Uit de geschiedenis der Nederlandsche taal
(1923)–J. Verdam– Auteursrecht onbekend
[pagina 71]
| |
van het Middelnederlandsch, doch de oorzaken verschillen. Het Middelhoogduitsch, dat in de 12de en 13de eeuw aan het beroemde hof der Hohenstaufen door Walther von der Vogelweide, Wolfram von Eschenbach en andere dichters tot eene litteraire taal werd gemaakt, was een Zuid-Duitsch dialect, nl. het Zwabisch of Zwaafsch. Het Nieuwhoogduitsch daarentegen is oorspronkelijk de taal der Saksische kanselarij, de in ambtelijke stukken gebruikte taal der vorsten uit het Luxemburgsche Huis, wier hoofdstad Praag was, en waarvan Luther zich naar zijne eigene verklaring heeft bediend in zijne bijbelvertaling, omdat zij beide door Opper- en Nederduitschers kon worden verstaan. Vooral door den machtigen invloed van Luther's woord en zijner beroemde vertaling van den bijbel is deze op het papier geboren taal, hoewel eerst na langdurigen tegenstand, - vooral, gelijk te verwachten was, van de bevolking der katholieke landen - de algemeene taal van het beschaafde Duitschland geworden. Eene zelfde verhouding ongeveer bestaat er tusschen het Middelnederlandsch en het tegenwoordige Nederlandsch of Hollandsch. Terwijl in de middeleeuwen de vorming eener algemeene taal in Zuid-Nederland was begonnen, nl. in Vlaanderen en Brabant, is het Nieuwnederlandsch een dialect uit het noorden van het land, nl. uit de provincie Holland, dat zich tot schrijftaal heeft weten te verheffen en op de andere tongvallen van het land de overwinning heeft behaald. Laat ons zien, aan welke oorzaken dit voor onze algemeene taal zoo belangrijke feit is toe te schrijven. Op den bloeitijd van Vlaanderen en zijne letterkunde van de tweede helft der dertiende tot de eerste der vijftiende eeuw volgde een tijd van verval, van verslapping van voortbrengende kracht, vooral op letterkundig gebied, waaruit de Rederijkers niet in staat waren het land te verheffen. Ook de macht der groote Vlaamsche, vooral Westvlaamsche, steden was niet meer dezelfde van voorheen: zij moesten een deel van hare Welvaart eerst naar Antwerpen en vervolgens op het Noorden | |
[pagina 72]
| |
zien overgaan. In dezelfde mate als het Zuiden achteruitging, nam het Noorden toe in bloei. Ook was er in het midden der 15de eeuw letterkundig leven in Holland ontwaakt: verschillende dichters en schrijvers, zij het ook van bescheiden talent, maakten den naam van het gewest ook daarbuiten bekend en waren als het ware de voorbereiders van den tijd, dat het overwicht van het Noorden over het Zuiden een onloochenbaar feit zou zijn. Het zou dit worden door belangrijke gebeurtenissen op staatkundig gebied. Ten tijde dat de in het vorige hoofdstuk vermelde wereldgebeurtenissen plaats hadden, dat de klassieke wereld werd heroverd, de Nieuwe Wereld werd ontdekt en de oude van gedaante veranderde, geschiedde er in ons land niets dat van beteekenis was voor de taal, doch zooveel te meer voor de vorming van een goed ingerichten staat: het is bekend dat de Bourgondische vorsten droomden van een groot rijk, waarvan de Nederlanden een deel zouden uitmaken. Onder hun krachtig bestuur, waarvan centralisatie het kenmerk en het streven was, keerde de rust in het door allerlei partijschappen en burgertwisten geteisterde en geschokte land terug: men kon zich thans ongestoord gaan toeleggen op de werken des vredes, op landbouw en veeteelt, op handel en nijverheid, zonder dat men gestadig behoefde te vreezen, dat men de vruchten van zijn arbeid zou zien overgaan in de handen van anderen, die sterker waren dan zij of wapengeweld te hunner beschikking hadden. Daardoor kwam het Nederlandsche volk, waarvan werkzaamheid eene der deugden isGa naar eind1), weldra tot grooten bloei en rijkdom, waaraan de ‘vier hondert tonnen schats’, in negen jaren tijds opgebracht aan Karel V, geen merkbaar nadeel toebrachten. Doch gelukkig voor ons volk volgde er op dien tijd, waarin men zich op het verwerven van rijkdommen, het vermeerderen zijner welvaart, had toegelegd, niet de gelegenheid om in stille rust van het met inspanning verworvene te gaan genieten en zich over te geven aan verslappende weelde. Integendeel, men moest zich opnieuw | |
[pagina 73]
| |
inspannen, doch nu voor het behoud van geestelijke geluksgoederen, die nog geen gemeen goed in de wereld waren, maar, ook door de volharding onzer voorvaderen, het geworden zijn: vrijheid van geloofsovertuiging en geweten, en behoud van wettig verkregen rechten. Zulk een tijd volgde op de, voor het uitwendige, gelukkige regeering van Karel V; de opstand der Nederlanden tegen Philips II, die met ruw geweld de reeds door zijn voorganger bedreigde voorrechten en vrijheden zijner onderdanen trachtte te vernietigen, ontwikkelde eene geestkracht en kloekheid, een moed en weerstandsvermogen in de Nederlanders, als waartoe zij zich kort te voren waarschijnlijk zelf niet in staat zouden hebben geacht. Door die volhardende inspanning, dien taaien vrijheidszin, werd de staat der Zeven Gewesten gesticht, helaas niet der Zeventien Vereenigde Nederlanden. Het zuiden van het land, waar eerst, met name te Gent, de Hervorming wortel scheen te schieten, nam hoe langer hoe minder deel aan den opstand, en na de inneming van Antwerpen door Parma in 585 ging Zuid-Nederland voorgoed voor de zaak der vrijheid verloren: het bleef een deel uitmaken van het Spaansche rijk en ondervond er de nadeelige gevolgen van; het leidde een kwijnend bestaan, en noch op staat- noch op letterkundig gebied had het eenige beteekenis meer, totdat het in de vorige eeuw tot nieuw en verjongd leven ontwaakte. Behalve een goed deel van zijne welvaart en hulpbronnen verloor het Zuiden door deze gebeurtenissen ook niet weinige intellectueele krachten. Tal van Vlamingen, Brabanders en Antwerpenaars van naam, die onder den algemeenen naam ‘Brabanders’ werden samengevatGa naar voetnoot*), wakkerden het zich in het Noorden reeds ontwikkelende letterkundig leven aan en oefenden een beschavenden en verfijnenden invloed op de Hollanders, die toen nog bij de bewoners der Zuidelijke Nederlanden achterstonden in beschaving. Ik herinner slechts | |
[pagina 74]
| |
aan Marnix, dichter en geleerde, prozaschrijver en staatsman te gelijk, die door zijn in het geheele protestantsche Nederland met gretigheid verslonden, in tal van uitgaven herdrukten, ‘Bijenkorf’, een grooten invloed moet uitgeoefend hebben op onze Nederlandsche taal; de dichters Peter en Zacharias Heyns en Daniël Heinsius, den schrijver (over onze schilders) Karel van Mander, den wiskundige Simon Stevin, den geleerden boekdrukker Christoffel Plantijn, die zich van Antwerpen te Leiden neerzette en zich evenals Elsevier en Blaeu een Europeeschen naam heeft verworven, en de predikanten en godgeleerden Thysius, Walaeus, Baudartius en Gomarus, den tegenstander van Arminius, die later een roemrijk aandeel zouden hebben in de Statenvertaling van den Bijbel. Zoo had zich de zetel van het letterkundig leven verplaatst naar Noord-Nederland en werd daar het werk van de vorming eener algemeene schrijftaal voortgezet. Meer dan vroeger het geval was, nam deze nu een Hollandsch karakter aan, want het spreekt vanzelf, dat ook hierin de toon werd aangegeven door Holland, het machtigste en beschaafdste gewest met zijn handelsvloot en zijn wereldverkeer, dat voorgegaan was in het afschudden van het juk van den Spaanschen dwingeland; welks steden het meest van de tyrannie van Alva hadden te verduren gehad, en waar zich het eerst de krachtige uitingen van den volksgeest en van vernieuwd en verjongd letterkundig leven hadden geopenbaard. Men meene evenwel niet, dat reeds onmiddellijk in den eersten tijd de invloed van Holland op de vorming der algemeene schrijftaal overheerschend was: de Zuid-Nederlanders, die zich in ons land vestigden en die blijkbaar alhier, krachtens hunne meerderheid in kennis en ontwikkeling, invloedrijke betrekkingen verwierven en mannen werden van gezag, bleven ook nu een aandeel behouden aan de vorming der taal, waarvan in hun eigen land de grondslagen waren gelegd. In de groote Hollandsche steden werden ‘Brabantsche’ rederijkerkamers opgericht, waar taal- en dichtkunde werden beoefend. Voeg | |
[pagina 75]
| |
daarbij de psalmberijming van den Gentenaar Petrus Datheen, in de Nederduitsch Hervormde Kerk tot 1772 in gebruik gebleven, de bijbelvertaling van Nicolaas Biestkens uit Diest (Embden, 1560) en de woordenboeken van de Zuidnederlanders Plantijn en Kiliaen, waarvan vooral het laatste hier te lande vlijtig gebruikt en eenige malen herdrukt werd. Zoo groot was deze invloed, dat de sporen er van nog in onze tegenwoordige taal kunnen worden aangewezenGa naar eind2). Allerlei ongemeen genoemde woordvormen en woorden, die nog heden gebruikt worden uitsluitend in de geschreven taal en zelfs gedeeltelijk alleen in den hoogeren stijl, zijn alleen daarom ongemeen, omdat zij onhollandsch zijn, m.a.w. omdat zij niet behoord hebben tot den woordvoorraad of de taalvormen, waaruit de Hollandsche omgangstaal is opgebouwd, maar afkomstig zijn uit het Vlaamsch-Brabantsch, dat, met eenige Zuidhollandsche eigenaardigheden vermengd, den oudsten vorm der schrijftaal in Noord-Nederland heeft doortrokken. Van deze Zuidnederlandsche taalvormen, die nog heden ten dage aldaar de gewone zijn, noem ik vooreerst woorden met ie naast ui, als dier (dierbaar), vier (vuur), dietsch (en ‘iemand iets diets maken’), lieden naast luiden (lui), dat zich ook in jullie, zullie naast haarlui heeft staande gehouden, terwijl bedieden en dieden naast beduiden en duiden in onbruik zijn geraakt. In dezelfde verhouding staan kleen en klein; uchtend en ochtend, misschien ook wilde en wou. Tot de ongewone, d.i. eigenlijk onhollandsche, woorden van denzelfden Zuidnederlandschen oorsprong, behooren kussen naast zoenen, zenden naast stieren (sturen), beminnen naast liefhebbenGa naar voetnoot*), minnaar naast vrijer, arduin naast haardsteen, schoon naast mooi, zeer naast heel, gaarne naast graag, reeds en alreede naast al, ook dus als bijwoord van graad naast zoo (alleen bewaard in de uitdrukking tot dus ver, welke met het Middelnederlandsche spraakgebruik geheel overeenkomt). | |
[pagina 76]
| |
Eerst omstreeks het midden der 17de eeuw komt er eene reactie tegen het gebruik van deze en tal van andere woorden, aan het Zuid-Nederlandsch of Vlaamsch-Brabantsch ontleend. Sommige woorden en woordvormen hadden reeds het burgerrecht gekregen en zijn tot op den tegenwoordigen tijd in zwang gebleven, maar het toenemen van dien invloed werd belet door eene van het Noorden komende, echt nationale, strooming, welke haren oorsprong had te Amsterdam. De daar wonende en werkende dichters, met name Coster, Bredero en Hooft (in zijn Warenar) hadden het Amsterdamsche dialect gebruikt voor hunne blijspelen. Deze gemeenzame spreektaal was zeker niet in alle opzichten geschikt om in haar geheel tot schrijftaal te worden verheven, maar er waren toch zeer vele elementen in voorhanden, voor de algemeene schrijftaal even doelmatig als de aan het volk min of meer vreemd klinkende, aan een anderen tongval dan den hunne ontleende, woorden; en het door de blijspeldichters gebruikte Hollandsch stond veel dichter bij de volkstaal, waaraan het ontleend was, dan het Nederlandsch der dichtwerken uit den eersten tijd van Vondel, die, gelijk men weet, uit Antwerpsche ouders was geboren. Het mag dus een voor de verbreiding onzer algemeene schrijftaal belangrijk feit worden geacht, dat Vondel het heilzame van de van Amsterdam, zijn Amsterdam, uitgaande strooming inzag, en zich in de tweede helft zijner werkzaamheid (na 1625) bij deze richting met bewustheid aansloot. Wij kunnen dit met zekerheid weten door de vergelijking van werken zijner eerste periode, waarvan hij later zelf eene verbeterde uitgave heeft bezorgd. Tal van Vlaamsch-Brabantsche uitdrukkingen en woorden, die in de eerste uitgave voorkomen, zijn door hem in de latere bewerking door Noord-Nederlandsche vervangenGa naar eind3). Zoo verandert hij vaten in vatten; aerselen (in | |
[pagina 77]
| |
den zin van achteruitgaan) in wijcken, grim in wrock, paeyen in soenen, erdichten in verdichten, guyterij in schelmerij, hóóvaerd in hoovaerdij, pruyck in hair, poock in degen, enz. Op deze wijze heeft Vondel met zuiver taalgevoel en fijnen smaak medegewerkt tot de vorming onzer schrijftaal, door te kiezen uit het beschaafdste Amsterdamsch en Haagsch zijner dagen, daarbij zoowel het platte uit het Amsterdamsch vermijdende als het te ver van de volkstaal staande AntwerpschGa naar voetnoot*), en de gekunstelheid zoowel van de taalmeesters der Kamer ‘In liefde bloeyende’, als van hen, die haar wilden vormen naar het voorbeeld van het Latijn. Ongetwijfeld heeft Vondel door zijn voorbeeld en doordat zijne taal de verfijnde en veredelde volkstaal was en meer dan te voren een nationaal karakter droeg, tot de verbreiding onzer schrijftaal veel bijgedragen. Een groot aandeel hierin komt zonder twijfel ook toe aan de voortreffelijke vertaling van den bijbel, door de Staten-Generaal aan eene uitgelezen commissie van godgeleerden opgedragen (1619), in 1626 begonnen en in 1637 voltooid. Deze vertaling was met groote zorg en nauwgezetheid bewerkt en heeft een grooten invloed op onze taal gehad, die in een later hoofdstuk opzettelijk zal worden besproken. Hier wijs ik er slechts op, dat deze bijbel, slechts bedoeld als richtsnoer voor het geloof en het godsdienstig leven, tevens een voorbeeld voor het gebruik der geschreven taal is geworden voor het geheele Nederlandsche volk, ook voor de oostelijke gewesten, die, minder deelnemende aan het letterkundig leven van Holland, Zeeland en Utrecht, door de taal van den bijbel hoe langer hoe meer aan dezen vorm der schrijftaal gewoon geraakten. Meer en meer ziet men het dialect als schrijftaal terugwijken voor den invloed van het Hollandsch, en in de 18de eeuw is de overwinning van het Hollandsch volkomen en wordt zijne heerschappij niet meel betwist. Misschien moet in dit verband nog worden gewezen op één factor, die van invloed kan zijn geweest, nl. op het feit, dat | |
[pagina 78]
| |
in de taal der provincie Holland ook uitgevaardigd werden alle regeeringsstukken en oorkonden, alle plakkaten en verordeningen, voor alle gewesten der Unie bestemd. Ook deze, de taal der Hollandsche kanselarij, heeft het overwicht van het Hollandsch in de andere gewesten helpen verzekeren, en indien nog heden deftige, alleen in de schrijftaal gebruikelijke, woorden als vermits, mitsdien, mitsgaders, edoch, desniettegenstaande, derhalve, mijns bedunkens, mijns erachtens, diensvolgens e.a., door het volk eenigszins spottend met den naam ‘stadhuiswoorden’ worden bestempeld, dan mag men daarin zien eene niet onjuiste toespeling op het aandeel, dat ook in Nederland, zij het ook veel geringer dan in Duitschland, de taal der kanselarij in de vorming onzer algemeene schrijftaal heeft gehadGa naar eind4). Nu wij de vorming der Nederlandsche schrijftaal hebben beschouwd, zullen wij nagaan, welke bijzondere kenmerken aan deze taal, ons gemeenlandsch dialect, eigen zijn, die het van de andere Germaansche talen onderscheiden. Waaraan kan men het Nederlandsch herkennen en welke eigenaardigheden heeft dit tot schrijftaal of tot taal van het Nederlandsche volk verheven dialect van het Germaansch aangenomen, nadat het zijn eigen weg is gegaan en zich zelfstandig heeft ontwikkeld? In de eerste plaats merken wij, wat de klanken der taal betreft, het volgende op. De lange î en ú, die nog heden in de Saksische en Friesche tongvallen, in het Zeeuwsch-Westvlaamsch en in een gedeelte van Limburg zijn gebleven, zijn, uitgezonderd voor r, tot tweeklanken geworden, nl. ij en ui: ook elders in het Germaansch vindt men een soortgelijk verschijnsel, maar in het Nederlandsch is dit een vaste regel gewordenGa naar eind5). De Germaansche û heeft in het Middelnederlandsch niet meer den klank van oe, maar dien van hd. ü en fra. u, en is later gediphthongeerd tot ui, behalve voor r en w. Alle korte vokalen zijn in opene lettergrepen gerekt geworden, | |
[pagina 79]
| |
en de uitspraak van de onvolkomen a en o op het einde eener syllabe bestaat niet meer; men vergelijke den klank der a in dag en dagen, met en mede, gebod en geboden. Hetzelfde merkt men op bij de r gevolgd door een dentaal waarvoor behoudens enkele reeksen van uitzonderingenGa naar eind6) sommige klinkers zijn gerekt: men vergelijke mnl. erde, pert, swert, wert met ndl. aarde, paard, zwaard, waard; mnl. ort, wort, port, torts(e), met ndl. oord, woord, poort, toorts. Eigenaardig zijn verder in het Nederlandsch de lange tweeklanken aai, ooi en oei, het niet voorkomen van den ‘umlaut’ bij alle lange en zeer vele korte klinkers, waarover boven reeds gesproken isGa naar voetnoot*), en het ontwikkelen van den klank (au) ou uit al en ol met eene volgende d of tGa naar voetnoot*). Omtrent de medeklinkers merken wij op, vooreerst dat de g in onze taal niet meer is eene media of eene stemhebbende explosiva (zie blz. 41) met de uitspraak van fr. gu en van hd. g, welke ook in het Friesch is gebleven, maar de stemhebbende spirant ʓ. De klank der sch aan het begin eener lettergreep is eigenaardig Nederlandsch (het Friesch heeft germ. sk behouden, en in het Hoogduitsch is de klank gepalataliseerdGa naar voetnoot**), gelijk alle vreemdelingen, die onze taal aanleeren, tot hun verdriet ondervinden; ook veroorzaakt hun veel moeite de uitspraak van ndl. ui, die in den regel in een vreemden mond als oi klinkt. Het onderscheid tusschen d (th) en d (đ) de mediae der tand- en tongletters, bestaat in onze taal niet meer: beide zijn d gewordenGa naar voetnoot***). Aan het einde van een woord kan in het Nederlandsch geen zachte sluitletter worden uitgesproken: vandaar dat v en z aldaar nooit voorkomen, dat in verscheidene woorden t geschreven wordt, waar d historisch juist zou zijn, als in met, verwant, zat, | |
[pagina 80]
| |
bint, bent, geweest naast mede, wenden, verzadigen, bende en bv. gevreesd, en dat ook daar waar b, d, g aan het einde van een woord geschreven wordt, deze toch als p, t, ch worden uitgesproken. De klank ft werd in het Nederlandsch in den regel cht, zooals in kracht, zacht, lucht, kocht, gehucht, gerucht, verknocht, luidruchtig, berucht, e.m.a., behalve in verschillende woorden, waarin vermoedelijk Friesche invloed of analogie heeft gewerkt, als in schrift (bij Maerlant schricht), gift (middeleeuwsch-Vlaamsch gicht), stift, wuft, bruiloft en andere woorden, waarover bladz. 48 is gesproken. Vóór de t waren de tenues reeds in den vóórhistorischen tijd tot spiranten geworden, zooals ook reeds in het Gotisch; vgl. bv. zucht naast ziekte, wrocht van werken, zocht van zoeken, dacht en docht van denken en dunken, kocht van koopen; vgl. ook mnl. rochte van raken en roeken, en mnl. dialectisch dochte van dopen. Verder zien wij dat, niet als in het Hd., waar de w vóór de r geheel is verdwenen (vgl. rügen, reiben, reihen, ‘wreef’) en het Engelsch, waar zij wèl geschreven maar niet uitgesproken wordt, de klank wr in het Nederlandsch is bewaard (wroegen, wrijven, wrijten, wreef of wree van den voet; in verschillende dialecten klinkt evenwel wr als vr); dat chs in het Nederlandsch wordt geassimileerd tot ss, als in os, das, was, vos, wassen, wisselen, Sas (mnl.), Brussel, Tessel en andere, naast hd. ochs, dachs, wachs, fuchs, wachsen, wechseln, Sachs; voor de beide andere woorden vergelijke men fra. Bruxelles en de schrijfwijze Texel; dat ege (age) herhaaldelijk in ei (ai) overgaat; vgl. brein uit germ. bragen; zeil, peil en dweil uit zegel, pegel en dwegel, meid uit maget; mnl. (vlaamsch) rein en reinen (nog in tongvallen) uit regen en regenen (vgl. fri. rein; eng. rain), enz. Behalve deze eigenaardigheden in het Nederlandsche klankstelsel, vertoont onze taal nog andere bijzondere kenmerken. Zij heeft een meervoudsvorm op s ontwikkeldGa naar eind7), die in het Middelnederlandsch nog zeldzaam was en slechts bij enkele woorden in het Hoogduitsch wordt gevondenGa naar eind8). | |
[pagina 81]
| |
In alle andere woorden heeft zij tot meervoudsvorm gestempeld de n, welke oorspronkelijk het kenmerk was der zwakke verbuigingGa naar voetnoot*). Zij heeft het persoonlijk voornaamwoord het gemaakt tot het lidwoord van het onzijdig geslacht, en als aanvulling der leemte, ontstaan door het verlies van du, een nieuw persoonlijk voornaamwoord gemaakt, nl. u. Zij heeft uit hetzelfde het met den overtreffenden trap van een bijvoeglijk-naamwoord een nieuwen superlatief gemaakt voor den hoogsten graad van het bijwoord: het meest, het best, het liefst, het zeerst, het mooist, e.a. Zij heeft bij sommige woorden een afzonderlijken vorm voor het verkleinwoord van een meervoudig woord naast dien van het enkelvoud; zij kent kleertjes, eiertjes, kindertjes naast kleedje, eitje, kindje; daagjes, lootjes, goodjes, leedjes (bij Hooft ledetjens) naast dagje, lotje, godje, lidjeGa naar voetnoot**). Zij bezit een verkleinwoord van een als substantief gebruikt adjectief: een kleintje (klein kindje), grootje (grootmoedertje), bes(t)je (oude vrouw); ‘dat is een mooitje’ (een mooi klein voorwerp, door het verband aangeduid; vgl. lat. parvulus) en een verkleinwoord van het bijwoord, uitgaande op (t)jes, als schoontjes, lustigjes (bij Hooft), warmpjes, keurigjes, zoetjes, zachtjes, eventjes, witjes (lachenGa naar eind9)); vgl. mnl. scoonkine, lisekine, aleenkine, cleinkine en stillekine. In dialecten worden er ook als bnw. gebruikt, b.v. frischjes, kleintjes, minnetjes (zwak, min, van een zieke), en netjes behoort zelfs tot de algemeene taal. Eveneens blijken de eigenaardigheden van het Nederlandsch op het gebied der woordvoeging, indien men de syntaxis onzer taal met die der andere Germaansche talen, met name het Engelsch en Duitsch, vergelijkt, doch op het gebied der ver- | |
[pagina 82]
| |
gelijkende syntaxis is bij ons nog niet veel gedaan, en dit onderwerp laat ik dus rusten, het aan mijne eigene aandacht en die mijner vakgenooten aanbevelende. Eindelijk heeft het Nederlandsch, gelijk iedere andere tongval, een deel van den Germaanschen taalschat bewaard, welke in geen der verwante talen wordt gevonden, behalve (voor een deel) in het Nederduitsch, dat in zijn woordvoorraad sterk met het Noord-Nederlandsch overeenkomt; daartoe behooren derrie, tarwe, mooi, koorts, lui, hui, hiel, hollen, malsch, pogen, baggeren, zuinig, schrander, gooien, glooien, sliet, averechts; de jongere woorden pet, prul, kip, de samengestelde eenkennig, gewest, gewricht, meesmuilen; de ww. meevallen en tegenvallen; het intensief duchten en andere intensieven en frequentatieven, te vinden in het Woordenboek van De Jager. |
|