) enz. Eveneens aan het Hebreeuwsch ontleend, doch door het Oude Testament, dus uit het geschreven Hebreeuwsch, zijn o.a. amen (met ‘beamen’ voor ‘beamenen’), sabbath, poerem, halleluja, en (door tusschenkomst van het Latijn) paschen en jubeljaar. Van Maleischen of Javaanschen oorsprong zijn vooreerst de namen van voortbrengselen en dieren, die wij door onze kolonisatie in Indië hebben leeren kennen, als rotting, sago, thee (eigenlijk chineesch), pisang, guttapertsja; kakatoe, orangoetang, kasuaris, pienter, piekeren; verder baboe, prauw, pagaai en pikol. Van minder specifieken aard zijn baadje, baar (‘nieuweling, groen’) en baarsch, oorlam, sjappitouwerGa naar eind34) en negerij, en de ww. bakkeleien en soebattenGa naar eind35). Al wat verder in onze taal uit andere is ingevoerd, is met uitzondering van eenige weinige Deensche en Noordsche woorden (grenen- en vuren(hout), rendier), van enkele SpaanscheGa naar eind36) en Portugeesche, o.a. enteren en boegseeren, van enkele Russische, als pierewaaien, en van sommige Oostersche, die ons door de kruistochten kunnen zijn toegevoerd, door tusschenkomst van andere talen in de onze opgenomen. Aan de Balto-Slavische talen van Oost-Europa danken wij, voornamelijk door bemiddeling van het Duitsch, o.a. de woorden augurk (oorspr. Perzisch en door het Grieksch in Europa gekomen), sijsje, trapgans (welks eerste deel beantwoordt aan po-čech drop), dolk, sabel (bont), doerak (russ. durák, dwaas), wellicht zwijnjak (čech, sviňák, zwijnenhoeder), griep | |
[pagina 223]
| |
in 't hd. nog ‘russischer katarrh’ genoemd, jucht(leer), knoet, koets, grens, eland, slaaf, misschien trawant.Ga naar eind37) Uit het Turksch, stammen af sjamberloekGa naar voetnoot*), bergamot(peer), odalisk, horde (bende), karwats, kolbak: de wijze, waarop deze woorden in onze taal zijn gekomen, is niet altijd gemakkelijk na te gaan. Talrijker en gedeeltelijk ouder zijn de woorden van Arabisch-Perzischen oorsprong. Onder deze kunnen er zijn, die onze voorouders door rechtstreeksche aanraking tijdens de kruistochten hebben leeren kennen - reeds bij de middeleeuwsche schrijvers treft men er verscheidene aan, - doch de meeste zullen wel evenals de andere door tusschenkomst van eene andere taal, o.a. het Fransch, in de onze gekomen zijn. Er zijn natuurlijk in de eerste plaats verschillende benamingen onder van allerlei soorten van stoffen en eigenaardige Arabische voortbrengselen, als atlas, damast, mousseline, katoen (mnl. ‘acotoen’, arab. ‘al-koton’), amber, kamfer, alkohol, arak, bocraen (mnl.), saffraan, kandij, suiker, stroop (siroop), karmozijn en karmijn, jakhals en lak (in het Perzisch uit het Indisch gekomen), koffie, sorbet, segrijn, salep, talk (als delfstof), taf, seneblad; namen van bloemen en vruchten, als limoen (over het Arabisch-Perzisch uit het Maleisch-Polynesisch), oranjeappel, artisjok, gember (in het Arabisch uit het Indisch), tulp, jasmijn; van termen betrekking hebbende op kunsten en wetenschappen, als algebra, luit (mnl.), nacare en acare (mnl. ‘keteltrom’), alchemie en chemie, cijfer, zenit; op woning en huisraad, als koepel, alkoof, sofa, harem, divan en douane, matras, karaf, en op den handel, o.a. magazijn, arsenaal, bazaar, haverij, kalfateren, sjorren, tarief en riem (papiermaat). Indien men daarbij voegt de woorden admiraal en sultan (mnl. soudaen), de termen van het schaakspel (perz. ‘sjáh mat’, koning dood), den kleurnaam azuur en het woord masker, dan | |
[pagina 224]
| |
hebben wij een overzicht van hetgeen onze taal, middellijk of onmiddellijk, aan het Arabisch-Perzisch te danken heeftGa naar voetnoot*). Uit eene Engelsch-Indische taal is afkomstig het woord sits, en uit het Egyptische Grieksch het in alle West-Europeesche talen overgenomen almanak.
Na het beschouwen van al de invloeden, die op onze taal hebben gewerkt, ten slotte een kort woord over dien, welken zij van hare zijde op andere talen heeft uitgeoefend. In verhouding tot het groote aandeel, dat andere volken tot haren woordvoorraad hebben bijgedragen, heeft hij weinig te beteekenen. Wij zijn steeds een klein volk geweest, ingesloten tusschen groote rijken, die geen behoefte gevoelden om onze taal aan te leeren, omdat hunne eigene talen over een groot gebied werden verstaan. Daarentegen bestond die behoefte voor de Nederlanders wel, en dit, gevoegd bij het gemak, waarmede zij vreemde talen aanleeren, en hunne aangeboren neiging voor het uitheemsche, heeft gemaakt dat het Nederlandsch, behalve door de overal verspreide Nederlanders, betrekkelijk weinig in het buitenland is beoefend. Zelfs zijn van het gebied, waarop ons volk zich heeft onderscheiden en naam gemaakt, van muziek en schilderkunst, verscheidene termen door ons van andere volken overgenomen. Doch van de woorden, op scheepvaart en zeewezen betrekking hebbende, zijn ettelijke Nederlandsche in andere talen opgenomen, nl. in het Duitsch, Engelsch, Fransch en Russisch. Tegenwoordig wordt het Nederlandsch in het buitenland meer beoefend, en zien de geleerden in Duitschland, Engeland en Frankrijk meer dan vroeger in, dat onze taal het waard is aangeleerd te worden èn om haar zelve èn om de werken, die daarin over allerlei vakken van wetenschap en kennis zijn geschreven, doch daarmede gaat natuurlijk nog niet een invloed gepaard van onze taal op die van onze naburen. | |
[pagina 225]
| |
In de middeleeuwen is de invloed van het Nederlandsch op het Fransch nog zeer gering; slechts enkele mnl. woorden hebben hun weg gevonden naar Frankrijk, zooals wilecome (wilecume, welecome, walecome) van mnl. ‘willecome’; willecueur van mnl. ‘willekeure’; arquebuse (mnl. ‘haecbusse’, bij Kiliaen staat de Fransche vorm haquebouse); vacarme (‘wach arme’, mnl. uitroep in angst of nood); het lijstje zou waarschijnlijk voor vermeerdering vatbaar zijn, wanneer men de in het Ofra. met w beginnende woorden nader onderzocht. Vgl. b.v. bij Ducange (dl. IX) weriscap (mnl. ‘waterschap’), want (handschoen, mnl. ‘wante’) e.a. Van een lateren tijd dagteekenen de vrij talrijke woorden, uit het Nederlandsch overgenomen en betrekking hebbende op scheepvaart en de zee, zooals bateau, dat zoo al niet rechtstreeks aan het Nederlandsch, toch zeker aan het Germaansch is ontleendGa naar voetnoot*), beaupré (‘boegspriet’), affaler (‘afhalen, neerhalen’), amarrer (‘meren’), bosseman (‘bootsman’), boyer (‘boeier’), cabillaud (‘kabeljauw’), caquer (‘kaken’), digue (‘dijk’), dune (‘duin’), dock (‘dok’), flibustier (‘vrijbuiter’), foc (‘fok’), marsouin (‘meerzwijn’), vindas (‘windas’) en tal van andereGa naar eind38). Doch ook op andere gebieden zijn er uit het Nederlandsch, voornamelijk door aanraking met de bevolking der Nederlandsche grensgewesten, in het Fransch woorden overgenomen; bij Hatzfeld-Darmesteter, bl. 19, staan er een groote vijftig vermeld. Ik noem slechts eenige van de meest bekende, nl. boulevard (‘bolwerk’), bourguemaistre (‘burgemeester’, verfransching van het mnl. burchmeester, bourghmeester), brodequin (‘brosekijn’, verkleinw. van broos, laars), colza (vroeger colzat, ‘koolzaad’), crancelin (‘kranseling’, een gebakGa naar voetnoot**), canaps (‘knapzak’), escalin(‘schelling’), étangue (‘stang’), frelater (‘verlaten’, d.i. ‘aftappen’), houblon (Kiliaen ‘hommel’, | |
[pagina 226]
| |
hetzelfde als ‘hop’), kermesse (‘kermis’), lambrequin (‘lamfer(kijn)’), manne (‘mande,Ga naar voetnoot*)manne’), varlope (eene soort van schaaf, ‘voorloop’), vagemestre (‘wagenmeester’) en vilebrequin (spijkerboor; ‘wielboorkijn’). Ook op het Hoogduitsch is het Nederlandsch niet zonder invloed gebleven. De overneming geschiedt hier, zooals eigenlijk overal van den vroegsten tijd van het Germaansch af, door aanpassing van den vreemden vorm aan de klankwetten, die de eigen taal beheerschen. En indien de in een vreemd woord voorkomende klank niet inheemsch is, dan neemt men den meest nabijkomenden. Zoo ontstaan fra. dune uit ndl. duin, de uitgang -quin uit ndl. -kijn, vacarme uit mnl. wacharme. In het Hoogduitsch is men op dezelfde wijze te werk gegaan bij het overnemen van auster, vroeger uster, uit ndl. ‘oester’; bij uhr (dial. auer), uit ndd. ‘ûr’ of ndl. ‘uur’, bij ndl. oorlogsschip, dat aldaar orlogschiff is geworden, bij süden en büse uit ndl. suiden en buis. Een voorbeeld van eene zelfde wijze van handelen in het Ndl. is o.a. het woord daalder, evenals eng. dollar uit hd. taler (zie bl. 221). Ook in het Duitsch zijn niet zeldzaam de woorden, op scheepvaart en zeewezen betrekkelijk, die aan het Nederlandsch zijn ontleendGa naar eind39). Hier doet zich bij de beoordeeling eene moeilijkheid voor, nl. in het beslissen of de bedoelde term afkomstig is uit het Nederlandsch, dan wel uit de Nederduitsche of Noordduitsche tongvallen, waarvan het klankstelsel in hoofdzaak met dat van onze taal overeenstemt. Deze onzekerheid heerscht b.v. bij backbord, bodmerei, barke, bö (bui), flagge, spriet, helm-(stock), nock, prahm, topp, robbe, brandung, en buiten het gebied der zee bij haver, harke, kaff, kiepeGa naar voetnoot*), klampe, schildpatt, blaker, brack(wasser), belemmeren (bedriegen), stapel, trüffeln, strampel, e.a. Eene bepaalde reden om aan overneming uit het Nederlandsch te denken | |
[pagina 227]
| |
bestaat bij bramsegel (‘bramzeil’), brander (benaming van een vaartuig), brasse (‘bras’), jacht (naam van een vaartuig), laberdan, kabeljau (kabliau), garnele en granat, werft (‘werf’), wrack, takel en kaper. Van de woorden, tot een anderen gedachtenkring behoorende, die door het Hoogduitsch aan het Nederlandsch of waarschijnlijk gedeeltelijk aan het Nederduitsch, zijn ontleend, noem ik anker (eene vochtmaat), back (‘bak’), beffchen (‘befje’), börse (‘beurs’), gilde (‘gilde, gild’), hapern, kakadu (‘kakatoe’, dat uit het oosten afkomstig is, evenals zits, ‘sits’); kammertuch (fijn linnen, ‘kamerdoek’, d.i. ‘Kamerijksch doek’), kappen (‘hakken’), knapp (‘eng, krap, nauwelijks, karig’; dezelfde beteekenis had ndl. knap in de 17de eeuw); knapsack, knappen (eten, smullen van ‘knappen’), makler, maklen (vgl. ‘börsenmakler’), masslieb (naar ‘matelief’, madeliefje), muff (schimmel, ‘muf’, bnw.), pass (‘pas’, engte), platteise (naar ‘pladijs’, platvisch), schablone (‘schabeljoen’, patroon, mal, voorbeeldGa naar voetnoot*), schraffieren (‘schraffeeren’, arceeren, slagschaduw aanbrengen), schrubben (‘schrobben’), sprenkel (‘vogelknip’), spuk (‘spook’), stammern (‘stameren’), verblüffen (‘verbluffen’), verquisten (‘verkwisten’), tran (‘traan’) en watte (‘wat’Ga naar eind40). Ook belangreich (‘belangrijk’) wordt meer dan vroeger door Hoogduitsche schrijvers gebruikt, en zoo zullen er nog wel meer ndl. woorden wezen, die in bepaalde kringen en tongvallen bekend zijn, en waarvan het gebruik algemeen kan worden. Ook in het Engelsch zijn in vroegeren tijd zeetermen uit het Nederlandsch ingedrongen, zooals deck, yacht, ballast, corver, jagher, marline (meerlijn, lijn om te meren), caboose (‘kabuis’), smack (een vischschuit), skipper, stoker, brackish (‘brak’ van water gezegd), e.a.Ga naar voetnoot**) Een voorbeeld van het | |
[pagina 228]
| |
tegenovergestelde verschijnsel is nl. boot, dat in dezen vorm aan het Engelsch is ontleendGa naar voetnoot*). Van de overige vrij talrijke woorden, uit het Nederlandsch afkomstigGa naar voetnoot**), noem ik brandy (‘brandewijn’), brabble (‘kibbelen, brabbelen’), clinker, golf (‘kolf’spel), frolic (‘vroolijk’), knapsack, landgrave, landscape, margrave (‘markgraaf’), morass, quacksalver, skate (eig. skates, ‘schaats’), uproar (‘oproer’), wainscott (‘wagenschot’), wagon (‘wagen’ door ons als waggon, spoorwegrijtuig, weder aan het Engelsch ontleend), waarschijnlijk ook measles uit ndl. ‘mazelen’, enz.Ga naar eind41). Eindelijk moet hier melding worden gemaakt van het zeer groote aantal Nederlandsche termen, op zeewezen en scheepvaart betrekking hebbende, welke opgenomen zijn in het Russisch; zij dagteekenen uit den tijd van en na Peter den Groote, wiens door den Keizer van Rusland geschonken standbeeld sedert eenigen tijd prijkt te Zaandam. Zij zijn verzameld en wetenschappelijk beschreven door Dr. R. van der Meulen, in ‘De Hollandsche Zee en Scheepstermen in het Russisch’Ga naar eind42). |
|