Uit de geschiedenis der Nederlandsche taal
(1923)–J. Verdam– Auteursrecht onbekendHoofdstuk IX.
| |
[pagina 115]
| |
de middelen om nieuwe te vormen talrijk zijn; in het tegenovergestelde geval, wanneer zij niet al de fijne schakeeringen van zinverwanten door een afzonderlijk woord kan uitdrukken en de middelen tot woordvorming niet talrijk zijn, noemt men haar arm. Hoe is het in dezen met onze taal gelegen? Indien wij kunnen bepalen, al is het slechts bij benadering, aan hoeveel min of meer verschillende begrippen wij in onze taal uitdrukking kunnen geven, en hoeveel woorden diegene noodig heeft, die vanwege den rijkdom van zijn geest en de veelzijdigheid en diepte zijner gedachten de meeste taalmiddelen behoeft, dan zullen wij op deze vraag een antwoord kunnen geven. Laten wij eerst zien, hoe onze taal aan hare woorden gekomen is. Het grootste gedeelte er van is, gelijk bij alle talen waarvan wij de geschiedenis kunnen nagaan, erfgoed, ons nagelaten door onze Germaansche voorvaderen, uit wier stam wij zijn gesproten: de taalmiddelen, waarover in vroegere eeuwen de Franken hebben beschikt om aan hunne gedachten en gewaarwordingen uiting te geven. Dezen hadden een groot deel daarvan weder geërfd van het Germaansche stamvolk uit den tijd, toen zij zich nog niet in verschillende afdeelingen gesplitst en van elkander afgescheiden hadden. Van een gedeelte van deze kunnen wij weder nagaan, dat zij, al is het dan ook in een gewijzigden vorm, het eigendom van sommige of van alle vroegere Indogermaansche volken zijn geweest, en van deze laatste kunnen wij met zekerheid zeggen, dat zij tot den woordvoorraad van het Indogermaansche stamvolk hebben behoord. Op welke wijze dat stamvolk aan zijne woorden gekomen is en, wanneer men dieper wil doordringen in dit belangwekkende probleem, hoe de woordstammen ontstaan zijn of liever, welke de oorsprong is der taal, daarnaar kan men slechts raden: natuurlijk heeft de mensch ook dit raadsel trachten op te lossen, doch met die verschillende gissingen of onderstellingen zullen wij ons hier niet bezighouden. | |
[pagina 116]
| |
Hoe ouder een woord is en hoe hooger de oorsprong er van opklimt, des te moeielijker is het, er de eigenlijke beteekenis van vast te stellen, en te ontdekken hoe een bepaald woord aan eene bepaalde beteekenis is gekomen. Van verreweg de meeste kan men volstrekt niet meer nagaan, welke de oorspronkelijke opvatting is geweest, en is de zin ons alleen duidelijk door het gebruik dat er van wordt gemaakt, niet door de afleiding, die ons onbekend is. Doch ook daar waar wij de afleiding wèl kennen, is toch niet deze, maar het gebruik het eenige, dat over de beteekenis van een woord beslist. Er zal gelegenheid zijn om op dit punt later nog terug te komen. Eigenlijk zijn alleen die woorden duidelijk, waarvan de vorming valt binnen het bereik van hen die ze gebruiken, doch in verreweg de meeste gevallen wordt het verband tusschen den vorm van een woord en zijn inhoud, d.i. zijne beteekenis, door ons niet meer gevoeld. Wij begrijpen niet, waarom het water of de lucht, ons huis of onze haard, het land of het zand, zon en maan, man en vrouw, kind of dier, heeten zooals zij heeten; wèl begrijpen wij dit van in een lateren tijd gevormde en opgekomen samengestelde woorden als uurwerk, luchtbal, tijdschrift, stoomboot, rijwiel. Doch eigenlijk misleiden wij hier ons zelven: immers wij geven ons alleen rekenschap van de beteekenis, die door de verbinding der beide samenstellende deelen ontstaat, maar wanneer men gaat vragen naar den eigenlijken zin dier deelen zelve, dan stuit men op hetzelfde onoplosbare raadsel. Wij zullen dus verder geen moeite doen om in dit geheim door te dringen, maar onze beschouwing over den woordenschat onzer taal aanvangen van den tijd, toen het Indogermaansche stamvolk reeds in het bezit van zijn woordvoorraad was. Een deel van dat Indogermaansche erfgoed is in alle Germaansche talen voorhanden, een ander deel slechts in enkele, hetzij in de Oost- of Noord-. hetzij in de Westgermaansche, | |
[pagina 117]
| |
zooals men uit de door Vercoullie achter zijn Etym. Wdb. gedrukte lijsten (blz. 344-354 en 360 vlgg.) kan zien. Men moet hierbij evenwel niet vergeten, dat het ontbreken van een woord in die geschreven gedenkstukken eener vroegere Germaansche taal nog geen bewijs is, dat die taal dat woord ook werkelijk niet heeft gekend. Wie zal zeggen hoe klein in verhouding tot den geheelen woordvoorraad het gedeelte is, dat ons door het brokstuk der bijbelvertaling van Wulfila van den taalschat der Goten is bekend geworden? Er zijn verscheidene algemeen Germaansche woorden, die in het Gotisch niet zijn gevonden (en dit is geheel iets anders dan ‘ontbreken’), waarvan wij met zekerheid kunnen zeggen, dat zij er moeten hebben bestaan. Het woord moeder b.v. komt in het Gotisch in het geheel niet voor, en vader is slechts gevonden in een later ontdekt fragment der bijbelvertaling, doch staat nergens in den Codex Argenteus, d.i. het te Upsala bewaarde prachtige handschrift der bijbelvertaling van Wulfila (zie bl. 30). En toch zijn deze woorden algemeen Indogermaansch. Maar daarom behoeven zij in eene bepaalde taal nog niet de gewone woorden te zijn geweest. Eene taal kan voor de uitdrukking van een en hetzelfde begrip twee verschillende woorden hebben, die ieder een bijzonder kenmerk van het benoemde voorwerp of de aangeduideGa naar voetnoot*) zaak uitdrukken. Men kan b.v. de maan noemen òf naar het licht dat zij verspreidt òf haar beschouwen als het richtsnoer der tijdrekening. | |
[pagina 118]
| |
Naar het eerste kenmerk heet zij in het Grieksch σελήνη (vgl. gr. σέλας, glans) en in het Latijn luna (vgl. lat. lucere, lichten; lumen, licht); naar het tweede draagt zij haar naam in het Germaansch, ten minste als maan (‘maand’) van een wortel met de beteekenis ‘meten’ is afgeleid. Twee aldus verschillende woorden kunnen ook in eene en dezelfde taal aanwezig zijn. Het Gotisch kent twee woorden voor zon, nl. sunno, vr., dat overeenkomt met hd. sonne, ndl. zon, eng. sun; en sauil, onz., hetwelk teruggevonden wordt in het Latijnsche sol en het Grieksche ἥλιος. Nu kan het eene dezer beide het meest gebruikte woord zijn en het andere minder gewoon worden of in onbruik geraken (en aldus is het met eene menigte woorden gegaan die vroeger bestonden en geheel onbekend geworden zijn); zoo is b.v. in het dialect van het Gotisch, waarin Wulfila schreef, atta (vgl. oostmnl. ette, fri. heit) gewoner geweest dan fadar; aiþei danGa naar voetnoot*)modar; gards (in de Noordsche talen het gewone woord voor huis gebleven) dan hûs, hetwelk alleen in de samenstelling gudhûs, tempel, bewaard is. Er zijn ook overoude woorden die slechts in ééne enkele Germaansche taal over zijn, hetzij b.v. in eene der Noordsche talen, hetzij in het Duitsch, hetzij in het Engelsch. En zoo zijn er ook een aantal, die uitsluitend in onze taal zijn bewaard. Ik behoef ze hier niet te noemen; zij zijn bovenGa naar voetnoot*) bij het bespreken der eigenaardigheden van het Nederlandsch reeds ter sprake gekomen. Doch ook hier is de toevoeging ‘zoover wij weten’ noodzakelijk, zij het ook in mindere mate dan voor de vroegere toestanden. Immers het is volstrekt niet onmogelijk dat het woord, waarvan wij wanen dat het slechts in eene taal bewaard is, in eene geheel andere landstreek voortleeft in den mond des volks, doch ons uit gebrek aan een geschreven getuigenis onbekend is. Is niet b.v. het ndl. woord moker, waarvan men meende dat het uitsluitend in het Nederlandsch en | |
[pagina 119]
| |
het aangrenzende Oostfriesch nog bestond, teruggevonden in het Finsch, zoodat wij met zekerheid weten dat het voor eeuwen ook in een geheel anderen hoek der Germaansche wereld bekend moet zijn geweest?Ga naar eind2). Ook voor onze kennis van de verspreiding der overblijfselen van den Germaanschen taalschat kan dus de opsporing en opteekening van den in de tongvallen verscholen woordvoorraad uitstekende diensten bewijzen. Het erfgoed van het Indogermaansch heeft het Germaansch op allerlei wijzen vermeerderd door het vormen van nieuwe woorden. Niet eigenaardig Germaansch, maar algemeen Indogermaansch is de formatie van naamwoorden met klankwisseling bij sterke werkwoorden. Het onderzoek hoe die klankwisseling is tot stand gekomen, behoort niet tot de geschiedenis der Nederlandsche taal, ook niet tot die van het Germaansch, maar het verschijnsel is een probleem, dat ons in de voorgeschiedenis van het Oerindogermaansch verplaatst en dat dus wel nooit zal kunnen worden opgelost. Een voorbeeld van deze klankwisseling in het Grieksch geeft b.v. λοιπὁς, overig, dat denzelfden tweeklank vertoont als λἑλοιπα (perfectum), λιπο- (in samenstelling), met de vocaal van ἔλιπον (aoristus) en -λειϕις (b.v. in ἔϰ λειϕις, eklips), met den tweeklank van het praesens van λείπω, d.i. verlaten, overlaten, achterlaten. Laat ik een enkel voorbeeld geven en een paar woordfamiliën behandelen en in haren geheelen rijkdom vertoonen. Ik kies daarvoor er éene, zoo talrijk als die familiën gemiddeld zijn, nl. die van genieten, en eene zeer talrijke, zooals er slechts weinige zijn, nl. die van steken. Ik ga de twijfelachtige afleidingen met stilzwijgen voorbij, en noem evenmin de met het tweede werkwoord gevormde samenstellingen, maar zal wel enkele woorden moeten vermelden, waarbij van het nog niet genoemde middel der woordvorming door afleiding en samenstelling is gebruikt gemaakt. Genieten is gevormd van het weinig gebruikelijke nieten, | |
[pagina 120]
| |
waarvan in het Middelnederlandsch ook afkomen ontnieten en misnieten, beide in de beteekenis ‘iets ontgelden, voor iets boeten’. In het West-Germaansch is de gewone opvatting ‘ergens nut, voordeel of genoegen van hebben’Ga naar voetnoot*). Met hetzelfde vocalisme als de praesensstam is behalve het verouderde ndl. geniet, d.i. ‘genot’, en mnl. niet, ‘voordeel’ gevormd het znw. genieting(en). Met de vocaal van het praeteritum enkv. (ge)noot, got. *naut) is gevormd het verouderde noot, ‘voordeel, winst’, ook bepaaldelijk‘vee, rundvee’ en ‘een stuk vee, rund’, uit het Mnl. ook bekend in queckenoot, d.i. ‘levende have, vee’, en het znw. genoot (naast genote, hd. genosse), dat thans vooral in samenstellingen bekend is, als echt-, eed-, deel-, reis-, tocht-, lotgenoot enz., en in het znw. genootschap (waarvan weder allerlei samenstellingen, alsmede het bnw. genootschappelijk), doch vroeger ook als zelfstandig woord, in den zin van ‘iemand die met een ander dezelfde bezittingen of inkomsten heeft’, d.i. ‘standsgelijke, evenknie’, in het algemeen ‘gelijke’, fra. pair. En met den klinker van het praeteritum meerv. ((ge)noten, got. *nutum) het 17de-eeuwsche not, ‘genot, voordeel’; het ndl. genot; het mnl. noten, d.i. ‘paren’ (van dieren gezegd) en genoten, d.i. ‘gelijk zijn, evenaren’ en ‘zich vereenigen met, zich aansluiten bij iemand’. Met klankwijziging ontstond naast not het znw. nut, met het bnw. nuttig (in het Mnl. gewoner nuttelijc) met het znw. nuttigheid (in het Mnl. nuttelijcheit en nutschap) en de ww. benutten, nuttigen, eig. ‘gebruiken’ en evenals dit ww. gezegd van spijs en drank. Van steken is de familie nog talrijker. Hier vinden wij, met den klinker van den praesensstam, vooreerst steek, mnl. steke, in zijne zeer veelvuldige beteekenissen, om niet te spreken van de verschillende samenstellingen met steek, znw., en steek, | |
[pagina 121]
| |
werkwoordelijken stam, die bij Van Dale een getal van vijftig bedragen. Verder stekel, d.i. ‘een voorwerp dat steekt’, met omstreeks evenveel samenstellingen; het bnw. stekelig met stekeligheid; den vischnaam stekeling; het in samenstellingen met een overtreffenden trap gelijkstaande steke- in stekeblind, en (verouderd) stekezot, stekevet en stekevol (vgl. o.a. stokdoof en stikvol, stikdonker, hd. stockfinsterGa naar eind3); het znw. stek, ‘puntig stokje, loot’, met het ww. stekken, stekjes planten, entenGa naar voetnoot*), en de afleidingen steker en steekster, vooral in samenstellingen gebruikt. Daarnaast ontstond een werkwoord stikken, met verschillende transitieve en intransitieve opvattingen, en ettelijke nieuwe met stik-, znw., en stik-, werkwoordelijken stam, gevormde samenstellingen. Met de vocaal van den praeteritumstam (stak) werd gevormd het znw. stake, staak, d.i. ‘stok met een punt’, met weder andere samenstellingen, en hiervan het ww. staken, d.i. òf (in vroegeren tijd) ‘vaststeken, bepalen’, òf ‘laten steken, doen ophouden’, benevens het met een basterduitgang gevormde staket(ontleend aan 't ofr.estakete) en staketsel. Uit deze beide voorbeelden blijkt overtuigend, welk eene groote rol de klankwisseling speelt in de Germaansche woordvorming. Men vergete echter niet, dat klankwisselende formaties niet eerst in het Germaansch ontstaan, maar uit het Indogermaansch overgeleverd waren. Klankwisselende woordvorming bestond in den historischen tijd niet meer, al moge soms nog een enkele analogievorm naar oude voorbeelden zijn gemaakt. Doch het Germaansch had gelukkig, eveneens eene erfenis uit het Indogermaansch, nog andere middelen om zijn woordvoorraad uit te breiden, vooral afleiding en samenstelling. Door tal van voor- en achtervoegsels ter vorming van werkwoorden en naamwoorden heeft het Germaansch dien vermeerderd, en het is door de samenvoeging van twee verschil- | |
[pagina 122]
| |
lende woorden tot eene samenstelling eene menigte nieuwe woorden rijker geworden. Zoowel hierdoor als door het vormen van nieuwe voor- en achtervoegsels en woordverbindingen heeft onze taal de som harer taalmiddelen nog aanzienlijk vermeerderd. Over de verschillende wijzen, waarop dit is geschied, zal bij het bespreken der woordvorming in onze taal meer in bijzonderheden worden gehandeld: hier kan ik volstaan met de bloote vermelding der middelen, waardoor onze woordvoorraad geworden is een woordenschat, die nog dagelijks toeneemt. Laten wij nu beproeven een antwoord te geven op de vraag, hoe groot het aantal woorden is in onze taal. Het spreekt vanzelf, dat eene dergelijke vraag slechts bij benadering kan worden beantwoord, doch met de bepaling eener ronde som, die althans eenigermate de werkelijkheid weergeeft, zal men tevreden moeten zijn. Natuurlijk dient men als grondslag der berekening te nemen een woordenboek, en wel een zoodanig, waarin de tegenwoordige taalschat zoo volledig mogelijk is bijeengebracht. Wij nemen daarom niet als maatstaf het Nederlandsch Woordenboek, niet alleen omdat het moeilijk zou zijn het aantal woorden voor de ontbrekende letters te ramen, maar ook omdat daarin ook is opgenomen de woordvoorraad der 16de en 17de eeuw, welke gedeeltelijk niet meer tot de levende taal behoort. Nemen wij het woordenboek van Van Dale in den vierden druk tot maatstaf, en tellen wij in het ruwe het daarin voorkomende aantal woorden, dan krijgen wij, de 23 vellen, waar het Nederlandsch Woordenboek is gevolgd, berekenende op 80 woorden per blad (23 × 80 × 8 = 14720) en de overige honderd op 120 per blad (100 × 120 × 8 = 96000), eene som van 110:720 woordenGa naar voetnoot*). Van deze som moet men een aanzienlijk | |
[pagina 123]
| |
aantal vreemde woorden aftrekken, die wel in het Nederlandsch gebruikt worden, doch niet het burgerrecht hebben verkregen, noch eene daarmede gepaard gaande grootere of kleinere wijziging in den vorm hebben ondergaan: wij stellen dit op 10.000Ga naar voetnoot*). Doch daar tegenover staat, dat men haar vermeerderen moet met een groot aantal Nederlandsche kunsttermen en vakwoorden, die voor een groot deel nooit opgeschreven en dus aan de woordenboekschrijvers onbekend zijn. En hoeveel er dat zijn, kan men het best zien uit de vakwoordenboeken, die door den loffelijken ijver der Koninklijke Vlaamsche Academie voor enkele ambachten in Zuid-Nederland, den timmerman, den steenbakker, den loodgieter en zinkwerker, den smid, den metselaar, zijn verschenenGa naar voetnoot**). Deze woorden, waarvan men natuurlijk ook in ons land een gelijk of daaraan nabijkomend aantal mag verwachten, moeten eigenlijk weder bij de verkregene som worden gevoegd, doch ook zelfs al doet men dit niet, op grond dat deze vak- en kunstermen niet behooren tot de algemeene taal, dan mogen wij toch nog als slotsom van onze berekening van den Nederlandschen taalschat een goede honderdduizend woorden aannemen. En dit is nog slechts de woordvoorraad der schrijftaal; hoeveel grooter wordt dit getal, wanneer men daarbij voegt de menigte, evenmin tot de algemeene taal behoorende, woorden, | |
[pagina 124]
| |
die in de Noord- en Zuidnederlandsche dialect-woordenboeken of idiotica, boven vermeldGa naar voetnoot*), staan opgeteekend, en die op verre na niet weergeven het werkelijke getal der woorden, in het geheele Nederlandsch sprekende land levende in den mond des volks en eveneens tot onze taalmiddelen behoorende. Maar al bepalen wij ons tot de schrijftaal, ook dan is het aantal woorden onzer taal ontzaglijk groot te noemen, en die rijkdom neemt nog dagelijks toe; nieuwe afleidingen en samenstellingen, naar het voorbeeld der bestaande gevormd, worden nog telkens geboren. Dit blijkt alweder uit de woordenboeken, die in nieuwe bewerkingen steeds in lijvigheid toenemen. Een gedeelte dier toeneming in omvang moet voorzeker worden toegeschreven aan de grootere nauwkeurigheid der woordenboekschrijvers, doch voor een ander deel komt zij voort uit het feit, dat de taal zelve rijker wordt aan woorden voor nieuwe begrippen, waarvoor ten gevolge van de aanhoudend vermeerderende kennis en zich uitbreidende terreinen van nijverheid en wetenschappelijk onderzoek en van de steeds toenemende beschaving en weelde, nieuwe namen noodig zijn, die vaak ook in de eigen taalmiddelen gevonden worden. Waarlijk er is alle reden om van een woorden schat te spreken, en wij kunnen ons de geestdrift begrijpen van den dichter, die, dit alles overdenkende, zijne bewondering en zijn eerbied uitte in de schoone strofe: Klimmende behoefte roept de Konsten,
Iedre Konst roept nieuwe krachten op;
Elke vondst drijft U tot nieuwe vondsten,
En voert, Vindingrijkste, uw roem ten top.
Alomtegenwoordig, alomvademend,
Alverzorgend volgt gij, stap voor stap,
Licht en leven, groei- en bloeikracht ademend,
Wetenschap bij wetenschapGa naar voetnoot**).
| |
[pagina 125]
| |
En hoeveel van die woorden heeft nu een mensch voor zijne dagelijksche behoeften noodig? Eene niet onbelangrijke vraag: immers als wij die kunnen beantwoorden, weten wij ongeveer, hoe de verhouding is van den voorraad tot de behoeften, waarin hij moet voorzien. Dat die middelen grooter zullen zijn dan hetgeen iemand noodig heeft, is al aanstonds duidelijk; immers een woordenboek bevat tal van afleidingen en samenstellingen, aan welker gebruik bijna nooit behoefte bestaat; vele termen uit verschillende bedrijven en ambachten, die in den regel slechts gebruikt worden door den vakman; verschillende verouderende woorden en uitdrukkingen, die nog maar in enkele kringen worden gebruikt en verstaan; vele wijsgeerige en diepzinnige woorden, slechts noodig voor een rijken en diepen geest; allerlei deftige en weinig gebruikelijke woorden, waarvan men zich alleen bij plechtige gelegenheden en in den verheven stijl bedient. Wij moeten dus eigenlijk niet vragen, wat één bepaald persoon behoeft, maar wat allen gezamenlijk noodig hebben. Het spreekt vanzelf dat het aantal woorden, hetwelk in iemands eigen ongeschreven woordenboek staat en waaruit hij voor zijne dagelijksche behoeften put, niet bij alle menschen even groot zal zijn. Een daglooner zal minder woorden behoeven dan een winkelier; die weder minder dan een ambtenaar; deze zal weder bij een man der wetenschap of der kunst achterstaan, en de meeste woorden zullen wel noodig zijn voor een wijsgeer, een redenaar, een dichter. Hoe enger de kring van gedachten, des te kleiner de woordvoorraad, dien iemand behoeft. De plattelandsbewoner en de man die geen dagbladen of hoogstens één plaatselijk blad leest, zullen in dezen de minste behoeften hebben. Zij zijn grooter naarmate iemand meer en dieper en over meer verschillende onderwerpen nadenkt (want men denkt altijd in eene bepaalde taal) of spreken moet. Hoeveel woorden nu die verschillende soorten van personen in den regel zullen behoeven, is, men begrijpt het, zeer | |
[pagina 126]
| |
moeilijk te bepalen, en ik zou hier aan de grenzen mijner kennis en aan het einde van dit hoofdstuk gekomen zijn, indien ik niet enkele gegevens over dit onderwerp kon putten uit de even leerrijke als onderhoudende ‘Lectures on the science of Language’ van Max Müller. Wat hij voor de Engelschen opgeeft, zal wel ook ongeveer gelden voor de Nederlanders uit een zelfden stand en van een zelfden trap van beschaving. Er zijn boerenarbeiders, aldus verhaalt hij, die, volgens eene mededeeling van een Engelsch geestelijke, een voorraad hebben van slechts 300 woorden. Een welopgevoed Engelschman, die gestudeerd heeft en op de hoogte is van zijn tijd, heeft genoeg aan tusschen de 3000 en 4000 woorden. Dit getal moge bij de meest ontwikkelde en welsprekende denkers van het menschelijk geslacht stijgen tot 10.000, zelfs dan zou een Nederlander van deze weinig talrijke soort nog slechts een tiende deel noodig hebben van hetgeen de taalschat oplevert. En indien men meent, dat deze getallen met een zeker percent, stel 50, moeten worden vermeerderd, omdat sedert eenige tientallen jaren aanmerkelijk zijn toegenomen de onderwerpen van algemeen gesprek en belang, en eene zekere beschaving en ontwikkeling met hare eigenaardige behoeften tot de lagere standen der maatschappij is doorgedrongen, zelfs dan is de voorraad nog zes maal grooter dan zelfs de het meest eischende Nederlander noodig heeft. Er is dus geene vrees, dat de taal voor onze ontwikkeling zal te kort schieten, en dat zij ons in onze vaart, al is onze vooruitgang nog zoo snel, niet zal kunnen bijhouden.Ga naar voetnoot*) |
|