Uit de geschiedenis der Nederlandsche taal
(1923)–J. Verdam– Auteursrecht onbekend
[pagina 127]
| |
Hoofdstuk X.
| |
[pagina 128]
| |
schitterende; Koenraad, de kloeke van raad of van besluiten; Frederik, de machtige door vrede; Hendrik of Heimrik, de machtige te huis of onder de zijnen. Andere, waarin de naam van een goddelijk wezen voorkomt, zullen wel de strekking gehad hebben om den drager onder den rechtstreekschen en zegenrijken invloed van dien god te stellen; zoo o.a. de namen samengesteld met Irmin- en met Ans-. De eerste, waarvan nog overgebleven is de naam Hermingard en misschien ook Hermina en Ermina, bewaren de herinnering aan een der Germaansche stamgoden, aan wien ook gewijd was de door Karel den Groote verwoeste Irmenzuil; de tweede bevatten een overoud Germaansch woord voor ‘god’, nl. ans, in het meervoud ons ook uit de Asen der Noordsche godenleer bekend; vgl. den nog heden in een Latijnschen vorm gebruikelijken naam Anselmus (Anshelm) en den Frieschen mansnaam Ansko, AnskeGa naar voetnoot*). Doch op het tijdperk, waarin de eigenlijke beteekenis der namen nog werd gevoeld - gesteld dat het ooit heeft bestaan -, zal wel spoedig gevolgd zijn een ander, waarin het doel van den naam uitsluitend was den drager van anderen te onderscheiden, hetgeen bij eene toenemende bevolking vóór alles noodzakelijk is. Dezelfde voor de hand liggende bedoeling, iemand van anderen te onderscheiden, blijkt ook uit het feit, dat vele namen geen gezonden zin hebben,Ga naar voetnoot**) zooals b.v. Fredegonde, waarin het eerste deel ‘vrede’ en het tweede ‘strijd’ beteekent; Hillegonde, waarin de beide deelen ‘strijd’ be- | |
[pagina 129]
| |
duiden; Gerbrand, d.i. ‘speer-zwaard’; Wilhelm, waarin het abstracte znw. wil met het concrete helm tot één geheel is verbonden. Men drukte nl. de afstamming van vader (moeder) of grootvader (grootmoeder) of de verwantschap met een ander familielid in den naam uit, door het eerste of tweede deel van hun naam met een ander woord te verbinden en aldus een nieuwen naam te vormen. Daarbij heeft ongetwijfeld de alliteratie eene groote rol gespeeld. Vgl. b.v. de namen Segestes, Segimerus en Segimundus in de familie van Arminius (zie bl. 23) en de namen van grootvader, vader en zoon in het Hildebrandslied, nl. Heribrand, Hildebrand en HadubrandGa naar eind1). Al deze namen ondergingen soortgelijke vormveranderingen als die, waaraan alle andere woorden blootstonden; zoo werd b.v. Gerhard tot ‘Gerard’, Adelbrecht tot ‘Albrecht’, Wijchbrand en Wijchnand tot ‘Wijbrand’ en ‘Wijnand’. Van deze Oudgermaansche persoonsnamen, waarvan er nog ettelijke in de Germaansche wereld leven, heeft ons Kiliaen een goede 700 opgeteekend, voor het grootste gedeelte, gelijk voor dien tijd haast vanzelf spreekt, verkeerd verklaard; en uit de tallooze middeleeuwsche oorkonden, Latijnsche zoowel als Nederlandsche, zouden deze met eenige honderden te vermeerderen zijnGa naar eind2). Uit den oudsten tijd der middeleeuwen, waartoe onze geschrevene gedenkstukken teruggaan, is ons van de namen onzer voorvaderen weinig bekend. Reeds waren er toen vele in gebruik in een verkorten vorm, dien men al zeer vroeg begon te zoeken, omdat de Oudgermaansche namen voor het dagelijksch gebruik vrij lang waren. Zoo ontstonden de nog heden bekende namen Otto, Kuno, Hugo, Wibo, Heimo, SiccoGa naar eind3), waaruit nog later de vormen Otte, Koen, Huge (Huig), Wibe, Heime voortkwamen. Wij kunnen althans een deel van de namen onzer voorvaderen uit de 12de eeuw te weten komen uit de ons bewaarde Latijnsche charters en oorkonden van dien tijd. Zoo vindt men in een blafferd van inkomsten der abdij van Egmond, van vóór 1120, onder bewoners van Assendelft een Alwaer | |
[pagina 130]
| |
(ogerm. Athalwara), een Isbrandus, een Fredericus met zijne echtgenoot Ricswijt, een Wlbrandus (d.i. Wul(f)brandus), een Folpertus, eene Hildegard en eene Heilwijf. Het is mijne bedoeling niet, deze Oudgermaansche namen uitvoerig te bespreken; ik breng in deze korte schets slechts enkele groepen en merkwaardige afzonderlijke namen ter sprake. Vele gingen uit op hard (sterk); zoo b.v. Leeuwenhard (Leonard, Leendert, in de middeleeuwen ook Ledenaert, en door volksetymologie Leeuwenhart, fra. Coeur de Lion); Berenhard (Bernard, Berend, Barend, eig. ‘zoo sterk als een beer’); Everhard (Everaerd, Evert, fri. Jorrit); Wolfhard (Wolfaert, Wolfert); Adelhard (Adelaert, Allaert, Allerd, eig. ‘sterk in adel’, d.i. ‘de zeer edele’); Meinhard (uit Meginhard, ook Meindert, ‘sterk in kracht’); Gerhard (Gerard, Gerrit, Gert, zie boven); Reinhard, Reinaert, Reindert (uit Raginhard, eig. ‘de zeer sterke’); Wichert, Volkert, Godert. Andere gingen uit op wolf, als Adelwolf (Adolf, Dolf) en Rudolf (zie beneden); weer andere op rijc (ric), als Diederic (Dirk, Derk), Vrederic (Frederik, Freerik, Freek, en in Duitschen vorm Frits); Heimric (Henrik, Hendrik, Henk); op hout (houd, genegen) als Reinhoud (Reinout), Aernout (Arnold) en Barthoud (Bartoud, meestal in den hd. vorm Bartold, ook Bart); op brand (slagzwaard), als IJsbrand, Wijbrand (uit Wijchbrand, vandaar de geslachtsnaam Wijbrandi), Hildebrand, Sibrand (vandaar de geslachtsnaam Sibrandi), Rembrand; op brecht (-bert, schitterend; zie beneden), e.a. Van de overige Oudgermaansche namen herinner ik aan Adelheid (Adelaïde), Machteld (Mathilde, uit Machthilde), Welmoed (Welmoet, noordholl. Wolmoed (verouderd), Wolmet, mnl. Wendelmoet, waarnaast ook Evermoed bestond, verouderd noordholl. Jormoed en Jurmet), Lodewijk (uit Hlûdwîg met latiniseering), Geertruut (Geertruud, Geertruida, Geertrui, Geertje, Geert, Trui, Truus), Dieuwertje (mnl. Diedewaer, | |
[pagina 131]
| |
Diedwaer, noordholl., uit ofri. ThiadewaraGa naar eind4); Eduard (Edward, mnl. Edewaert), e.a. Soms werd een van de beide deelen der samenstelling weggelaten; zoo ontstonden namen als Hein(rik), Koen(raad), Adel(truut, -bert of -wijn), Geert(ruut), (Geer-)trui, FokkoGa naar voetnoot*), Luit (zie beneden) en als vrouwennaam Luitje (geld. Luutje), Gonne (uit Gonde en dit uit Hildegonde), Zwaantje (noordholl., uit Swanelt, en dit uit SwanahildeGa naar eind5), Wijntje (vooral noordholl.), Aaltje (uit Aleid, Adelheid, of uit AlemoedGa naar eind6), e.a. In verschillende van deze en andere namen vinden wij, en dit is het belang er van voor de taal, oude woorden terug, die nergens elders meer voorkomen of althans zoogoed als geheel zijn in onbruik geraakt. Zoo ontmoeten wij er het woord geer, d.i. ‘lans’, in Gerhard, Gerbert, Gerbrand, Gertruut en als tweede lid in Rutger (mhd. Rudigêr); wijch, d.i. ‘strijd’, in Wijbrand, Wijnand, Wichert (Wijch(h)art), en als tweede lid in Hadewijch (Hedwig; mnl. ook HadewiGa naar voetnoot**) en Lodewijk (hd. Ludwig), ook hoewel onkenbaar geworden in de verouderende Noordhollandsche en Friesche namen op ou, als Reinou (in het Mnd. Reynwi) en MeinoutjeGa naar eind7); -brecht (bert) d.i. ‘helder, schitterend’, in Albrecht(Albert), Rembert, Ruprecht(Rupert, Robert), Sibert (uit Sig(e)bert), Lubbert (uit Luitbrecht), Tibert (naam van de kat in den Reinaert, uit Tiedbrecht, Diedbrecht; voor het eerste deel vergelijke men Thiebout); -gond, d.i. ‘strijd’, in Hildegonde (Hillegonde, Gonne; vgl. voor het eerste deel Hildebrand, Clotilde); -luid, d.i. ‘volk’, in Lubbert en Luutje, en in den in Duitschen vorm bij ons gebruikelijken naam Leopold (Luitpold; vgl. Luitprant, ndl. *Luitbrand); -nand, d.i. ‘moedig, stout’, in Wijnand, Ferdinand; -woud, | |
[pagina 132]
| |
d.i. ‘bestuurder, heerscher’, in Wouter, Woudher (het tweede lid, ‘heer, leger’, zit ook in de namen Reinier en Herman); -wijn d.i. ‘vriend’, in Boudewijn (Bouwen),Alewijn (Adelwijn) en Goswin (Gosen, vgl, eng. Edwin), enz.Ga naar voetnoot*). Sinds de 13e eeuw ontleenden zoowel adellijken als poorters, vooral in Vlaanderen en Brabant, hun namen aan de Dietsche of Fransche ridderromans, of aan de latere volksboeken: Artur, Fierebras, Ysaude, Ywein, Lancelot, Malegijs, Merlijn, Olivier, Percevael, Reinoud, Roland, Roelant, Tristram, enz. worden herhaaldelijk aangetroffen, veelal als namen van bastaarden, wien men liever de in de familie gebruikelijke voornamen niet gaf. Aan de klassieken ontleende men den naam Hector, waarnaast Achilles en Alexander ook voorkomen, doch bij deze twee hebben we met heiligennamen te doenGa naar eind8). In de 13de eeuw toch is in ons land, en waarschijnlijk in de geheele Germaansche wereld, zij het ook niet overal op denzelfden tijd, in het geven van namen eene opmerkelijke wijziging gekomen. Vond men vóór dien tijd uitsluitend de Germaansche namen, thans ziet men daarvoor de namen van de heiligen der christelijke kerk in de plaats komen. Deze omwenteling zal wel uitgegaan zijn van de geestelijkheid, die zooveel mogelijk de herinneringen aan het Germaansche heidendom wilde tegengaan en daarvoor in de plaats stellen namen, welke de gedachte aan het christendom en zijne heroën verlevendigden. Reeds veel vroeger waren tegen de aan het heidendom ontleende naamgeving stemmen opgegaan, doch vóór de 12de eeuw heeft de Kerk zich weinig moeite gegeven om de heidensche namen uit te roeien; priesters zoowel als leeken dragen tot dien tijd toe bijna zonder uitzondering Oudgermaansche namen. Dan zien wij eerst sommigen den naam van een beschermheilige tot doopnaam | |
[pagina 133]
| |
kiezen en langzamerhand dit gebruik veelvuldiger worden, totdat omstreeks het begin der 13de eeuw de heiligennamen de Germaansche beginnen te verdringenGa naar eind9). In een huurregister van Egmond van het midden dier eeuw komen reeds voor de namen JacobGa naar voetnoot*), Katerine, Pieter, Clare, Coppe (d.i. Jacob), Jan en Simon naast Garbrant, Dideric, Wouter, Zwaenborgh, Wouter, Ysebrant, Aleyd, Armeghart, Arnout en Willaem. Uit dezen tijd dagteekenen de talrijke namen, die wij in den Kalender lezen, evenwel niet in den Latijnschen vorm, maar in dien, welken zij in de Germaansche wereld hadden aangenomen, en waarin soms de oorspronkelijke naam moeilijk te herkennen was. Men noemde zijn kind sedert dien tijd Maartje (Marretje, Marijtje, Mietje) naar Maria (of Martha), Maarten naar Martinus, Gielis naar Egidius, Trijne naar Katharina; Claes (Klaas, ook Cole, Cool) naar Nicolaas; Aag(t)je naar Agatha (met den klemtoon op de eerste lettergreep), Lijsbeth (Lijs, Bet) naar Elisabeth, Teeuwes en Meeuwes naar Matheus en Bartholomeus; Teunis en Nelis naar Antonius en Cornelius (Antonis, Cornelis); Melis en Bastiaan naar Amelius en Sebastianus; Pleuntje en Stijntje naar Apollonia en Christina, Mathijs (Tijs) en Denijs (Dijs, Nijs) naar Matthias en Dionysius, enz. Eveneens zijn uit dezen tijd afkomstig de namen waarin God de plaats van een der vroegere heidensche goden heeft ingenomen, zooals Godelieve, Dieregodgaf (‘dien (er) God gaf, den van God gegevene’) (eene navolging van het Grieksche Theodorus en het Latijnsche Deodatus), Godevaert (Godevert, Goovaert, Govert, en in den Hd. vorm Godfried), Godard (Goderd, uit Godhard), Goswin uit Godswin (‘vriend Gods’, later onjuist Gosewijn genoemd), e.a. | |
[pagina 134]
| |
Na de hervorming kwamen daarnaast een groot aantal bijbelsche namen in zwang, doch de verdere geschiedenis onzer persoonsnamen ligt buiten mijn bestek. Deze is meer van belang voor de geschiedenis onzer zeden en beschaving dan van onze taal, waarvoor alleen de oorsprong en de vervormingen der namen van belang zijn, en ik laat haar dus verder rusten en ga over tot de bespreking onzer geslachtsnamenGa naar eind10). Eeuwen lang hadden de Germanen slechts één naam, althans die ons is bekend geworden, want de wenschelijkheid om iemand van een ander met denzelfden naam te onderscheiden en de zucht om hem een bijnaam te geven, die misschien uit die wenschelijkheid is voortgesproten, zullen ook wel bij de oude Germanen er toe hebben medegewerkt om aan iemand een tweeden naam te bezorgen. Deze wenschelijkheid om iemand van een gelijknamig medemensch te onderscheiden werd noodzakelijkheid, toen de bevolking, vooral die der steden, toenam, waarmede de vermeerdering van het aantal namen geen gelijken tred hield. En in de door de burgers in steeds grooter getal gesloten contracten, in akten die werden opgemaakt en overeenkomsten die werden gesloten, moest eene heillooze verwarring zooveel mogelijk worden voorkomen. Reeds in de 13de eeuw, toen de burgerlijke vrijheid opkwam en eene maatschappelijke orde zich begon te vestigen, vinden wij vele voorbeelden van personen, die behalve met hun doopnaam nog met een tweeden worden aangeduid. In hetzelfde Egmondsche huurregister uit het midden der 13de eeuw, waaruit ik boven Germaansche en Christelijke doopnamen aanhaalde, vinden wij verscheidene, voorbeelden: wij zien daar personen ter onderscheiding genoemd met den naam van den vader of van de moeder, van den echtgenoot, van het beroep, en misschien ook, als men ‘Roede’ in ‘Coppe Roede’ als ‘de Roode’ mag opvatten, van het eene of andere lichamelijke kenmerk. Wanneer men daarbij voegt eene onderscheiding, ontleend aan de eene of andere plaatsbepaling, | |
[pagina 135]
| |
dan heeft men hier ongetwijfeld de oudste vormen onzer geslachtsnamen bijeen. Dergelijke tweede namen waren natuurlijk, wanneer zij voor de eerste maal gegeven werden, even persoonlijk als de oorspronkelijke Germaansche, doch uit hun aard droegen onderscheidingen als ‘zoon van’ of ‘dochter van’ of ‘man van’ of ‘de schoenmaker’ of ‘de dikke’ een meer algemeen karakter en waren dus geschikter om van het eene geslacht op het andere over te gaan en aldus geslachtsnamen te worden. Doch het zou nog eeuwen duren vóórdat deze namen in den zin waarin wij het woord opvatten, geslachtsnamen zouden zijn geworden. Eigenlijk dagteekent het tegenwoordige kenmerk, de vastheid en onveranderlijkheid, eerst uit het begin der 19de eeuw, van de invoering van den Burgerlijken Stand, toen de geslachtsnaam een staatsrechtelijk karakter kreeg. Vóór dien tijd heerschte op dit punt de grootst mogelijke vrijheid; men wist van de meesten zijner medeburgers waarschijnlijk niet eens, of zij een geslachtsnaam hadden of niet (sommige familiën hebben eerst in den tijd van Napoleon er een ontvangen of liever gekozen), en zoo men er al een had, dan was dit toch zeker niet de naam, waaronder men algemeen bekend was. Men koos om iemand te onderscheiden het duidelijkst of het op een bepaald oogenblik geschiktste kenmerk, en zoo kan het ons niet verwonderen, dat dezelfde persoon met twee verschillende namen wordt aangeduid. Voorbeelden uit een vroegeren tijd zijn ons bekend, die het hier gezegde bevestigen. Dr. Boekenoogen deelt ons uit een register van de vierschaar van Assendelft over 1556 eenige duidelijk sprekende mede. Wij vinden daar een Freerick Pieters alias Jonge thoen; Aelbrecht Jansz. van den Dam (den Nieuwendam in de Krommenie) alias den grandigen Aelbrecht ofte Hollaert; Reyer Jansz. van Haarlem alias Reyntgen de Vos, Claes Jacobsz. van Haerlem alias Galgelap, Gerrit Gerritsz. alias tVerkenGa naar eind11). In Mechelsche rekeningen vindt men: Van Heinric Rijers | |
[pagina 136]
| |
weghen alias inde waghe (anno 1461); Jan Kennens alias Kalverendans (1592) naast Jerome ende Lambrecht Ghuens, gebroeders, dien men onder den wijngaert heet of Pauwels Herk, in de wandelinge Pauwels van Coelene. In de Cameraarsrekeningen komen voor Matthias dictus Sweertvegher; Herman Egbertssoen ghehieten Bodelman, enz.Ga naar eind12). Voor de achttiende eeuw kan men o.a. wijzen op eene plaats uit Wolff en Deken, waar Martha de Harde, van Rijzig sprekende, zegt: ‘zijn grootmoeder Brechtje Gerrits of in de wandeling Brechtje Kostelijk’, en op eene andere, waar zij aan Daatje Levend schrijft: ‘ik heb hem (je vader) wel gekend en jen grootvader ook: Willem Leevend of eigenlijk Willem Pieters’Ga naar eind13). En wat vroeger blijkens deze getuigenissen geweest is, bestaat eigenlijk nog, vooral op het platte land: zelfs nu is het onder het volk op de dorpen en in de steden nog volstrekt geen vaste gewoonte om iemands geslachtsnaam te gebruiken. Men noemt iemand ‘Jan van Piet, Jan van Trijn’ (of ook ‘van Pieten’, ‘van Trijntjes’), d.i. ‘den zoon van Piet, van Trijn’, gelijk aan de ZaanGa naar eind14) en elders in Holland; of ‘Klaas van den molen’, ‘Dirk den Schilder’, ‘Piet den Diender’, ‘Hein uit het groote huis’, ‘Kees van den Krom (wonende bij eene kromming van den weg), mottigen Willem’, en op zoovele verschillende wijzen, als men kenteekenen heeft opgemerkt, waardoor hij behalve door zijn geslachtsnaam van anderen, en volstrekt niet alleen van personen met een zelfden naam, kan worden onderscheidenGa naar voetnoot*). Het hangt vooral van den grooteren of kleineren kring af, waarvoor iemand moet worden aangeduid, of men | |
[pagina 137]
| |
van een meer algemeen kenmerk als geslachtsnaam gebruik zal maken. Het boven gezegde is dus vooral van toepassing op de burgerij, het platte land, dat men zich des te grooter van omvang mag denken, hoe meer men in het verledene teruggaat. En hoe onvast waren ook zelfs zij, die onder den invloed stonden der algemeene beschaving en in groote steden woonden, in het aanduiden van hun eigen geslachtsnaam. Om één voorbeeld te geven: Vondel noemt zich nu eens ‘Van den Vondel’, dan weer ‘Van Vondel’, op eene andere plaats ‘Vondel’, elders ‘Van Vondelen’ en ook nu en dan ‘Van Vondelens’. En nog heden ten dage zijn er geslachtsnamen van een persoon, bestaande uit twee verschillende, met ‘gezegd’ of ‘genaamd’ (= alias) verbondeneGa naar voetnoot*), en personen, die er niet toe kunnen besluiten om hun geslachtsnaam te schrijven zooals hij in den Burgerlijken Stand voorkomt, en die de toevoeging ‘zich schrijvende ....’ achter hun naam noodzakelijk maken. De geschiedenis onzer geslachtsnamen moet nog worden geschreven. Weliswaar zijn er uitstekende bouwstoffen voor bijeengebracht in het bekende boek van Johan Winkler: ‘De Nederlandsche Geslachtsnamen in oorsprong, geschiedenis en beteekenis’, welke kunnen worden aangevuld door hetgeen Dr. Boekenoogen ons mededeelt aangaande de Zaanlandsche geslachtsnamen, doch voor de volledige geschiedenis er van is nog meer noodig dan het vele dat de Heer Winkler ons geeft. Men moet daarvoor, gelijk ook Boekenoogen gedaan heeft, met de middeleeuwen beginnen, en voor dien tijd is nog het minste gedaan. Daarvoor moeten de talrijke bundels rekeningenGa naar eind15) en eene menigte charters, oorkonden, huur- | |
[pagina 138]
| |
registers, leenbrieven en allerlei ambtelijke stukken worden benuttigd, en voor een lateren tijd de bestaande naamlijsten en de doopboeken en trouwregisters, die tot aan de invoering van den Burgerlijken Stand vanwege de Kerk werden bijgehouden. In dit boekje moet men daarom ook niet eene, zelfs geen korte, geschiedenis der geslachtsnamen verwachten; ook is zij slechts voor een deel belangrijk voor die der taal. Ik bepaal mij daarom tot het geven van een overzicht van den veelsoortigen oorsprong der geslachtsnamen en van enkele voorbeelden van hetgeen wij voor den verouderden of minder algemeen bekenden woordvoorraad onzer taal er uit kunnen leeren. De oudste geslachtsnamen waren vaders- en moedersnamen, waarvan vooral de eerste op zeer verschillende wijzen werden gevormd. Men kon daartoe gebruik maken van het in alle Germaansche talen voorhanden achtervoegsel -ing, dat uit zijne oorspronkelijke beteekenis o.a. die van ‘iemand behoorende tot het gezin, de familie, het geslacht van’ ontwikkelde. Wij vinden het in deze opvatting tot het vormen van verschillende afstammingsnamen niet alleen in het Nederlandsch gebruikt, maar ook in het oudste en hedendaagsche Engelsch en Duitsch, en in de Noordsche talen. Ik vermeld uit het vroegere Germaansch slechts de namen van de koningsgeslachten der MerovingenGa naar eind16), Karolingen en Capetingen, naar hunne stamvaders aldus geheeten, en aan de naar bepaalde geslachten genoemde plaatsnamen, als Harlingen, Groeningen, Thuringen, Lotharingen. Voor den tegenwoordigen tijd zal het voldoende zijn te herinneren aan de talrijke namen op -ing in het Frankische, -ink in de Saksische, -inga in de Friesche streken van ons land, gevormd van namen van personenGa naar voetnoot*). | |
[pagina 139]
| |
Als voorbeelden noem ik Benning, zoon van Benno, waarnaar verschillende plaatsnamen (o.a.Bennekom of Benninkheim, Benningbroek naast Bennebroek, Benninghusen in Noordfriesland, Benninghofen in Hannover) zijn genoemd, en waarnaast in andere streken Bennink voorkomt; Fokking van Fokke, Nolting, Nolt (Arnolt, Arnout), Popping van Poppe, Teding van Tede (fri. Tedinga en Theenga, waarvan weder de geslachtsnaam Teengs), Abbing, Weiting, Hidding, Budding, Hissing; voor die op ink: Ebbink (daarnaast Ebbinghe) van Ebbe, Hesselink (naast Hesseling), Wilmink, Hattink (daarnaast fri. Hattinga); Sneenk, Smink (uit Smedink en Smidink, naast holl. Smeding en Drentsch Smeenge), enz.Ga naar voetnoot*). Eene andere niet minder talrijke soort van vadersnamen ontsproot uit de gewoonte om iemand nader aan te duiden door aan zijn naam toe te voegen van wien hij de zoon was. Deze gewoonte is natuurlijk eeuwen ouder dan onze geschreven getuigenissen: onze oudste middelnederlandsche voorbeelden dagteekenen uit de 13de eeuwGa naar voetnoot**). In het straks genoemde Egmondsche huurregister uit dien tijd, waaraan | |
[pagina 140]
| |
ik boven Germaansche en Christelijke doopnamen ontleende, vinden wij o.a. vermeld eene ‘Katerine Rupes dochter’, een ‘Jan Diderics sone’, ‘Arnout Allarts sone’, ‘Simon Arnouts sone’, doch ook reeds, met weglating van het als bekend veronderstelde woord ‘sone’, een ‘Willaem Aven’, een ‘Wouter Ygghers’, een ‘Dirc Oden’, ‘Gheye Warbouts’, Armeghart Dedden en anderen. Niet anders doen wij nog, wanneer wij twee personen met denzelfden naam willen onderscheiden, doch nu is het eene toevoeging aan den geslachtsnaam, terwijl uit het vroegere gebruik de geslachtsnaam zelf is voortgekomen. De oudste, volste vorm leeft slechts in zeer enkele geslachtsnamen voort, nl. Egbertszoon en Jacobszoon, Baertsoen (zoon van Baart of Barend), Bettesone en enkele andere. Niet veel talrijker zijn die welke uitgaan op son, die men eveneens in Engeland, Skandinavië en Duitschland vindt, als Jacobson, Janson, Pierson (Pier is eene in Friesland en Vlaanderen gewone verkorting van Pieter), Derkson, en, bij Israëlieten, Abrahamson, Levison, Salomonson. Doch bij de meeste is sen de gewone uitgang geworden, gelijk men weet: ieder kent de namen Hansen, Jansen, Pietersen, Barendsen, Carelsen, Willemsen, Dirksen, Cornelissen, Klaassen, Harmsen, Teunissen, Jorissen, Michelsen, Jacobsen, Boudewijnsen, Matthijssen, enz. Bij verscheidene is sen tot se geworden, als in Japikse, Adriaanse, Hubregtse, Janse, Jacobse, Boudewijnse enz.; ettelijke hebben van het woord sone niets anders overgehouden dan de s, die na de s van den tweeden naamval niet eens wordt gehoord en daardoor in verschillende geslachtsnamen geheel is weggevallen; zoo b.v. in Willems, Barends, Jans, Hendriks naast Willemsz, Barendsz, Jansz en Hendriksz; doch ook zonder vormen met sz er naast, Bartels, Leenderts, Engelberts, Rutgers, Bastiaans, Koerts (Koert uit Koenraad), Koops en Coops (Coop uit Jacobus, Kobus), Roelofs, Willebrands, Remmers (voor Remmerts; Remmert is een andere vorm van Rembert), enz. | |
[pagina 141]
| |
Nog andere soorten van vadersnamen gaan uit op -en, den zwakken tweeden naamval enkelvoud, en eene jongere vorming op -ens; vgl. Huygens en Huygen, Thijssens en Thijssen, Foppens, Fokkens, en verder Sassen, Franken, Blanken, en (in Friesland) Thoden, Tholen, Tjaden en Uden; ook van deze viel de n af; vandaar vadersnamen als Koene, Koppe, Boone, Faasse naast Koenen, Koppen, Boonen en Faassen. Eindelijk vermeld ik de vadersnamen, waarin s (des) aan den genitief van den naam voorafgaat, zooals in Stieltjens (van Tiel, Tyl), Smulders (des mulders of molenaars (zoon), Schraeuwen (ook 's Graeuwen geschreven), Smertens, Smaassen (van Maas, uit Thomas), en die, waar ser- en in moedersnamen ver- (d.i. des heren, der vrouwen) aan den naam wordt voorgevoegd: zij komen vooral voor in Zuid-Nederland. Voorbeelden zijn Serclaes, Serlippens, Serwouters, Tserclaes, Tserstevens, Tservranex; Vernaleken (zoon van vrouwe (veren, vern) Aleke, verkleinwoord van Ale en dit uit Adelo), Verjutten, Verbrechten. Een andere zeer talrijke groep van geslachtsnamen is voortgesproten uit het eene of andere lichamelijke kenmerk, waarmede men een persoon nader ter onderscheiding aanduidde: wat oorspronkelijk een bijnaam was, is geslachtsnaam geworden. Dat ook deze wijze van onderscheiden oud moet zijn, kunnen wij bewijzen uit den nog heden niet veranderden volksaard, en uit de vele ons ten dienste staande voorbeelden, ook in onze talrijke kluchten; uit eene oorkonde van omstreeks 1200 haalt Boekenoogen den naam ‘Folpertus candidus’ aan, den ‘Witten Folpert’. En dat ook vorsten daarvan niet werden uitgezonderd, maar eveneens met een bijnaam aangeduid, bewijzen ‘de dikke’, ‘de vette’, ‘de kale’, ‘de korte’, ‘de zwarte’ e.a. Men kan dus een groot aantal geslachtsnamen verwachten aan deze soort van bijnamen ontleend, en de werkelijkheid bevestigt het vermoeden, men vergelijke slechts het daarover handelende hoofdstuk bij Winkler (bl. 335 vlgg.). | |
[pagina 142]
| |
Ook de geslachtsnamen, ontleend aan het door iemand uitgeoefende bedrijf of beroep, ambt of bediening, ambacht of handwerk, zijn zeer talrijk. In het meergemelde register uit de 13de eeuw vindt men reeds een ‘Wouter Scoemaker’ en ‘Willaem Sluter’, in de Cameraarsrekeningen ‘Werner Backer’, ‘Dyric Borduerwercker’, ‘Heylwig Bierdragester’, enz. En zoo zou ik nog kunnen spreken over de talrijke groep van geslachtsnamen, ontleend aan huisnamen, gevelteekens en uithangborden, aan de eene of andere plaatsbepaling of een aardrijkskundigen naam, aan namen van heiligen, goden en godinnen, aan dieren, planten of delfstoffen, aan spijzen, dranken en kleedingstukken, aan muntsoorten, maten en getallen, doch ik moet mij beperken: men weet waar men zijne weetgierigheid bevredigen kan. Alleen voeg ik aan het gezegde nog enkele opmerkingen toe om te doen zien, dat de geslachtsnamen evenals de persoonsnamen, waarvan zij voor een goed deel zijn afgeleid, de herinnering aan oude, elders niet of weinig meer voorkomende, woorden bewaren. Deze zijn b.v. verouderde aardrijkskundige termen, namen van beroepen, van in onbruik geraakte voorwerpen, gebruiken of instellingen, en oude woordvormen. Als voorbeelden noem ik Van Laer en Toe Laer, waarin het znw. bewaard is, hetwelk bij Kiliaen (± 1600) staat opgeteekend in de beteekenis ‘onbebouwde grond, dorre heide’ (vgl. Laren); Bornwater en Borrewater, waarin oude vormen bewaard zijn van hetgeen thans uitsluitend bronwater, d.i. ‘welwater’ heet; Maalstede, waarin een Oudgermaansch woord voortleeft met de beteekenis ‘rechtplaats, rechtbank’; Godschalk of Gosschalk, waarin het tweede deel de oorspronkelijke opvatting ‘knecht’ heeft behouden; Gouweloose, waarin een oud Vlaamsch woord zit (gouweloos, bij Kiliaen) met de beteekenis ‘zorgeloos’Ga naar eind17); Goedeljee, waarin de naam is verscholen van de biersoort aal: het beteekent ‘brouwer | |
[pagina 143]
| |
van goede ale’Ga naar voetnoot*), welk laatste woord ook oorspronkelijk Nederlandsch is; den Vlaamschen naam Schoesetters en Schoesitter, waarin het Middelnederlandsche schoesutter, schoenmaker, voortbestaat, hoewel sutter (van lat. sutor; vgl. de geslachtsnamen De Sitter en Sutorius) reeds lang is vergeten en door andere woorden vervangen; Gamelkoorn (zie bl. 104), Schouten, Meyer, de Gruyter, Kuytenbrouwer (kuyt was eene soort van bier), Terwee, Terwei (wee = weide), Vethake, eig. koopman in vet; vgl. nd. hoke, hake, koopmanGa naar eind18), enz. Eindelijk de plaatsnamen. Deze zijn voor een deel zeer moeilijk te verklaren, omdat men - evenals bij de spreekwoorden - den oudsten vorm kennen moet, eer men zekerheid hebben kan aangaande den oorsprong, en er vaak eeuwen verloopen kunnen zijn, voordat een plaatsnaam is opgeschreven. Ook komt daarbij voor het zuidelijk gedeelte van ons land de moeilijkheid, dat men niet altijd zeker is of men Keltische dan wel Germaansche naamgeving voor zich heeft. Aan den anderen kant hebben zij dit voordeel, dat men nu en dan uit de plaatselijke gesteldheid met vrij groote zekerheid de bedoeling van den naam kan opmaken, omdat men hier te doen heeft met werkelijk gevonden of aanwezige kenmerken, en niet (gelijk met de persoonsnamen het geval is) met dezulke, welke men alleen hoopte te vinden of die niets met den persoon zelf te maken hebben. Hier heeft men dus een houvast, dat ons dikwijls bij de verklaring van andere namen ontbreekt. Voor dit ook voor de taalkunde belangrijke onderwerp is uitnemend werk verricht in de op voorgang van het Nederlandsch Aardrijkskundig genootschap tot stand gekomen en uitgegeven ‘Nomina Geographica Neerlandica’, waarvan reeds verscheidene deelen zijn verschenen. Hierin vindt men van zeer vele plaatsnamen van allerlei aard den oudsten vorm, | |
[pagina 144]
| |
met aanwijzing der plaats, waar hij in oude charters of andere bronnen of ook in kaarten is te vinden; de verschillende veranderingen welke de naam allengs heeft ondergaan; de beteekenis en afleiding, wanneer die met eenige zekerheid is te vinden; de vergelijking met verwante en gelijkluidende woorden, de opgave der tegenwoordige uitspraak door de bevolking en de bewijzen die voorhanden zijn voor de uitspraak in vroegeren tijd; eindelijk de vermelding der persoonsnamen, welke met den plaatsnaam verwant zijn of daarvan afkomen. Wij zijn door dit hoogstverdienstelijk werk een groot aantal belangrijke en grondige studiën over vele onzer plaatsnamen rijker geworden en onze kennis is door dit geschiedkundig onderzoek een goed eind verder gebracht. Voor de Middelnederlandsche benamingen hebben wij nog slechts het hier en daar verouderde ‘Handboek der Middelnederlandsche Geographie’ (1872) van den voormaligen Rijksarchivaris L. Ph. C. van den Bergh. Belangrijke nieuwe bijdragen over dit onderwerp gaf Dr. A.A. Beekman in Het Dijk- en Waterschapsrecht in Nederland vóór 1795Ga naar voetnoot*). De benoeming van plaatsen geschiedde vooreerst naar de ligging of naar het eene of andere eigenaardige kenmerk, dat men in de plaats of het landschap opmerkte. Vandaar eene groote menigte namen, uitgaande op het eene of andere woord, dat betrekking heeft op de plaatselijke gesteldheid of den bodem: in ons land mag men verwachten dat het water daarin eene voorname rol zal spelen. Zoo gaan vele uit op -dam, zooals Amsterdam, eigenlijk ‘der Amstelere (Amstelomwoners) dam’, Zaandam, Edam, Durgerdam, Zwammerdam, uit ‘Swadenburgerdam’. Andere gaan uit op -dijk, zooals Andijk, d.i. ‘aan den dijk’; Geersdijk in Zeeland, uit Gerolfsdijk; Odijk, Langendijk, Wolfaartsdijk, Sommelsdijk; sommige op -maar (laag of | |
[pagina 145]
| |
moerassig land), als Alkmaar (het eerste deel bevat den naam van een watervogel, evenals Alkemade), of -meer, als Landsmeer, Boksmeer (de eerste lettergreep bevat den bijnaam van een persoonGa naar eind19); Opmeer, eig. ‘aan het meer’, Diemermeer of de Meer (het woord heeft hier nog het vroeger meer gewone vrouwelijk geslacht); andere op -veen of -ven als Rouveen, Amstelveen, Wanneperveen, Zutfen (vroeger ook ‘Zuudveen’) of -broek (laag land, broekland), als Bennebroek, Abbebroek, Polsbroek, Langbroek, Spanbroek, Oldebroek. In andere vindt men als laatste lettergreep sluis (Maassluis, Zwartsluis, Nieuwersluis) of zijl (sluis, in de oostelijke provinciën), zooals Blokzijl, Delfzijl; vliet (Geervliet, Heenvliet, Poortvliet, Lamminsvliet (of Sluis); beke, beek (Harlebeke, MuelenbekeGa naar eind20), Eerbeek, Hilvarenbeek, Oosterbeek, Vierlingsbeek); voord (Bredevoort, Lichtenvoorde (vroeger ook Lichtevoert), Grunsfoort, Amersfoort); waard (weerd), ingedijkt land, zooals Bolsward, Valkenswaard, Heer Hugowaard, Alblasserwaard, Stevensweert, Idaard, Birdaard, Hylaard; op a(a), een Oudgermaansch woord voor ‘water’ (Breda e.a.); leek (in De Leek, Oterleek), klein water, en lede (wetering) in Ter Lede, Leerdam (LederdamGa naar eind21), enz. Het boschrijke karakter van het landschap komt uit in plaatsnamen, uitgaande op hout (bosch), als Berkhout, Voorhout, Oosterhout, Schellinkhout (in de niet-frankische gewesten holt als Engelander holt, vroeger ook Engeler holt, vgl. beneden eng), Oldeholtpade, Ooster holt), of bosch als 's-Hertogenbosch, Neerbosch, Oudenbosch, of haag (dat hetzelfde beteekent: zooals: 's-Gravenhage, Prinsenhage, het middeleeuwsche Suithardeshage (Hillegom), of wout, woude, wouden als Hoogwoud, Berkenwoude, Berkou, Katwoude, Veenwouden, Abkoude (uit Abekewoude); in de oostelijke gewesten wold, -wolde als Ter Wolde, Ruinerwold, Finsterwolde; spijk (haag van rijshout) in Doornspijk, en pas (laag hout) in Berkenpas, Wilgenpas, UilenpasGa naar eind22). Het kerkelijke karakter komt op den voorgrond in de talrijke namen op kerk, kerke | |
[pagina 146]
| |
ook kerkje, als Ouderkerk, Nieuwerkerk, Nijkerk, Heemskerk, Koudekerk; in Zeeland Koudekerke, Hoedekijnskerke (eigenlijk Odekijnskerke), Grijpskerke, Seróóskerke (uit Heer-Alardskindskerke, Heer-Alardskerk, waarnaast ook reeds vroeg Tsheralaerds-, Tserolaerds- en Tseroirtskerke voorkomen), Klaaskinderkerke, Waterlandskerkje; en in de namen die uitgaan op kerspel, karspel, als Zwollerkerspel, Weesperkarspel, Harenkarspel, Bovenkarspel, of parochie (Jacobi-Parochie, St. Anna-Parochie). Het woord -veld of -akker komt voor o.a. in Meerveld, Barneveld; Pijnakker, Franeker (frankisch Vroonakker). De beteekenis ‘woonplaats’ in het algemeen heeft de uitgang der namen op -wijk (Beverwijk, Katwijk, Heeswijk), op poort (Nieuwpoort), en dorp (Ransdorp, Ouddorp, Hekendorp, Waaldorp), en aan den oorsprong van vele plaatsen herinneren de namen op -burg, als Middelburg, Doesburg, Elburg, Souburg, Terborg (het woord bewaart in dezen naam het vroeger vrouwelijk geslacht). Vooral merkwaardig zijn die plaatsnamen, waarin het eene of andere verouderde woord, als uitgang dienstdoende, nog heden voortleeft. Ik herinner aan namen van plaatsen op hoorn of horn in Hoorn, Den Horn, Den Hoorn, Uithoorn (hetzelfde als ndl. uithoek, buitenbuurt eener plaats), Zuidhorn, Avenhorn, Schermerhorn; vgl. Puttershoek, 's-Heerenhoek en andere op hoek uitgaande plaatsen; op made (weide, weiland, hooiland) in Hoogmade, Alkemade, daarnaast maat (in de Graafschap, Hederiksmaat, Oostermate bij Genemuiden, Oostermaat bij Lonneker en Diepenveen), mede (Berkum bij Zwolle, vroeger Bercmede) en in Zeeland meet, b.v. Ellemeet; op muiden, d.i. (aan) den mond eener rivier, in IJselmuiden, Arnemuiden, Genemuiden, Dixmuiden, den Saksischen vorm van het Frankische monde, b.v. IJselmonde, Dendermonde, Rupelmonde; op horst, d.i. ‘dicht kreupelhout, struikgewas, bosch’, in Lokhorst, Nederhorst, Boekhorst, Bronkhorst en een groot andere andereGa naar eind23); op donk, hoogte (nabij een moeras), en dat vooral in Brabantsche namen (Raamsdonk, | |
[pagina 147]
| |
Stipdonk, Hooidonk, Wachtendonk, Soerendonk, EschdonkGa naar voetnoot*) voorkomt. Het woord -rak in Langerak, Gouderak, SkagerrakGa naar eind24), ook in de Amsterdamsche gracht Damrak, bestaat als zelfstandig woord niet meer; de beteekenis is ‘strook land, vooral langs het water’. De woorden op -ooi bewaren de herinnering aan een woord dat ‘beemd, weiland, aan of in water gelegen land’ beteekent en dat één is met hd. aue, en met ndl. ouw in landouw (vgl. -oog, waterland, in Schiermonnikoog, Rottumeroog, Borkumeroog); men vindt het o.a. in Renooi (Rijnooy), Wadenoyen, Poederooien, Akkooi, en in Ammers-ooi, dat te onrechte Ammersoden geheeten en geschreven wordtGa naar voetnoot**). Een als zelfstandig woord slechts zeldzaam voorkomend hil, o.a. in den vorm hul te Loenen op de Veluwe, met de beteekenis ‘heuvel’, is bewaard in Piershil (d.i. PietersheuvelGa naar voetnoot***)); een elders niet gevonden vorm speet, waarschijnlijk datief van spit in de bet. ‘omgespit land, land dat voor koren- of boschbouw is geschikt gemaakt’, komt voor in Elspeet uit Ellenspeet, EldenspeetGa naar eind25) in tegenstelling tot Nunspeet, vroeger ook Nunspit; nun is te beschouwen als een verbogen naamval van nuw (nieuw), waarnaast nij; vgl. b.v. Nijkerk. Het woord deel bewaart de beteekenis ‘district, ban, gebied, waar eene zekere rechtsbevoegdheid geldt’ in 's-Gravendeel en | |
[pagina 148]
| |
tal van Friesche gemeentenamen. Vooral merkwaardig zijn de plaatsnamen op -drecht, -loo en -rode. Van den eersten uitgang, die o.a. voorkomt in Woensdrecht, Ossendrecht, Katendrecht, Papendrecht, Barendrecht, Mijdrecht, Moordrecht, Zwijndrecht is de geschiedenis ingewikkeld: de bet. ‘veer, overvaart’ (lat. trajectus) past volstrekt niet bij alle: in sommige is het zoogoed als zeker dat drecht een andere vorm is van drift, in den zin van ‘weide, weiland’, een afleiding van drijven, waarbij het object vee moet worden gedachtGa naar eind26). De plaatsen op loo, een oud woord voor ‘bosch’, zijn zeer talrijk in ons land, en komen ook in verschillende onkenbaar geworden vormen voor: ik noem slechts Hummeloo, Ruurloo (vroeger Roderlo, van den geslachtsnaam ‘de Rode’), Mierloo, Borkuloo (vroeger Borglo en Burglo), Boekeloo, d.i. ‘beukenbosch’, Venloo, d.i. ‘veenbosch’, Twelloo (uit Twentloo), Waterloo, Benteloo (waarin bent verwant is met hd. binse), Eekloo; Ermeloo (vroeger Irminlo, doch ook reeds in 1276 Ermele, in 1333 Ermell); Linteloo (vroeger Lindelo; Dinksperloo (uit Dingspelloo; ‘dingspel’ beteekent het rechtsgebied van een wereldlijk heer, naast ‘ker(k)spel’, dat van eene kerk of geestelijke macht); ook als eerste lid in Loohuizen, Lochem (uit Loochheem). In onduidelijken vorm schuilt hetzelfde woord in Baarle (vroeger Baarloo), Haarle; Bramel, Boekel, Hummel naast Boekeloo en Hummeloo, Grolle (Grol naast Groenloo), Gorsel (vroeger Gerstloo), Wamel (eertijds Wamelo), Arkel (vroeger Arkelo en Arclo), Twikkel (voorheen Twikkelo). Het talrijkst zijn in de Germaansche wereld de plaatsnamen op -rode (-rooi, -rade, -raai), d.i. ‘land waar boomen zijn gerooid en dat omgeploegd is, voor bouwland geschikt gemaakt land’Ga naar eind27). De opsomming dezer plaatsnamen, waarvan ik slechts noem Nijenrode (Breukelen-), St.-Oedenrode, Breederode, Wanrooi, Kerkrade, 's-Hertogenrade (Rade-le-Duc, Rolduc), Venraai, beslaat ettelijke bladzijden in de Nomina Geographica, en de geschiedenis is eene der belangrijkste voor het onderwerp, dat ik hier in korte trekken heb behandeld. | |
[pagina 149]
| |
In het bijzonder worden plaatsnamen samengesteld met den naam van een persoon en eene door iemand bekleede waardigheid. Op deze wijze zijn gevormd Hazerswoude (naar eenen Hasaert), Zieriksee, waarschijnlijk afgekort uit Zierikseport, stad van Zierik (uit Siegerik), Seróóskerke (zie boven); Dirksland, Melissant, Klaaswaal, Waddingsveen, Boksmeer (zie bl. 145), Hendrik-Ido-Ambacht, Wolfaartsdijk, Stevensweerd, 's-Gravendeel, 's-Heerenberg, 's-Hertogenbosch, Prinsenhage, Vrouwenakker, Franeker (Vroonakker, ‘akker van den heer’), Vrouwenpolder. Hiertoe behooren ook de naar heiligen genoemde plaatsen, als Aagtekerke, Geertruidenberg, St.-Annaland, St.-Anna-Ter-Muiden, St.-Jansga, OntkommerpolderGa naar eind28) (bij Zevenbergen), St.-OedenrodeGa naar eind29), Vrouwen-Parochie, St.-OdiliënbergGa naar eind29), Hildegaartsberg. Belangrijker evenwel dan deze, doch moeilijker, zijn die plaatsnamen, en zij zijn ongetwijfeld zeer talrijk, waarin de eene of andere persoonsnaam of geslachtsnaam meer of minder verscholen zit. Ik herinner aan Ermeloo (Irminlo), Ruurloo (Roderlo), Everdinklo, Serooskerke (s Heer Alardskindskerke), Assen, Diever, Lisse, en noem hiervan slechts ééne soort, die vrij talrijk vertegenwoordigd is, nl. de plaatsnamen op -hem, -em, -um, -om, d.i. heem, heim, huis, woonplaats, in Sassenheim, Haarlem (Heslehem), Winssum (Windesheim, Winsen), Rossum (vroeger Rotheheim), Latum, Hattem, Lochem, Barchem, Workum, Heukelum, Blaricum, Heelsum, en die waarin deze uitgang door een geslachtsnaam of liever een vadersnaam wordt voorafgegaan. Daartoe behooren Hillegom (Hillinga-heim), Doetinchem (eig. Dodinc-hem, huis van den zoon van Dodo, vgl. de volksuitspraak Doedekom), Ellekom (Ellinc-hem, woonplaats van Elle's zoon), Arnhem (Arnikheim van den naam ArenusGa naar eind30), Renkum uit Redic-hem, vroeger ook Radincheim, Kedichem (Kekum), Bennekom (Benninchem), Zuilichem, Woudrichem, Erichem, Gellikum, e.a.Ga naar eind31). Ook vele plaatsnamen op -ik zijn van persoonsnamen afgeleid: Berik, Eldik, Emmerik, Kamerik, Maurik enz.Ga naar eind32). | |
[pagina 150]
| |
Op nog ééne andere wijze van handelen bij het benoemen van plaatsen, die zeer veel voorkomt, vestig ik de aandacht, nl. het aanduiden eener plaats in een bepaalden naamvalsvorm (oorspronkelijk den locatief, doch daar deze in vorm met den datief is samengevallen, gewoonlijk, doch eigenlijk onjuist, datief genoemd), of met daarmede in beteekenis gelijkstaande voorzetsels, die ook eigenlijk den naamvalsvorm van den plaatsnaam regeerden, maar meermalen zijn uitgelaten. Van deze soort herinner ik aan Bloemendaal (d.i. Bloemendale, in het Bloemendal), Veenendaal, Roozendaal; Heiligerlee, d.i. ‘op den heiligen heuvel’ het oude woord ‘lee’ voor ‘heuvel’ is slechts hier bewaard), Nieuwerkerk, Ouderamstel, Oldenzaal, Nieuwendam, Nieuwersluis, Hoogerheide (te Oosterhout), Vrijenban. Zoo zijn ook gevormd landnamen als Polen (eig.: in Polen, onder de Polen; vgl. mhd. uitdrukkingen als ‘ze den Baiern, ze den Franken’), Pruisen, Beieren, Grieken (mnl. benaming voor ‘Griekenland’), Zweden, Hessen, Zwaben (juister ware ndl. Zwaven). Zoo ook plaatsnamen als Den Haag, Den Helder, Nederhorstden-Berg, Den Briel, Den Bosch. Eindelijk, allerlei plaatsnamen uitgaande op een datief (eig. locatief) van het meervoud, b.v. op -ingen, als Harlingen, Schevelingen of Scheveningen, voorheen ook ScheveringGa naar eind33) (‘schever’ = hd. schiefer; de beteekenis is dus wel ‘in het (kiezel)zand’), Groningen, WateringenGa naar voetnoot*); op -schoten, waarvan de beteekenis niet vast staat (b.v. Winschoten, Voorschoten, BunschotenGa naar eind34)); op -hoven (b.v. Tienhoven, Veldhoven, Zevenhoven); op- -huizen (b.v. Zevenhuizen, Veenhuizen, Warmenhuisen); op -buren, het Friesche woord voor huizen (b.v. Pietersburen, Monniken- | |
[pagina 151]
| |
buren, Kloosterburen); op -bergen (b.v. Steenbergen, Driebergen, Zevenbergen); op -wouden (b.v. Veenwouden); enz. Met een voorzetsel, meestal te, ingeleid zijn o.a. de volgende namen van plaatsen (vgl. zwits. Zermatt en Andermatt): Andijk, Opmeer (d.i. “aan den dijk, aan het meer gelegen”), Opbroek, Op-den-Berg (bij Mook), Ter-Vere of Vere (ook Kampvere), Terborg, Terschelling, Ter-Aar, Ter-Aa, Ter-Heiden, Ter-Neuzen, Ten-Boer (in Groningen), Onder-dendam, enz. Laat ik mijne opmerkingen over dit rijke en belangwekkende onderwerp mogen besluiten met het noemen van enkele merkwaardige oude woorden, welke alleen als, of in namen van, plaatsen zijn blijven leven: het groote belang van deze beschouwingen voor de geschiedenis onzer taal wordt er door in een des te helderder licht gesteld. Als voorbeelden noem ik den naam van het oude, vooral door Bilderdijk's afstammingsdroomen bekende, graafschap Teisterbant, welks naam voortleeft in eene heerenhuizing te Kerk-Avezaath, waar men gist dat de zetel der oude graven heeft gestaan, en in welks eerste deel, evenals in Tessel, een oud woord is bewaard, dat rechter (bnw.) beteekentGa naar eind35); den naam van een deel der gemeente Abkoude, genaamd Abkoude-Aasdom (in tegenstelling met Abkoude-Proostdij), in welks tweede deel een woord voortleeft voor een ouden vorm der Germaansche rechtsplegingGa naar eind36); het Zwin bij SluisGa naar eind37), eig. ‘een natuurlijke geul of kreek in buitendijksche gronden’; de Tien Gemeten, waarin het meervoud is bewaard van eene oude vlaktemaat, gemet; het Hoornsche hop, d.i. ‘inham, zeeboezem’, welk woord in het Middelnederlandsch bestaan heeft in de beteekenis ‘erf, werf’; den naam Breesaap, onder Velzen voorkomende, waarin saap een verouderd woord is voor ‘heide, heideveld’, in welken zin ook het mnl. ‘sape’ is aangetroffen; het Slaak, benaming van het water tusschen Philipsland en Noord-Brabant, en Sloe, van dat tusschen Zuid-Beveland en Walcheren, die opgehelderd worden door het te Rotterdam | |
[pagina 152]
| |
bekende slaak, d.i. ‘wetering, vliet’ en het Dortsche sloewater, d.i. ‘slootwater’Ga naar voetnoot*); de Dortsche Kil, waarin een oud woord voortleeft met de beteekenis ‘stroombedding, diepte’Ga naar eind38); den Melmweg tusschen Baarn en Amersfoort, waarin wij een met ‘molm’ verwant woord aantreffen, dat in onze vroegere taal ook bestond, doch thans alleen in plaatsnamen wordt aangetroffenGa naar voetnoot**); de Morsch, eene buurt buiten de Morschpoort te Leiden, waarin men het mnl. mersch, ‘weiland, beemd’, terugvindtGa naar eind39); Colmschate en ook in den geslachtsnaam Ten Cate, saksische vorm van mnl. kote, hutGa naar eind40); Naarden (ablaut van noorden?); de Haar, Haarlo (haar = hooge heide, hoogte in de heide). Ten slotte herinner ik aan enkele andere merkwaardige woorden, als nes, vooruitstekende landpuntGa naar eind41); nol, met gras begroeide duinenGa naar eind42), in de Nollen, op Texel, de Nol (een gehucht bij Gorinchem); glip, sloot, geul (onder HeemstedeGa naar eind43)), brink, d.i. grasveld, dorpsplein (vooral in de saksische streken, o.a. te Deventer; ook te Hilversum), mark, in OverijselGa naar eind44), maalschap, in Gelderland, en meent in Utrecht, benamingen voor ‘de onverdeelde gronden eener dorpsgemeente’; kaag, smalle dijk langs het water, kade; zuwe (o.a. te MijdrechtGa naar eind45)), smalle weg door een polder of moeras; sas, schutsluis; esch, openliggend bouwland eener gemeente; enk, bebouwd veld; driesch, braakland, de rustende of onbebouwde grond; laak, poel, beek op heidevelden; zijp, waterloop, ook ‘bron of wel op de heide’; zwet, grens (ook in zwetsloot); heul nauwe sloot tot afvoer van water, of ook ‘bruggetje over zulk eene sloot’ e.a. Zij zijn te vinden in de boven genoemde door Van den Bergh gegeven alphabetische lijst van verouderde uitgangen der Nederlandsche plaatsnamen, in de registers der | |
[pagina 153]
| |
‘Nomina Geographica’, in het bladzijde 144 aangehaalde Woordenboek van A.A. Beekman, en in het Middelnederlandsch Woordenboek. |
|