Uit de geschiedenis der Nederlandsche taal
(1923)–J. Verdam– Auteursrecht onbekend
[pagina 101]
| |
Hoofdstuk VIII.
| |
[pagina 102]
| |
gelijkelijk voldoen: hen allen moet de geschreven taal in staat stellen om met de pen in zichtbare voorstellingen der spraakklanken te teekenen of te schilderen hetgeen er omgaat in hun gemoed. En dit kan de natuur niet tot stand brengen, indien zij niet door de kunst wordt geleid; dit vermag het dialect niet, tenzij het is beschaafd en verfijnd of veredeld. Zulk een met een bepaald doel ontwikkelde tongval is de schrijftaal, die men kan vergelijken met een zorgvuldig aangelegd park, waar de kunst de natuur heeft geleid en aan bepaalde eischen van smaak en schoonheid bindt, en waar geene plaats gelaten wordt aan in het wild opschietende planten; de volkstaal daarentegen is gelijk aan een maagdelijk woud, waarin de natuur doen mag wat zij wil, en waar geen menschenhand orde en regelmaat tracht aan te brengen. Nu zal men in het woud beter gelegenheid hebben om de natuur op heeter daad te betrappen en hare eigenschappen te bespieden, doch in het park meer bewondering gevoelen voor de grootsche afmetingen, den veelsoortigen groei, den weelderigen bloei, waartoe men de Flora der natuur brengen kan. Zoo is het ook hier: in de taal des volks moet men de eigenlijke levende taal zoeken en haar natuurlijke eigenschappen leeren opmerken: daar kunnen wij de bouwstoffen verzamelen voor hare geschiedenis en de beschrijving harer wetten en verschijnselen; in de geschrevene taal is de natuur in den dienst der kunst, welke van de kostelijkste aller goddelijke gaven een kunstgewrocht maken kan, zoo schoon en zoo rijk, zoo welluidend en zoo fijn bewerkt, dat men niet weet wat meer te bewonderen, de natuur die de grondstof verschafte of den menschelijken geest, die dezen kostbaren diamant wist te slijpen en te doen schitteren. Indien men de geschiedenis eener taal beschrijft, bedoelt men eene taal, waarin is geschreven en voorzoover men haar uit die geschriften kan waarnemen, en met deze zullen wij ons dus verder in dit boekje bezig houden, doch niet dan nadat wij eerst de tongvallen en hunne waarde voor de | |
[pagina 103]
| |
geschiedenis der taal en van hare taalvormen van nabij zullen hebben beschouwd. Allereerst zal ons blijken, dat er voor een goed opmerker, voor hem die gewoon is geworden op taalverschijnselen te letten, uit de tongvallen voor den ouderen toestand der taal, welke men toch zeker in eene ‘geschiedenis’ niet mag voorbijzien, veel meer te leeren valt dan uit de kunstmatig gekweekte, goed onderhouden, behoorlijk verzorgde schrijftaal. Immers, evenals bij volken, die niet deelnemen aan het wereldverkeer, oude gewoonten en voorstellingen meer kans hebben in zwang te blijven, dan bij dezulke, die door hunne ligging of hun aard zich niet voor invloeden van buiten kunnen of willen afsluiten, zoo zal men in die taal, welke niet is bestemd voor een wijden kring van lezers, maar alleen voor eene enge omgeving van hoorders, langer oude vormen en woorden bewaard vinden, dan in den tongval die schrijftaal is geworden, en dus in de kringen der geleerden en aanzienlijken wordt toegelaten en, als de omstandigheden gunstig zijn, zelfs aan het hof verschijnt. De schrijftaal moet, omdat zij aan zeer verschillende menschen en zeer uiteenloopende eischen moet voldoen, zich verwijderd houden van alles wat aanleiding zou kunnen geven tot misverstand, van al wat zou kunnen maken dat zij niet werd begrepen; zij moet afwijkingen van het gewone, het bekende, het algemeen gangbare, vermijden, en dus veel van het merkwaaardigste en verrassendste ter zijde laten. Door de tongvallen en de daarin verborgen ‘schatten uit de volkstaal’ leeren wij de gelijkgemaakte, de keurig opgemaakte, en met zorg bewerkte schrijftaal beter begrijpen, juist omdat wij daar het oorspronkelijke natuurleven - d.i. den oorspronkelijken woord- of taalvorm - kunnen terugvinden, en andere ons onbekende woorden aantreffen, die ons door vergelijking met de ons bekende brengen kunnen tot de eene of andere verrassende ontdekking of een juist inzicht. Hoeveel nieuws is er niet reeds uit verschillende idiotica of dialect-woordenboeken aan | |
[pagina 104]
| |
den dag gekomen, en hoeveel licht zou er nog voor onze taalkennis kunnen worden verwacht, indien ons bekend konden worden al de geheimen, die de tongvallen ons nog verbergen; het vele merkwaardige en verrassende, hetwelk tot heden nog niet is afgeluisterd en opgeteekend. Laat mij enkele duidelijke voorbeelden tot opheldering en toelichting mogen bijbrengen. Het in Overijsel en Gelderland, ook in het Gooi, bekende verspochten, ‘door vocht bederven, uitslaan van de vocht’Ga naar voetnoot*), hetzelfde als wat bij een spiegel verweeren heet, bevestigt op eene merkwaardige wijze het Middelnederduitsche vorspaken, d.i. van linnen gezegd: ‘vlekken bekomen door de vochtigheid’, en het eng. speck, vlek. Verspochten staat namelijk voor verspachten, een indirekt afleidsel van verspakenGa naar eind2), evenals wachten van waken. Het in Amstelland en te Naarden bekende ries, d.i. ‘zenuwachtig, als uit eene ijlende koorts ontwaakt’, ook ‘onbesuisd’, bewaart nog heden de herinnering aan het Oudgermaansche, ook Middelnederlandsche, ‘ries’, dat de beteekenis had van ‘zich blindelings stortende in een gevaar’, vervolgens ‘dol, zot, dwaas’. Het in verschillende Friesche en Saksische tongvallen bekende bnw. gammel, ‘flauw, zwak’, in het vroegere Germaansch ‘oud’, houdt met den geslachtsnaam GamelkoornGa naar eind3), de herinnering levendig aan een Oudgermaansch bnw., dat in de Noordsche talen nog heden bestaat in de beteekenis ‘oud’; in het Geldersche belmundig, verloopenGa naar voetnoot**) leeft het interessante mnl. woord ‘balmondich’ (mnd. ‘balmundig’) voort, de benaming van iemand die in bepaalde gevallen aan de genade van zijn landheer wordt prijsgegeven; in de Dortsche uitdrukking ‘zijn mond die blint niet’ (‘staat niet stil’) is een spoor bewaard van het Oudgermaansche ww. bilinnan (blinnan), dat ‘ophouden’ beteekendeGa naar eind4); in mee- of meedpenning (goodspenning, eig. | |
[pagina 105]
| |
huurpenning), van het mnl. miede, dat tal van beteekenissen had, en o.a. die van ‘een geschenk in geld, waardoor men iemand tot iets verplicht’Ga naar eind5); in eemt (groote mier) en empe (mier), van het mnl. amete (hd. ‘ameise’Ga naar eind6), in het eerste deel van het Saksische bansdeure (te Assen bander), schuurdeur, van het Gotische bansts, schuurGa naar eind7), in het Limburgsche ungern (schaften, zijn middagmaal gebruiken), van het Gotische undaurni (mnl. ‘ondern’), dat aldaar voorkomt in de samenstelling undaurnimats, middagmaalGa naar eind8). Het Westfriesche warschippertje, logéetje, herinnert aan het mnl. waertscap, feest en waertscappen, werscappen, feestvieren, dineerenGa naar eind9); het Zaanlandsche ozendrop en ozing (benedenrand van het dak), aan got. ubizwa, zuilengang (eng. eaves)Ga naar eind10); het Noordutrechtsche en Zuidndl. eeren (met vier paarden ploegen) aan het mnl. eren of erien, ploegenGa naar eind11). Het Zaansche glooi en het Overijselsche spee (Gron. spei), welke beide de beteekenis hebben van ‘aan nieuwsgierige blikken blootgesteld’, hetgeen wij door het ontbreken dier woorden in de schrijftaal slechts gebrekkig door ‘inkijkerig’ kunnen weergeven, helderen elkander wederkeerig op, en tevens bewaren zij de herinnering aan twee Oudgermaansche woorden, die beide ‘scherpzichtig’ beteekenen, nl. het Ohd. Ouds. glau, verstandig, scherpzinnig, Gotische glaggwus, ons bekend uit het bijw. glaggwuba, nauwkeurig (waarvan ook een overblijfsel te vinden is in den Duitschen persoonsnaam GlaubrechtGa naar voetnoot*), en het Oudsaksische spâhiGa naar eind12). Hoe goed heeft het Zaansche kustebod, d.i. ‘publieke verkooping’, enkele beteekenissen van het Middelnederlandsche custinge toegelicht en bevestigdGa naar eind13), en hoe aardig past het Gorselsche eekkatte,Ga naar eind14), en het Graafschapsche katteekerGa naar eind15) bij het Mecklenburgsche kataikr, het hd. eichkätzchen, het Westfaalsche aikkatte en het Tirolsche oachkatsl. Hoeveel ruimte zou ik noodig hebben, indien ik al het nieuws en wetenswaardigs wilde mededeelen, dat voor onze | |
[pagina 106]
| |
taalkennis te vinden is in de dialect-woordenboeken die wij bezitten; in het Groningsche van Molema en van Ter Laan, het Bredasche van Hoeufft, het Zaanlandsche van Boekenoogen, het Overijselsch-Geldersche van Gallée, het Oud-Beierlandsche van Opprel, het Noordwest-Veluwsche van Van Schothorst, het Oost-Bommelerwaardsche van Van de Water, het West-Voornsche van Van Weel, het Kampensche van Gunnink, het Deventersche van Draaijer, het Westvlaamsche van De Bo, het Vlaamsche van Schuermans, het Antwerpsche van Cornelissen en Vervliet, het Hagelandsche van Tuerlinckx, het Haspengouwsche van Rutten, het Zuid-Oostvlaamsche van Teirlinck, het Waasche van Joos, het Heerlsche van Jongeneele.a., en in de verzamelingen dialectwoorden, in tijdschriften te vinden, b.v. in den ‘Taal- en Letterbode’, in ‘Noord en Zuid’, in ‘Onze Volkstaal’, en in het boek van Leopold, getiteld ‘Van de Schelde tot de Weichsel’. En dit is nog slechts het opgemerkte en opgeteekende gedeelte van de geheimen der dialecten; wie zal zeggen, hoeveel belangrijks er nog schuilt, waarvan nooit iemand, die het belang er van inzag, iets heeft vernomen? Er moet nog veel meer verzameld worden uit onze verschillende tongvallen; wij zouden zoo gaarne bezitten een met zorg bewerkt en zoo volledig mogelijk woordenboek van onze provincialismen. En hoe eerder men aan het verzamelen gaat, des te beter, want de dialekten zijn aan het uitsterven. Door het toenemend verkeer en het eenparig schoolonderwijs, verdwijnen zij al meer en meer, maar vooral door den invloed der schrijftaal, die steeds verder doordringt. Zelfs de minst ontwikkelde, het meest den natuurmensch naderende, plattelandsbewoner, b.v. een schaapherder van de Drentsche hei, ondervindt althans eenigermate dien invloed en zal eene enkele maal moeten omzien naar eene andere taal dan zijn natuurlijken tongval: wanneer hij niet met zijne gelijken spreekt of met de personen uit zijne naaste omgeving, die hij weet dat hem verstaan, dan zal hij zijn best doen om zich uit te drukken in hetgeen men in Zuid-Afrika | |
[pagina 107]
| |
Hoog-Hollandsch noemt, in de taal hem bekend uit den bijbel, door den kansel, van zijn dokter, door hetgeen hij op de school heeft geleerd, uit verordeningen en afkondigingen wier inhoud hem niet onbekend mag zijn, en door de van elders komende ambtenaren, met wie hij in aanraking komt. Zoo kan men zeggen dat er in de landen, waar zich eene zekere staatsorde, eene maatschappij, heeft gevestigd en waar dus aan eene geschreven taal behoefte is, maar zeer weinig menschen zullen zijn, die er niet twee talen op na houden: hun tongval, de taal die zij van der jeugd af hebben gehoord, in hun huis onbewust geleerd en met hunne makkers en tijdgenooten gesproken, en den in meerdere of mindere mate de schrijftaal nabijkomenden vorm, waarvan hij zich bij enkele gelegenheden of tegenover bepaalde personen bedient. Dat dit ook reeds bij vrij jonge kinderen het geval is, bleek mij eens, toen een zesjarig Geldersch jongetje van Hollandsche ouders, te Katwijk zijnde, in het Hollandsch antwoord gaf aan ‘groote menschen’, en tegen de kinderen van zijn leeftijd den van zijne medescholieren geleerden Gelderschen tongval ging gebruiken. In de streken, waar het verkeer met de buitenwereld gering is en de beschaving nog niet staat op een hoogen trap, waar de geest weinig hoogere behoeften kent en dus weinig gelezen wordt, zal natuurlijk ook de invloed der schrijftaal gering zijn; in eene stad of eene plaats met verkeersmiddelen ook bij de lagere bevolking reeds sterker dan op het platteland. Het Zwolsch staat dichter bij het Hollandsch dan het Twentsch, het Zutfensch heeft meer punten van overeenkomst met de algemeene taal dan het dialect eener plattelandsgemeente in de Graafschap. En hoe dichter men bij Holland komt of, in het algemeen, bij dat gewest of die streek, waaruit de schrijftaal afkomstig is, des te meer zullen èn het dialect van een bepaald persoon èn de vorm zijner omgangstaal de algemeene taal nabijkomen, en ook onderling op elkander gaan gelijken. Zoo zal er in elk land een zeker gebied zijn, | |
[pagina 108]
| |
waarin van een eigenlijk dialect zeer weinig meer wordt bespeurd, althans in beschaafde kringen, en waar de omgangstaal den indruk zou kunnen maken van uit de schrijftaal te zijn voortgekomen; doch dat dit slechts schijn is, behoeft geen betoog. Deze omgangstaal neemt, evenals de schrijftaal, langzamerhand een vasten vorm aan en verspreidt zich, ook door de burgerlijke ambtenaren en officieren, door het geheele land. Zij wordt de taal, waarin, misschien hier en daar eenigszins dialectisch getint, alle beschaafden van het geheele volk zich uitdrukken. Alleen in enkele gevallen zou men kunnen zeggen dat de schrijftaal opnieuw spreek taal wordt, nl. wanneer zij gebezigd wordt door staatslieden en redenaars, afgevaardigden en predikanten, rechtsgeleerden en hoogleeraren in de uitoefening hunner bediening: in den omgang maken zij gebruik van een anderen vorm, gelijk in het algemeen de taal van ieder mensch een verschillend karakter draagt en eene verschillende kleur vertoont, al naar gelang van het doel dat hij beoogt of den persoon tot wien hij zich richtGa naar voetnoot*). Er is dus overal, en het kan niet anders, een zekere afstand tusschen twee verschillende vormen eener zelfde taal, wanneer zij voor verschillende doeleinden wordt gebezigd. De schrijftaal van den dichter, den schrijver, den geleerde, heeft andere eischen dan de taal welke dient voor mondelinge mededeeling, en hier zal men weder verschil opmerken al naar gelang men een betoog houdt, of in eene vergadering het woord voert, of een heildronk uitbrengt, of een dagelijksch gesprek voert. Zoo moet er verschil zijn tusschen de aan vaste regels en het geijkte spraakgebruik gebonden geschreven taal en de uit den aard der zaak meer persoonlijke, meer | |
[pagina 109]
| |
individueele, vrijere taal van den omgang, ook in de keus der woorden, wier kleur niet altijd voor beide gevallen dezelfde zal kunnen zijn. Doch dit onderscheid bedoelt men niet, wanneer men spreekt over den afstand, die ten onzent de spreektaal van de schrijftaal scheidt. Dan bedoelt men het groote verschil, dat er bij de Nederlanders is waar te nemen tusschen de wijze, waarop een beschaafd man zich in woorden, en waarop hij zich op schrift pleegt uit te drukken: de bandeloosheid, waardoor ook onze beschaafde omgangstaal zich kenmerkt, en welke Huet aanleiding gaf om te zeggen, dat onze spreektaal en schrijftaal elkander nog altijd den rug toekeeren. Dit moge overdreven zijn vooral voor het tegenwoordige, nu men door verschillende, weliswaar niet altijd doeltreffende, concessies van de zijde der schrijftaal deze kloof tracht te vernauwen, het feit is niet te loochenen, dat die afstand nog steeds groot blijft. Waaraan hij is toe te schrijven, zullen wij ten besluite van dit hoofdstuk kortelijk nagaan. Een van de voornaamste oorzaken is die, waarover bovenGa naar eind16) reeds is gesproken, n.l. dat de schrijftaal en de omgangstaal niet geheel uit hetzelfde dialect zijn gevormd: terwijl de laatste zuiver Hollandsch is van oorsprong, is de eerste vermengd met bestanddeelen aan het Vlaamsch-Brabantsch of een Zuidnederlandschen tongval ontleend. Hoe dit verschijnsel moet worden verklaard, is boven aangetoond. Thans voeg ik, bij de daar genoemde, enkele andere, feiten, waaruit het blijkt. Dat kleen, uchtend, teen, kieken, vier (vuur), rieken, zenden, beminnen, minnaar, zeer, schoon, arduin, werpen, naar (voorz.), gaarne woorden zijn, alleen in de schrijftaal gebruikelijk, is daaraan toe te schrijven. Zoo wijzen eveneens op invloed van een ander dialect dan het Hollandsch of van de geschreven taal, de woordvormen, waarin de d tusschen twee vocalen is bewaard (b.v. rijden, goede, roode, (dienst)boden, wijden, verwijden, Leiden, houden, schouder, | |
[pagina 110]
| |
gouden, oude), terwijl in de omgangstaal, d.i. in het Hollandsch, de d al naar gelang van den aard der voorafgaande vocaal in j of w is overgegaan. Het behouden van den uitgang -en in de meest verschillende woordsoorten (houden, gehouden, wij houden, reden (uitgespr. houwe, reeje), den goeden, de ouden, morgen, tegen, zeven, drieën, oven, leven) komt wel met de uitspraak van andere tongvallen, maar niet met die van het Hollandsch overeenGa naar eind17). Zoo is het ook met verkleinwoorden op -ke naast die op -ie der Amsterdamsche en Hollandsche spreektaal; met woorden met een voorvoegsel, vooral ge-, dat in de omgangstaal ontbreekt, als gelukken, geraken, gevoelen, gewennen, gestreng, getrouw, geheel, ook hooren (naast ‘behooren’), hoeven (naast ‘behoeven’), en met tal van woorden, waarvan het niet altijd met zekerheid te zeggen is, waarom het aan de schrijftaal eigene woord niet ook in de spreektaal gebruikelijk is. Zoo schrijft men alleen de werkwoorden aanvangen, aanschouwen, behagen, bekomen, bezigen, huwen, kwellen, liefhebben, sluimeren, toeven, verbeiden, verhalen, verschoonen, weenen, terwijl men zegt beginnen, bekijken of bezien, bevallen, krijgen, gebruiken, trouwen, plagen, van iemand houden, dutten of dommelen, wachten, afwachten, vertellen, niet kwalijk nemen, huilen (in Holland; in de andere gewesten zegt men schreien); de substantieven gelaat, gewaad, lijkwade, leed, olm, spijs, smart, sponde en legerstede, vreugd, vergunning, terwijl men zegt gezicht, kleeding, doodskleed, kwaad (iemand - doen), iep, eten, verdriet, bed, pret of plezier, toestemming, permissie; de adjectieven aanminnig, beminnelijk, bekoorlijk, argwanend, laatdunkend, rein, snel, verwaten, terwijl men zegt lief, aantrekkelijk, mooi, achterdochtig of wantrouwig, opgeblazen, zuiver, gauw, onbeschaamd. Dezelfde verhouding bestaat er tusschen de bijwoorden vanwaar, daarenboven, derwaarts, derhalve, diensvolgens, gewis, heden, noode of ongaarne, slechts, spoedig of weldra, terstond, vergeefs, een weinig, der schrijftaal, en waar van daan, ook | |
[pagina 111]
| |
nog, daarheen of daarnaartoe, dus, daarom, zeker, vandaag, niet graag of onwillig, maar of alleen, gauw, voor niet of voor niemendal, een beetje, der omgangstaal; de voornaamwoorden beide en elkander tegenover allebei en mekaar; de voegwoorden doch, echter, nochtans (in het Vlaamsch ook een woord der omgangstaal), ofschoon, indien, tenzij, die men schrijft, en maar toch, al, als niet, die men in de omgangstaal gebruikt, en de uitdrukkingen euvel duiden, diets maken, in arren moede, te stade komen, aan den eenen, en kwalijk nemen, wijs maken, in een booze bui, te pas komen, aan den anderen kant. Men schrijft na een comparatief dan en men zegt als (as); men schrijft zich en men zegt em (manl. enkv.), er (vrouw. enkv.), er of der (meerv.); men schrijft gij, uwer enz., en men zegt jij en jou of u. Nog een ander punt van verschil tusschen schrijftaal en omgangstaal bestaat hierin, dat men dikwijls in de eerste een Nederlandsch woord gebruikt, terwijl men in de omgangstaal dit te stijf vindt en door een bastaardwoord heeft vervangen; men schrijft onthalen, vermaken, herstellen of opknappen, verkwikken, huisvesting, uitkomsten, verontschuldigen, genoegen, ijverzuchtig, geschenk enz., en men zegt recipieeren, amuseeren of diverteeren, repareeren, restaureeren, logies, resultaten, excuseeren, plezier, jaloersch, cadeau en tal van andere aan eene vreemde taal, vooral aan het Fransch, ontleende woorden. Doch ook door andere oorzaken is de spreektaal verder dan noodig was van de schrijftaal afgedwaald, en wel door eene zekere verwildering. Ons volk heeft eene overdreven vrijheidszucht: het verlangt niet alleen te doen wat het wil, maar ook te spreken zooals het wil. Daarbij heeft het een onverwinlijken afkeer van al wat zweemt naar deftigheid, naar pathos, en dus ook van die woorden en uitdrukkingen en woordvormen, die dien indruk zouden kunnen teweegbrengen. Dien afkeer kan men evenwel overdrijven, en men doet dit ongetwijfeld, wanneer men ten gevolge daarvan in zijne woordenkeus of uitspraak in het platte of het onbeschaafde | |
[pagina 112]
| |
vervalt. Door zoo te doen, door stelselmatig alle woorden en uitdrukkingen te vermijden die te deftig, te plechtig, te ‘boekachtig’, te verheven, in de ooren zouden kunnen klinken en daardoor in het tegenovergestelde uiterste te vervallen, verwijdt men noodeloos de kloof tusschen schrijftaal en spreektaal, die men moest helpen dempenGa naar eind18). Hiertoe behoort, als men men vermijdt en je gebruikt, vaak zelfs met gevaar om misverstand te veroorzaken; of voor ‘vereeren’ gebruikt ophebben met; er van door gaan voor ‘zich verwijderen’, doodgaan voor ‘sterven’, kwijtraken voor ‘verliezen’, bij mekaar brengen voor ‘vereenigen’ of ‘bijeenbrengen’, bij mekaar kommen voor ‘vergaderen’, op een hoop voor ‘opeen’, zen eigen voor ‘zich zelf’, kapot voor ‘stuk’ of ‘aan stuk’, een boel of een troep voor ‘een aantal’ of ‘tal’, een heele boel of troep of hoop voor ‘een groot getal’Ga naar voetnoot*). Voor woorden, wier vorm in de omgangstaal meer of minder sterk van die der schrijftaal verschilt, herinner ik aan nou en douwen naast nu en duwen, verdommen en verdoemen, jullie en zullie naast gijlieden en zijlieden, vulles naast vuilnis, bakkes naast bakhuis, zaddoek naast zakdoek, kommen naast komen, wurm naast worm. Eindelijk wijs ik op een slordigen spreekvorm, waaraan bijna zonder uitzondering ieder, ook de meest beschaafde, zich schuldig maakt, nl. de herhaling van een deel van den zin, in het bijzonder het werkwoord met het daarbij behoorende voornaamwoord vooral na eene bijwoordelijke bepaling, zooals: ‘ik moet morgen moet ik naar Amsterdam’, ‘hij zal binnen kort zal hij er aan beginnen’, ‘daarom kwam de geestelijkheid kwam er tegen op’, ‘ik zal vóór alle dingen zal ik er | |
[pagina 113]
| |
voor zorgen’, ‘ze wisten het bij hem thuis wisten ze het al lang’, ‘nu heeft dat kleine kind heeft zijn arm gebroken’, enz.Ga naar voetnoot**). Onze spreektaal is als het ware in het wild opgegroeid en tegenover de tot bandeloosheid overhellende vrijheidszucht, de neiging tot het platte en gemeenzame en den afkeer van al wat plechtig en deftig kon klinken, stond niets dat als tegenwicht dienen en deze zucht temperen kon. Het is niet zeker dat ons volk zich in dezen zou hebben willen buigen voor een gezag, maar zeer zeker zou het een voordeel geweest zijn, indien het vorstenhuis in belangstelling voor de moedertaal en hare beschaving en ontwikkeling ware voorgegaan, en haar door zijne bescherming had gekweekt en gekoesterd. Hoe vele en groote verdiensten het Huis van Oranje ook voor ons land moge hebben, van onze stadhouders is het niet bekend, dat zij een open oog hebben gehad voor de rechten van het Nederlandsch, of dat zij de landtaal hebben in bescherming genomen, hetzij rechtstreeks, hetzij middellijk door het begunstigen van dichters en schrijvers. Thans schijnt een betere tijd aan te breken: reeds herhaaldelijk heeft onze Koningin getoond, dat haar hart warm klopt voor hare moedertaal, zij het ook niet de taal harer voortreffelijke moeder, die haar in liefde voor al wat Nederlandsch is heeft opgevoed en voorgaat. Ook hebben wij niet gehad een adel, die den beschaafden burgers tot voorbeeld kon en wilde zijn, en waarnaar men | |
[pagina 114]
| |
zich in het gebruik der moedertaal kon richten, maar zulk een die in den regel voorging in het bewonderen en aannemen van hetgeen uitheemsch was en geen Nederlandsch sprak, maar Fransch. Daardoor heeft hij onbewust het volk gestijfd in een zijner ondeugden, nl. het navolgen van datgene wat een uitheemschen stempel draagt en het geringschatten van het eigene, het inheemsche, ook van de moedertaal. Evenmin hebben wij gehad een nationaal tooneel, dat als richtsnoer voor het gebruik en vooral voor de beschaafde uitspraak onzer taal kon dienen, gelijk b.v. het Théatre Français voor Frankrijk; het tooneel, waartegen de kerkelijke partij in onze Republiek steeds vijandig heeft overgestaan, is ten onzent nooit populair geweest, en het beroep van tooneelspeler nooit bijzonder in aanzien, zoodat slechts bij uitzondering een acteur een man van beschaving en fijne vormen was. Zoo was er dus geen enkel richtsnoer voor beschaafde omgangstaal en uitspraak, want de kanselwelsprekendheid, die wel bij het volk in aanzien was, doch vaak in het spreken der ‘tale Kanaäns’ ontaardde, stond te ver af om in dezen als voorbeeld te kunnen dienen. Geen wonder dus, dat haar allerlei gebreken aankleven, voornamelijk slordigheid en eene te groote neiging tot platheid, welke eerst door vermeerderde belangstelling, en door een beter inzicht in de hooge waarde eener verfijnde omgangstaal zullen kunnen worden overwonnen. |
|