Uit de geschiedenis der Nederlandsche taal
(1923)–J. Verdam– Auteursrecht onbekendHoofdstuk V.
| |
[pagina 56]
| |
eeuwsche schrijftaal, welke vooral Zuidnederlandsch is, eene andere beteekenis zal hebben dan in de hedendaagsche, welke uit het Hollandsch is voortgekomen; doch ongetwijfeld zal hij een groot deel van zijn eigen woordenschat terugvinden, en de taal herkennen als een ouderen vorm van die, waarvan hijzelf zich bedient. Middelnederlandsch noemt men de taal, door de Nederlanders (met uitzondering van de Friezen) en door de bewoners van het noordelijk deel van België of de Zuidnederlanders, geschreven en gesproken van de laatste helft der 12de tot het begin der 16de eeuw of het einde der middeleeuwen.Ga naar eind1) Waarom men den genoemden termijn als het begin van dit tijdperk aanneemt, is boven aangetoond; het einde er van moet gesteld worden in den tijd, waarin de Nieuwe Wereld wordt ontdekt en de Oude in velerlei opzicht nieuw wordt, waarin vele middeleeuwsche denkbeelden en voorstellingen, ook de instellingen van leenstelsel en ridderwezen, hebben uitgediend, waarin vrijheidszin ontwaakt en gevoel voor de waarde van zelfstandige ontwikkeling en individualiteit komt in de plaats der slaafsche en onnadenkende navolging van aangeprezen voorbeelden; waarin de herleving valt der klassieke studiën (renaissance, humanisme); waarin de voorloopers der Hervorming opstaan en de vrijheid der gedachte hare, zij het eerst nog wat schuchtere, intrede doet in de wereld. Het is dus hier niet eene scheiding, zooals bij die tusschen Oud- en Middelnederlandsch, uitsluitend berustend op de waarneming van taalverschijnselen, maar eene die vooral en in de eerste plaats gemaakt wordt tengevolge van overwegingen, geput uit de beschavingsgeschiedenis der volken, en welker noodzakelijkheid-duidelijker blijkt uit de letterkunde dan uit de taal. Doch bij ons te lande zoowel als in Duitschland heeft deze laatste toch ook eenig aandeel in de wenschelijkheid dezer grensbepaling, daar het veld winnen der nieuwe denkbeelden samentreft, in Duitschland met de vorming en vestiging der Hoogduitsche schrijftaal, en bij | |
[pagina 57]
| |
ons met de verplaatsing van het overheerschend en toongevend dialekt van het zuiden des lands naar het noorden, van Vlaanderen naar Holland. In den oudsten tijd, waaruit onze letterkundige gedenkstukken dagteekenen, waren het niet de noordelijke gewesten, die deelnamen aan de letterkundige beweging van het volk en dus aan de ontwikkeling der schrijftaal, maar Vlaanderen, Brabant, AntwerpenGa naar voetnoot*). Wel is het oudste dichtwerk, dat wij - uit de tweede helft der 12de eeuw - bezitten, de legende van St. Servatius van Heinrich van Veldeke (bij Maastricht), het werk van een dichter, die heden ten dage een Noord-Nederlander zou zijn genoemd, doch in de middeleeuwen, gelijk nog lang daarna, behoorde Limburg tot Zuid-Nederland, en bovendien, daar hij zich van het Middelfrankisch gekleurde dialect van Maastricht bediende, kan hij tot degenen, die in het Middelnederlandsch schreven, niet worden gerekend. Het was Zuid-Nederland, waarvan het eerst een beschavende invloed uitging op onze taal, en vooral van het voornaamste en bloeiendste gewest, Vlaanderen, met zijn machtige en rijke steden Gent en Brugge, die in geheel West-Europa bekend waren en wier trotsche bouwwerken uit dien tijd, wier stadhuizen en klokketorens, om van andere steden en andere gebouwen niet te spreken, ons nog heden in verrukking brengen en tot bewondering stemmenGa naar eind2). Hoe sterk de invloed was, die van dit kleine gewest uitging, en hoe ver de werking daarvan zich, ook buiten het land, zelf deed gevoelen, kan blijken uit het feit, dat men in de eerste helft der 13de eeuw in Duitschland, tot zelfs naar de Oostenrijksche grenzen, Vlaamsche uitdrukkingen bezigde of ‘vlaemde’, gelijk men het noemde, om zich | |
[pagina 58]
| |
een schijn van voornaamheid te gevenGa naar eind3). Met dit opgewekte en opwekkende leven van eene tot welvaart gekomen burgerij, die aan het wereldverkeer deel nam en daardoor sterker de behoefte ging gevoelen aan vorming van den geest, hangt samen het ontwakende letterkundige leven, waarvan wij de jeugd en den eersten tijd niet kennen noch de ontwikkeling kunnen gadeslaan, doch waarvan wij de krachtige, zelfbewuste openbaring zien in de bloeiende en boeiende letterkunde van de tweede helft der 13de eeuw. Het is hier de plaats niet een overzicht of schets te geven van de Middelnederlandsche literatuur, doch bij eene geschiedenis der taal, waaronder men vooral bedoelt de taal als uiting eener volkseenheid, en dus de geschreven, de literaire taal van dat volk, gaat het niet aan geheel van de letterkunde te zwijgen. Immers ieder die eene taal gebruikt op de juiste wijze en met oordeel, draagt door dat gebruik en door zijn voorbeeld, vooral wanneer dit door het schrift voor de vergankelijkheid wordt bewaard, onbewust iets tot hare vorming en ontwikkeling bij. Wanneer een lid van het menschelijke lichaam tot eene nieuwe werkzaamheid wordt geroepen, dan moeten spieren en zenuwen zich rekken en spannen, meer dan te voren. Zoo groeit en ontwikkelt zich ook de taal, als zij tot grootere doeleinden geroepen wordt; iedere nieuwe taak, haar gesteld, oefent hare vaardigheid, hare lenigheid, hare smijdigheid; vergroot hare gemakkelijkheid van beweging, hare rekbaarheid, hare veerkracht, en maakt haar geschikter voor het volbrengen van eene weder moeilijker taak, welke daarna van haar zal worden gevergd. Op deze wijze worden de krachten en vermogens eener taal geoefend, hare eigenschappen verfijnd en ontwikkeld, en wordt zij zelve rijker aan middelen om uitdrukking te geven aan de veelsoortigste en diepzinnigste begrippen, en te voorzien in te voren niet gevoelde behoeften; wordt hare scheppende kracht versterkt en verhoogd, en het vermogen om onderscheidingen uit te drukken verfijnd en veredeld, | |
[pagina 59]
| |
m.a.w. de taal wordt daardoor rijker en juister, nauwkeuriger en fijner. Want door het gebruiken komen de leemten en gebreken aan den dag en moeten zij, die zich van haar bedienen, trachten om hare nog onontgonnen schatten en hare onuitputtelijke hulpbronnen dienstbaar te maken aan het aanvullen der gevoelde leemten. En voor hoe meer verschillende doeleinden zij wordt gebezigd, hoe meer het geestelijk gebied, waarvan zij genoodzaakt wordt te zingen of te schrijven, wordt vergroot en verruimd, des te meer kans is er, dat ook een grooter aantal leemten zal aan den dag komen, en worden verbeterd en aangevuld. Het juiste en veelvuldige schriftelijk gebruik eener taal is een belangrijke factor in de geschiedenis harer ontwikkeling. Men kan dus begrijpen dat er van de letterkunde een zekere invloed moet uitgaan op de taal, al is het een moeilijk, in den regel zelfs een ondoenlijk, werk, van iederen dichter of schrijver het aandeel te bepalen dat hij heeft in hare vorming en beschaving. Van enkelen is dit aandeel berekend, zooals b.v. van Bilderdijk in de bekende prijsverhandeling van De JagerGa naar eind4), en wanneer die invloed uitsluitend bestond in het opsommen van de door een dichter voor het eerst gebruikte nieuwe woorden, dan zou het onderzoek althans bij de meeste dichters en schrijvers - gesteld dat men over behoorlijke lexicographische hulpmiddelen beschikt, uitvoerbaar zijn. Doch dit is slechts een klein gedeelte van den invloed der letterkunde op de taal; ook de nieuwe beteekenissen van reeds bestaande woorden, de beelden door de dichters gebruikt; de zinswendingen door de schrijvers gebezigd; de nieuwe begrippen en voorstellingen, door hen voor het eerst uitgedrukt en onder woorden gebracht; het fijne onderscheid, dat zij invoeren tusschen zinverwante woorden en dat in de taal een vasten vorm kan aannemen, indien hun voorbeeld navolging vindt: dit alles en nog veel meer moet hierbij in rekening worden gebracht. Een reuzengeest en dichterziel als Vondel, die, om de eigenaardige | |
[pagina 60]
| |
uitdrukking te gebruiken van Busken Huet, ‘met vollen appetijt is te gast gegaan op het Nederlandsch idioom’Ga naar voetnoot*), die gedurende meer dan een halve eeuw zich van die taal voor de meest verschillende dichtsoorten en onderwerpen heeft bediend, en daarbij zulk een fijn oor en open oog had voor de eischen en de eigenschappen der taal, moet een groot aandeel aan hare ontwikkeling hebben gehad; en indien men wilde zien, wat onze taal onder zijne handen is geworden en hoe hij hare beeldrijkheid en hare lenigheid heeft verhoogd, dan zou men niet beter kunnen doen dan eene vergelijking in te stellen tusschen de werken zijner jeugd en die zijner vergevorderde jaren, b.v. het Pascha, de Gulden Winckel of de Vorstelijcke Warande der Dieren met zijn Lucifer, zijn Noah, zijn Adam in Ballingschap. Voor de middeleeuwen heeft zulk een onderzoek nog voor geen dichter of schrijver plaats gehad; wij zijn nog eerst aan het verzamelen en opteekenen van den taalschat, en zonder de lexicographische hulpmiddelen, die ons in staat stellen de taal van een schrijver te vergelijken met die zijner voorgangers en nakomelingen, kan men aan een dergelijk onderzoek niet denken. Men kan weliswaar zeker zijn dat de omvang van den invloed in de middeleeuwen dien in een later tijdperk niet zal evenaren, omdat in dien tijd de werken der dichters en schrijvers nog slechts in een beperkt getal geschreven exemplaren bestonden en men nog niet, zooals later, een lezend publiek had, waarvoor de voortbrengselen der pers waren bestemd: de leeskunst zelve was buiten de kloosters nog slechts tot een klein getal bevoorrechten beperkt, doch dat de meesterwerken der Middelnederlandsche letterkunde, die dagteekenen uit de tweede helft der 13de eeuw, de Reinaert, de Walewein, de Floris ende Blancefloer, het dichtwerk Van den Levene ons Heren, e.a., dat vooral de werken van den populairsten Vlaamschen dichter, Jacob van Maerlant, die | |
[pagina 61]
| |
zich het eerst in zijne dichtwerken richtte tot het volk, een spoor moeten hebben nagelaten in de taal, zal na het boven gezegde wel niet meer worden betwijfeldGa naar eind5). In denzelfden tijd, als waarin de bloeitijd valt der Middelnederlandsche letterkunde, begint onze taal nog voor schriftelijk gebruik van een anderen aard te dienen, nl. voor de opteekening van de ambtelijke stukken, oorkonden, charters, leenbrieven, akten, stedelijke keuren en verordeningen, pachten koopovereenkomsten, die tot dien tijd toe alle werden opgesteld in het LatijnGa naar voetnoot*). En hoewel dit nu al sedert eeuwen niet meer het geval is, zoo draagt toch nog steeds, als eene herinnering aan dien tijd, de (oorspronkelijk geestelijke) ambtenaar, met het opstellen dier stukken belast, den Latijnschen naam notaris (mlat. notariusGa naar voetnoot**). Doch toen bij het volk het bewustzijn zijner kracht, het gevoel van zijne waarde, en eene daaruit voortspruitende neiging tot zelfstandigheid begon te ontwaken, kon niet langer voortduren een toestand, waarin men de taal niet begreep, en dus ook niet den eigenlijken aard der overeenkomsten waartoe men zich verbond, der contracten die men sloot, der betrekkingen waarin men tot eigenaars of pachters stond. Zoo ziet men dan na 1250 in Vlaanderen en Brabant, in Holland en Zeeland, en langzamerhand ook in de overige gewesten het Latijn allengs terrein verliezen en de landtaal veld winnen; rekeningen en keuren, handvesten en voorrechten worden hoe langer hoe meer opgesteld in het Nederlandsch, en tegen het einde der eeuw is het in dezen met de heerschappij van het Latijn in verscheidene gewesten voorgoed gedaan. De oudste in het Nederlandsch gestelde oorkonden zijn een Vlaamsche oorkonde van Bochoute van 1 Mei 1249 en de Middelburgsche keur van 1254, van Willem II. Van 1287 af is het Neder- | |
[pagina 62]
| |
landsch als regeeringstaal in Holland regel, het Latijn uitzondering, terwijl in Brabant de oorkonden in de 14de eeuw in 't Dietsch werden opgesteldGa naar eind6). Het behoeft geen betoog, dat ook dit schriftelijk gebruik zeer heilzaam moet geweest zijn voor de vorming en ontwikkeling onzer taal. Wel is de aard dezer geschreven taal zeer verschillend van die der literaire, die aan bepaalde eischen van kunst en smaak moet voldoen, terwijl het hier voornamelijk aankomt op duidelijkheid en nauwkeurigheid; doch juist dit verschillend karakter is oorzaak, dat hier weder andere eigenschappen der taal worden geoefend en ontwikkeld dan daar, waar zij staat in dienst der kunst. Hier wordt, zonder dat men het zich bewust is, eene taal geschreven, zonder opsmuk of tooi, zonder dwang van maat of rijm, maar natuurlijk en eenvoudig, de taal nl. van het dagelijksche leven. Hier moet door haar uitdrukking worden gegeven aan allerlei betrekkingen en toestanden uit het werkelijke leven, en komen allerlei onderwerpen ter sprake, die liggen buiten het gebied der dichterlijke waarneming. Hier wordt de mensch beschreven in zijn doen en laten, met zijn hebben en houden, en zal men dus de woorden gebruikt vinden, noodig voor den dagelijkschen omgang, zoowel de deftige der ambtelijke taal, welke men ‘stadhuiswoorden’ noemt, als de gemeenzame, de huiselijke, welke wel eens door den term ‘keukenwoorden’ worden gekenschetst. Overal waar eene zekere beschaving is doorgedrongen en zich eene bepaalde maatschappelijke orde vestigt, wordt de taal voor dergelijke doeleinden gebruikt. Zoo heeft men dan uit de archieven van alle gewesten van ons land, zoowel uit Zuid- als uit Noord-Nederland, een ontzaglijk aantal van ambtelijke stukken van allerlei aard en inhoud te voorschijn gebracht en uitgegeven, en nog steeds gaat men daarmede voort. En telkens weder komen er nieuwe bewijzen van den rijkdom en de schilderachtigheid onzer middelnederlandsche taal; nog steeds vinden wij tot heden onbekende woorden, | |
[pagina 63]
| |
waarin een deel van den Germaanschen taalschat verscholen ligt; uitnemende samenstellingen, die op eene treffende wijze een begrip afschilderden; dichterlijke of sprekende uitdrukkingen en zegswijzen, waarvan men het slechts betreuren kan dat zij niet meer behooren tot onze levende taal. Jammer slechts, dat door de overheersching van het Latijn juist het Nederlandsch uit het oudste, en dus het voor ons belangrijkste, tijdperk ontbreekt, op enkele termen na, die in Latijnsche stukken zijn ingelascht, omdat men geen kans zag ze in het Latijn uit te drukken. Ongetwijfeld is daardoor een kostbaar deel van den woordvoorraad, dat voor onze kennis van het verband onzer taal met de overige van den Germaanschen stam van onschatbare waarde zou zijn, voorgoed voor ons verloren gegaan, en zullen allerlei vraagpunten betreffende den vorm en de geschiedenis van verschillende woorden tengevolge van deze leemte voor immer onbeantwoord moeten blijven. Onze kennis van het Nederlandsch reikt niet verder dan het midden der 13de eeuw; van al zijne lotgevallen vóór dien tijd is ons niets bekend; ook hier zweeft ons, naar de woorden van Beets, ‘die mist voor oogen, die tot nedrigheid verplicht.’ Intusschen mogen wij, zonder ons aan eigenwaan schuldig te maken, met zelfvoldoening verklaren, dat in weerwil van deze beperking onze kennis van het Middelnederlandsch aanmerkelijk is toegenomen. Ruim en steeds in grooter overvloed vloeien de bronnen, waaruit wij haar kunnen putten, tal van Middelnederlandsche teksten in proza en poëzie, waaronder zeer lang onbekend geblevene en hoogst belangrijke, stellen ons in staat ons een vrij nauwkeurig denkbeeld te vormen van de taal onzer middeleeuwsche voorvaderen in Noord- en Zuid-Nederland, en hare schoone eigenschappen te bewonderen. Hoe zij geworden is, weten wij niet, doch als het ware plotseling zien wij haar geschikt om uitdrukking te geven aan verhevene gedachten als van Maerlant over de Drieëenheid, aan de bijtende en geestige satire van den Reinaert, aan de | |
[pagina 64]
| |
diepzinnige beschouwingen en overpeinzingen van Ruusbroec. En in denzelfden tijd vinden wij eene rechtstaal gebruikt, die door epische kleur, rhythmischen gang en het gebruik van allerlei eigenaardige uitdrukkingen en formules in dichterlijkheid de werkelijke poëzie op zijde streeft. Zangerigheid en kinderlijke eenvoud of naïveteit, zoetvloeiendheid en schilderachtigheid, die ons ook treffen in het proza, vooral in de vertelling, behooren tot de meest kenmerkende eigenschappen van het Middelnederlandsch, en van tijd tot tijd kan men den wensch niet onderdrukken, dat men nog tegenwoordig in staat mocht zijn de dingen zoo aardig en op zulk eene teekenachtige wijze uit te drukken. Als voorbeeld haal ik b.v. uit Maerlant's Spiegel Historiael de regels aan, waarin hij mededeelt dat aan iemand de raad werd gegeven om naar eene badplaats te gaan, en die aldus luiden (Sp. III7, 46, 33): Hem was geraden om zijn gesonde,
Dat hi hem baden begonde
Teere stede daert water spranc.
En zou men tegenwoordig wel zoo kernachtig en zoo vloeiend als in het Middelnederlandsch in één vers kunnen uitdrukken: ‘Gij houdt mij voor den gek!’ - ‘Dat doe ik niet’. - ‘Dat doet gij wel!’, gelijk dit door den vertaler van den ‘Floris ende Blancefloer’ gedaan is in den bekenden regel (vs. 1063): ‘Ghi houd u sceren!’ - ‘In doe’. - ‘Gi doet!’.
Zijn niet mnl. danen en wanen verre te verkiezen boven de ndl. slepende omschrijvingen ‘daar van daan’ en ‘waar van daan’? Hoe schilderachtig is niet mnl. vloetogen voor ‘tranen met tuiten huilen’, of straetmaer ende molenmaer of kercmaer ende lantmaer, of ook straetganc of straetgangich of stratenruchtich voor ‘aan Jan alleman bekend’; nieuvingelheit of nieuloopheit voor ‘het hartstochtelijk najagen van het nieuwe of nieuwtjes’; brootate voor ‘een knecht die bij iemand in den kost is’; steenvluchticheit voor ‘het ontvluchten uit eene | |
[pagina 65]
| |
gevangenis’; vleeschroeringe voor ‘zinnelijke lust’; burchtstorm voor ‘het verstoren van den vrede op het stadhuis (den burcht)’; overdranc en overate voor ‘onmatigheid in drank en spijs’; reeroof voor ‘het uitschudden en uitplunderen van een lijk’; jaerscare voor ‘den tijd van een jaar met betrekking tot eene bepaalde zaak’, b.v. eene overeenkomst, eene bediening (wij hebben tengevolge van het verlies nieuwe woorden moeten zoeken als ‘belastingjaar, dienstjaar, leerjaar’); roepmael voor ‘den afstand waarop men zich nog door roepen bij iemand verstaanbaar kan maken’; manslaep voor ‘den tijd dat men naar bed gaat’. Hoe pittig en beknopt is de uitdrukking slippe bieden voor ‘met de noorderzon vertrekken’; sijn gelaet (houding) verliezen voor ‘zijne contenance niet kunnen bewaren’; iet niet mare maken voor ‘ergens geen ruchtbaarheid aan geven’. Het zou mij niet moeilijk vallen nog tal van andere even sprekende en eigenaardige woorden en uitdrukkingen tot staving van mijn oordeel bij te brengen, maar ik vertrouw dat de genoemde de kernachtigheid en de andere bovengenoemde eigenschappen van het Middelnederlandsch reeds duidelijk genoeg doen uitkomenGa naar voetnoot*). Aan eene taal nu met zulke eigenschappen en zulk eene uitgebreide en veelsoortige letterkunde zal niemand den naam van literaire taal willen ontzeggen. En zoo heeft men, indien men hare aanspraken hierop erkent, reeds een bevestigend antwoord gegeven op de vraag, of er eene Middelnederlandsche schrijftaal bestond, m.a.w. of er naast den vorm der taal, dien men bezigde in den omgang - in lateren tijd in tegenstelling met het woord schrijftaal, ook wel pleonastisch spreektaal genoemdGa naar voetnoot**) - eene daarvan min of meer | |
[pagina 66]
| |
verschillende bestond, die voor schriftelijk gebruik was bestemd. Men behoeft niet lang te aarzelen: zoodra eene taal niet langer uitsluitend dient om gesproken te worden, maar men ook gaat beproeven om hare klanken zichtbaar door letterteekens uit te drukken, schept men haar een vasten vorm, waarvan men zekerheid moet hebben dat die ook door anderen wordt begrepen, en die dus andere eischen heeft van duidelijkheid en nauwkeurigheid dan de omgangstaal, waarvan men het bekende gezegde zou kunnen doen gelden: ‘een goed verstaander (hoorder) heeft aan een half woord genoeg’, terwijl het overige deel, dat men niet zegt, met voldoende zekerheid blijkt uit gebaren, uit den toon, de houding, de uitdrukking der oogen, enz. Over deze middelen beschikt de geschreven taal niet, en zoo ziet men duidelijk dat de geschrevene en de gesproken taal ieder hare eigene eischen hebben, en dat er dus natuurlijk tusschen beide vormen der taal een min of meer duidelijk uitkomend verschil moet bestaan. De dichters en schrijvers in de middeleeuwen waren zich, evenals die van alle tijden en volken, van dit onderscheid zeer zeker bewust; het kon hun niet ontgaan dat men, slechts met eene behoorlijke taalkennis toegerust, als dichter of schrijver kan slagen, en de kans om met zijn talent eer te behalen grooter wordt, naarmate iemand meer heerschappij heeft over de taal, zich beter rekenschap geeft van hare eischen, en een helderder inzicht heeft in hare eigenschappen, m.a.w. naarmate hij meer de kunst verstaat om door eene juiste keuze van woorden en uitdrukkingen, van klanken en klemtonen, den indruk te weeg te brengen, dien hij op zijne hoorders of lezers wil maken. Maar men kan met de vraag: ‘had men in de middeleeuwen eene schrijftaal?’ ook iets anders bedoelen, en wel dit, of men eene algemeene schrijftaal had, eene algemeene taal of een gemeenlandsch dialect, hetwelk als vast richtsnoer gold voor ieder die de pen hanteerde. In dezen zin kan de vraag niet onvoorwaardelijk en volmondig bevestigend | |
[pagina 67]
| |
worden beantwoord, al was het alleen reeds om deze reden, dat eene algemeene taal eene volkseenheid veronderstelt, en de Nederlandsche volkseenheid in de middeleeuwen nog ver te zoeken was. Eerst in de 16de eeuw, door de vereeniging der meeste Nederlandsche gewesten onder één hoofd, toen de grond werd gelegd van den Nederlandschen staat, werd een toestand geboren, waarin sprake kon zijn van de heerschappij eener algemeene taal. Doch indien die al niet bestond zooals wij haar heden ten dage kennen, met eenig voorbehoud kan men reeds voor dien tijd spreken van eene algemeene taal, welke ook met een bepaalden naam werd genoemd, nl. het Dietsch. De meeste middeleeuwsche dichtwerken, zoowel de Britsche als de Frankische romans, de werken van Maerlant en Boendale, van Hein van Aken en Ruusbroec, dragen een vrij eenvormig karakter. En dat sommige dichters zich eene dergelijke algemeen bindende schrijftaal dachten, dat zij zich bewust waren aan hare vorming mede te werken, dat zij van de wenschelijkheid overtuigd waren eener taal, verstaanbaar ook voor lezers buiten de grenzen der eigen provincie of landstreek, kan men bewijzen met het voorbeeld van Maerlant, die in zijn ‘Naturen Bloeme’ herhaaldelijk den eenen of anderen naam eener plant of van een dier in het Dietsch toevoegt aan de benaming, die zij dragen in zijn eigen Westvlaamsch dialectGa naar eind7). Maerlant, die in Zuid-Nederland was geboren en een tijdlang in Noord-Nederland had gewoond, wiens blikken èn hierdoor èn door zijn letterkundig streven veel verder reikten dan de enge grenzen van zijn eigen gewest, was de man, die meer dan een ander heeft medegewerkt tot de vorming eener Middelnederlandsche schrijftaal: zijn naam was ver buiten zijn geboorteland bekend; zijne werken waren heinde en ver, blijkens de dialecten, waarin zij werden overgeschreven, verspreid; zijn roem als volksverlichter verzekerde opgang aan zijne talrijke werken, en het kan dus niet anders, of de taal dier werken moet onbewust tot | |
[pagina 68]
| |
voorbeeld hebben gediend voor allen, die zich, als hij, wenschten te richten tot het geheele volk. Naast Maerlant moeten hier de namen vermeld worden van Jan Boendale, den bekendsten en veelzijdigsten van Maerlant's volgelingen; Melis Stoke, die zeer zeker door zijne oudste in het Nederlandsch geschreven geschiedenis van Nederland een voor dien tijd ruimen kring van lezers heeft gevonden; Hein van Aken, die den bekenden ofra. ‘Roman de la Rose’ in het Dietsch overbracht, en de lotgevallen dichtte van een Limburgschen hertogszoon, die den troon van Constantinopel beklom; Diederic van Assenede, die zich verdienstelijk maakte door eene bewerking in het Dietsch van de teedere en fijne vertelling der etherische liefde van Floris en Blancefloer. Deze dichters, voor het grootste deel ambtenaren ter kanselarij van vorst of stadGa naar voetnoot*), die ook door hun ambt gewoon waren over de taal na te denken, die grammaticale kennis bezaten en de pen wisten te hanteeren, behooren onder de grondleggers van het Dietsch, der Middeleeuwsche schrijftaal, onzer algemeene taal in de Middeleeuwen, mits men bij het kiezen van dezen term een dubbel voorbehoud maakt, eene tweeledige beperking. Vooreerst houde men in het oog, dat deze algemeene schrijftaal, veel meer dan dit tegenwoordig het geval is, vermengd kon zijn met bestanddeelen, ontleend aan de eigenlijke streekspraak van den dichter. Men kan aan een middeleeuwsch dichter of schrijver, veel beter dan aan een hedendaagschen, zien uit welk gewest hij afkomstig is. Weliswaar moet men op zijne hoede zijn, dat men niet de taalvormen van den afschrijver, die zij niet schroomden in de teksten te brengen, verwart met die van den oorspronkelijken dichter, doch er zijn ook onbedrieglijke kenteekenen, die de afschrijvers niet konden wijzigen of onkenbaar maken, o.a. de rijmen. Zoo ziet men zeer duidelijk den Westvlaming in Maerlant | |
[pagina 69]
| |
en in den dichter van den Spiegel der Sonden, het duidelijkst in het Leven van Sint Amand van Gilles de Wevele; den Oostvlaming in den dichter van Reinaert I; den Brabander in Hein van Aken's en Lodewijk van Velthem's werken; den Zeeuw in den Egmondschen monnik Melis StokeGa naar eind8). En waar wij gelegenheid hebben eene vergelijking te maken tusschen werken uit de jeugd en die van een lateren leeftijd, zal men in den regel het dialectische karakter zien verminderen, naarmate de dichter hooger rijst in vaardigheid en geoefendheid. Zoo is het bij Maerlant in de middeleeuwen, gelijk in een later tijdperk bij Vondel. Het tweede voorbehoud betreft den omvang van het gebied, waarbinnen de algemeene schrijftaal in de middeleeuwen gold. De grenzen daarvan stonden volstrekt niet gelijk met die van ons tegenwoordig vaderland. Zij waren die van dat gedeelte van Noord- en Zuid-Nederland, waar handels- en letterkundig verkeer plaats had, d.i. voor Zuid-Nederland: Vlaanderen, Brabant, Antwerpen; voor Noord-Nederland: Holland, Zeeland en Utrecht, het westen van Gelderland en van Brabant. Zoodra men daarbuiten kwam, werd het eigen dialect gebruikt, niet meer het Dietsch. Wij weten dit, behalve uit het dichtwerk van Heinrich van Veldeke, de Servatius-legende, die geschreven is in het dialect van Maastricht, en de bewerkingen van het Leven van Sinte Lutgard en dat van Sinte Christina, welke opgesteld zijn in tongvallen van Belgisch Limburg, uit de proza-letterkunde van het oosten van ons land, zoowel de romantische, die de minderheid uitmaakt, als de sterk vertegenwoordigde stichtelijke letterkunde, welke een zeer duidelijk Oostmiddelnederlandsch of Saksisch karakter draagt; ook uit de veelvuldige oorkonden, charters en allerlei officieele geschriften, zoowel van rechtelijken als van anderen aard, waarin zonder uitzondering de taal der streek zelve wordt gebruikt. Men vergelijke b.v. de twee verschillende bewerkingen der Griseldis-novelleGa naar eind9), de oorkonden in zes deelen verzameld door I.A. Nijhoff in | |
[pagina 70]
| |
zijne ‘Gedenkwaardigheden uit de Geschiedenis van Gelderland’, den bundel ‘Limburgsche Sermoenen’, de ‘Warfsconstitutiën’ en de ‘Ordelen van den Etstoel van Drente’, de Stadsrechten van Zwolle en de Overijselsche Dijks- en Markerechten, het Stadboek van Groningen; in al deze verzamelingen zal men eene andere taal gebruikt vinden, zeer verschillend onderling naar gelang der landstreken waaruit zij zijn opgeteekend, doch hierin overeenkomende, dat in geene enkele van de mnl. schrijftaal, het Dietsch, is gebruik gemaakt. In de andere gewesten daarentegen, die in beschaving en onderling verkeer de oostelijke vooruit waren, was het niet alleen de letterkunde welke zich van haar bediende, maar ook de kanselarij en het recht: alle rechtsbronnen en ambtelijke stukken, aldaar opgesteld, de talrijke oorkonden bij Van Mieris en Van den Bergh, of berustende in de archieven der Vlaamsche en Brabantsche steden, de rechten van Haarlem, Amsterdam, Leiden, Steenbergen, Hulst, Aardenburg, Zierikzee, Breda, Dordrecht, Utrecht en Amersfoort, het beroemde Rechtsboek van den Briel, geschreven door een anderen schepenklerk (vgl. blz. 63), Jan Matthijszen, zij vertoonen evenzeer zonder uitzondering het karakter der binnen dat gebied heerschende algemeene Middelnederlandsche schrijftaal. Deze is eene naar gelang der verschillende geboorte- of woonplaatsen der schrijvers dialectisch gekleurde taal, geschreven in het westen van Zuid- en Noord-Nederland, en dus met een Westmiddelnederlandsch of Westnederfrankisch karakter, doch vermengd met enkele Friesche en misschien ook Saksische bestanddeelenGa naar eind10). |
|