Uit de geschiedenis der Nederlandsche taal
(1923)–J. Verdam– Auteursrecht onbekend
[pagina 45]
| |||||||||||||||||||||||||||||
aandacht bepalen bij de wijze, waarop het zich tot eene zelfstandige taal heeft gevormd; het karakter, dat zij vertoont; de eigenaardigheden, die haar van de andere Germaansche talen onderscheiden; de dialecten, die tot hare vorming hebben bijgedragen, en den oudsten vorm, waarin zij voor ons als geschreven taal is bewaard. In het vorige hoofdstuk is er reeds op gewezen, dat onze taal zich voornamelijk uit een Nederfrankisch dialect heeft ontwikkeld. Doch daar ook andere Germaansche stammen hun aandeel aan hare vorming hebben gehad, nl. de Friezen en de Saksers of Sassen, zoo zal het wenschelijk zijn, allereerst dit aandeel na te gaan. In het land, waar thans onze taal wordt gesproken, en waarnaar zij haren naam heeft ontvangen, hebben zich voornamelijk drie Germaansche stammen gevestigd, die daar sedert dien tijd zijn gebleven, nl. Friezen, Sassen en Franken. Eenmaal hebben de Friezen zich langs de kust veel verder uitgebreid dan thansGa naar voetnoot*). De namen West-Friesland, het noordelijk deel der tegenwoordige provincie Noord-Holland, en Oost-Friesland, een deel van Noord-Duitschland, oostelijk van de provinciën Groningen en Drente, bewijzen nog heden de voormalige, maar lang niet de geheele, uitgestrektheid van hun gebied. Doch eerst zijn zij door het ontstaan van de Zuiderzee in twee deelen gescheiden, waardoor hun samenhang en eenheid verbroken werd, en vervolgens hoe langer hoe verder voor de overmacht der beide andere stammen terugweken, zoodat zij in ons land alleen Friesland en Schiermonnikoog (waar een Oostfriesch dialect wordt gesproken) voor hunne taal hebben kunnen behouden. Deze taal is, gelijk in het vorige hoofdstuk is gezegd, | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 46]
| |||||||||||||||||||||||||||||
een Germaansch dialect, dat dichter staat bij het Engelsch en Schotsch, dan bij het Nederlandsch, en het is dus verkeerd, het Friesch een tongval te noemen van het Nederlandsch, al wordt het ook in ons land gesprokenGa naar eind1). Ieder die iets van het Landfriesch weet, hetzij van het te hooren spreken, hetzij uit Gysbert Japicx of een anderen Frieschen schrijver of dichter, zal de overtuiging hebben gekregen, dat dit eene taal is, die in klank en woordvormen een geheel eigenaardig karakter vertoont, en dat hij die zou moeten aanleeren evengoed als b.v. het Engelsch. Het Friesch neemt onder de Germaansche talen eene eigenaardige plaats in en heeft hare eigenaardige geschiedenis, welke de belangstellende lezer beschreven kan vinden door Theodor Siebs in Paul's ‘Grundriss der Germanischen Sprachen’ (1, 723-779). Doch het is te verwachten, dat deze taal, gesproken door een eertijds machtigen stam in ons eigen land, hare werking heeft doen gevoelen op het dialect der naburige stammen, en dat in enkele deelen van het uitgestrekte gebied, eertijds door de Friezen bewoond, sporen van hun vroeger verblijf in de taal dier streken zullen zijn aan te wijzen, waarbij men in het oog dient te houden, dat in de middeleeuwen Noord-Holland reeds sterk gefrankiseerd was, zooals blijkt uit de inkomstenregisters van het klooster van EgmondGa naar eind2). Werkelijk zijn in verschillende dialecten Friesche elementen aangetroffen, gelijk wederkeerig in Friesland zelf het Friesch hier en daar met Saksische bestanddeelen is vermengd, en in de groote steden het Hollandsch Frankisch zijn invloed heeft doen gelden. Men vindt ze vooral in de aan Friesland grenzende streken en in Noord-Holland, vanwaar uit vooral de Friesche woorden zich wel over het Nederlandsch zullen hebben verbreid, doch ook elders, b.v. in een groot deel van West-VlaanderenGa naar eind3). Onder de eigenaardige sporen van het Friesch, in de niet-Friesche landstreken achtergelaten, behooren de uitspraak sk voor sch in West-Friesland en in de Hollandsche zeedorpen, waar men nog heden het zoogenoemde ‘Strand- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 47]
| |||||||||||||||||||||||||||||
friesch’ spreektGa naar voetnoot*), en die der w in dezelfde dorpen, welke nog heden ten dage geheel dezelfde is als de w in het Engelsch aan het begin van een woord. Verder herkent men Friesch in verschillende klanken en klankverbindingen, welke van de Nederlandsche afwijken, en die voor een deel ook doorgedrongen zijn in sommige woorden, opgenomen in de algemeene taal of de Nederlandsche schrijftaal. En het spreekt vanzelf, dat dit laatste voor ons vooral van belang is bij de bespreking der vorming van onze algemeene taal of ons gemeenlandsch dialect. In het vocalisme nemen wij Frieschen oorsprong waar in aterlingGa naar eind4), klaver, ladder en vracht met een aan oudg. ai beantwoordende â; in baken met âuit au, waar men in zuiver frankische woorden ê en ô zou verwachten; Friesche â uit ai hebben ook gehad flikflooien, moot en toon, wier ô is ontwikkeld uit â in dialecten, waar die klank in ô overging; uit die dialecten zijn ze dan in het Algemeen Beschaafd doorgedrongen. Friesch is ook de ie als umlaut van ô in grietenij, grietman (naast groeten, in rechte aanspreken) en vliering (naast vloer); als umlaut van û in kies (naast saks. kûze). De ie in schriel, benevens die in dialectische woorden als allien, bien, mient (gemeente grond), stien, enz., in het in Hooft's Warenar voorkomende knielsvat uit ‘bekkeneelsvat’ kan een zelfstandige Noordh. ontwikkeling zijn en behoeft niet aan Frieschen invloed te worden toegeschrevenGa naar eind5). Ook de ie in gerief en geriefelijk (reeds mnl.) naast ontrijven, kiem, kniezen, uitsliepen, griezelig, iep, driest (mnl. drijst), vies (17de eeuw vies en vijs; westvl. vijs), siepelen, iel (ijl, dun, schraal, uit ijdel) en de oe naast uu, ui in boer, stoer, kroes (bvn.), groezelig, poesten, proesten, poes, soezen behoeft | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 48]
| |||||||||||||||||||||||||||||
niet van Frieschen oorsprong te zijn; deze woorden kunnen ook aan een Saksisch dialect zijn ontleendGa naar eind6). Wel is krioelen (naast krielen, kriewelen) in later tijd ontleend aan het fri. kryoelje. Ook de klankverbinding tj in tjalk, tjotter wijst op jongere ontleening uit het Friesch, evenals de f en s aan het begin van sommige woorden als fleemen (fri. flieme), flikflooien, fnuiken; fuik, feil(dweil), sim. Bij vliering en de geslachtsnaam De Vries, De Vreeze is de f in 't Hollandsch reeds vroeg in v overgegaan. In bruiloft, deftig, heft vinden wij een fri. holl. ft voor cht. De verbinding gn in gnap, gniffelen, gnorren en andere dialectische of verouderde woorden kan Friesch of in sommige woorden Saksisch zijnGa naar eind7). Van Frieschen oorsprong is sjoelbak of sjoeltafel van sjoele, sjoelje ‘schuivende voortbewegen’. Verder herinner ik aan enkele woorden, waardoor eigenaardige Friesche rechts- en staatsinstellingen werden uitgedrukt, doch die ook buiten de Friesche streken zijn bekend geworden, zooals het reeds genoemde grietman en grietenij; verder aasdom, benaming van de oudere rechtsbedeeling, vooral in de Friesche streken van ons land, welke nog voortleeft in den naam van een deel der gemeente AbkoudeGa naar eind8); het mnl. aft, ‘wettig’ (= ndl. echt) in ‘afte stoel, afte dach, afte clage’, bon voor ‘dijkvak’ en ‘stadswijk’; ette voor ‘rechter’, met etstoel voor ‘rechterstoel’, zijn termen ontleend aan Friesche en Westfriesche stadsrechten, dingtalen, enz. Ziehier het voornaamste van hetgeen in onze taal aan Frieschen invloed is op te merken. Het is niet zoo heel veel, maar toch nog iets meer dan wat onze algemeene taal aan den Saksischen tongval heeft te danken. Dit bepaalt zich tot enkele woorden met eu als ‘umlaut’ van oe, oudg. ô, zooals in beuk naast boekenoot en “boekweit”; meuje (-meu) naast “moei”, tante; geneugte naast “genoegen”; met eu als “umlaut”, van ô, oudg. au, in sneu en bleu naast snoode, bloode, wellicht ook in kreunen, mnl. cronen; en met e “umlaut” | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 49]
| |||||||||||||||||||||||||||||
van â, in beweren (mnl. bewaren, bij waar), verdedigen, geeuwhonger, Saks. gei-, geehonger (vgl. mnl. gâ; hd. jäh), benevens enkele Saksische woorden, die wat hun vorm betreft ook Frankisch konden zijn, o.a. enkele met gn- beginnende, welke ook aan een Frieschen tongval kunnen zijn ontleendGa naar voetnoot*). Men leide evenwel uit dit weinige niet af, dat de eigenaardigheden, waarin het Saksisch van het Frankisch verschilt, eveneens niet talrijk zouden zijn. Dat er een aanmerkelijk onderscheid is tusschen beide tongvallen, blijkt duidelijk uit de moeite die een Hollander heeft om een bewoner van het oosten van ons land, waar Saksisch gesproken wordtGa naar eind9), te verstaan. De meest kenmerkende verschillen zijn de volgende: îen û zijn er niet gediphthongeerd, zooals in het FrankischGa naar voetnoot**), alwaar daaruit de klanken ij (= ei in de uitspraak) en ui (behalve voor r en w) zijn ontstaan; men zegt nog steeds mîn, wîn, zwîn, huus, sluus, ruken, tugen. Al en ol voor een volgende d of t zijn gebleven, terwijl zij in het Frankisch in ou zijn overgegaan (b.v. holt, kold old, holden, talter ‘schommel’). Het Saksisch onderscheidt nog verschillende klanken, die in het FrankischGa naar voetnoot***) zijn samengevallen, o.a. ao en a in verband met de oorspronkelijke quantiteit der Germaansche a. Het heeft umlaut bij meer klinkers (lange vocalen en tweeklanken), zoodat men er klanken hoort, die het Frankisch niet kent. Ook het Opperduitsch of Hoogduitsch, een Opperfrankische tongval, overigens in dit opzicht veel consequenter dan het Nederfrankische Nederlandsch, wordt door het Saksisch nu en dan in nauwkeurigheid overtroffen: het heeft b.v. heuren, ndl. hooren, bot (visch) met het ver- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 50]
| |||||||||||||||||||||||||||||
kleinwoord buttien; (g)leuven, hd. glauben (vroeger gläuben, waarvan het nog heden gewone gläubiger), ndl. gelooven, enz. Een laatste, niet het minst gewichtige, kenmerk van het Saksisch is een eigene, in vele opzichten van het Frankisch afwijkende, woordvoorraad. Door verschillende woordenboekjes, zooals dat van het Deventersch door Draaijer, van het Groningsch door Molema, van het Drentsch door Bergsma en vooral van het Geldersch-Overijselsche dialect door Gallée, kunnen wij den eigen woordvoorraad er van thans zeer goed leeren kennen. Als voorbeelden noem ik podde, toestand van vervuiling, bederf, verschimmeling, in de uitdr. ‘de podde is er in’ (een voorwerp is beschimmeld of uitgeslagen); betuun voor ‘in een beperkt getal aanwezig, schaarsch’; bragen (ndl. ‘brein’), hersens van geslachte dieren; drammen, dremmen (ndl. ‘drenzen’), schreiend of grienend op iets aandringen (van kinderen); nijplichtig voor ‘nieuwsgierig, benieuwd, verlangend’; spee, spei voor ‘aan nieuwsgierige blikken blootgesteld, waar men gemakkelijk inkijken kan’, voor welk begrip het Hollandsche dialect zich met het niet fraaie ‘inkijkerig’ moet behelpenGa naar eind10); dunnegge voor ‘de slaap van het hoofd’, ook uit mnl. geschriften in nauw verwante vormen opgeteekendGa naar eind11); schoer voor ‘hagelbui’, bepaaldelijk ‘een die met donder gepaard gaat’, hetzelfde woord als hd. ‘schauer’ en eng. ‘shower’; (garst of) gast, een vier- of zestal gerven gemaaid graan tegen elkander aangezet om te drogen, een hok, ook van eieren gezegdGa naar eind12); hem (zich) tieren voor ‘zich gedragen, zich aanstellen’, vgl. ndl. tieren, aangaan; wiesperen voor ‘fluisteren’ (eng. ‘to whisper’), ropperig voor ‘gehavend, aan flarden’, gezegd van gescheurd goed, van roppen, hetzelfde als hd. rupfen (verwant met raufen), ‘rukken en plukken’Ga naar eind13); gloeps(ch), eig. ‘gluiperig, verraderlijk’, ook gezegd van een kopje of kan, waar in meer gaat dan men denktGa naar eind14); tugen voor ‘bijbrengen’ (holl. dial. ook bijbeenen) of ‘betalen’ in de uitdrukking ‘dat kan 'k niet tugen’Ga naar eind15); teumig voor ‘ledig’ (b.v. ‘teumig zitten’, ‘teumig (lui, traag) gaan’; in de | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 51]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Hêliand tômigGa naar voetnoot*); wachten in de uitdr. ‘iets niet kunnen wachten’ (ook Friesch), d.i. ‘ergens geen tijd voor hebben’; enz. Met de bovengenoemde betrekkelijk weinig talrijke uitzonderingen vertoont onze taal een zuiver Frankisch, en wel Nederfrankisch, karakter. Deze tongval wordt gesproken hier en daar meer of minder met Friesche en Saksische bestanddeelen vermengd, in het westen van Gelderland, in Utrecht, Holland, Zeeland, Brabant, Limburg, en in het Vlaamsch sprekende deel van België. Natuurlijk vertoont dit Frankisch weder in de verschillende streken, waar het wordt gesproken, allerlei eigenaardigheden: men verdeelt het in Oostnederfrankisch in Limburg en het oostelijk deel van Noord- en Zuid-Brabant en Antwerpen, en Westnederfrankisch in het zuidwestelijk en westelijk deel van ons land, Holland, Zeeland, Utrecht en het westen van Noord-Brabant en in het westen van Zuid-Brabant en Antwerpen, benevens in Vlaanderen; ook in West-Vlaanderen is het deels met Friesche, deels met Saksische bestanddeelen vermengdGa naar voetnoot**). Uit dit Germaansche dialect, het Westnederfrankisch, heeft zich onze schrijftaal ontwikkeld, en wel uit een noordelijken tongval, dien der provincie Zuid-Holland, evenwel niet zonder bijmenging van eigenaardigheden, welke herinneren aan nog heden in Vlaanderen en Brabant gesprokene (zie hoofdstuk VIII). Het Westnederfrankisch heeft natuurlijk, als elke andere tongval, zijne eigene kenmerken, waaraan men het van alle andere Germaansche kan onderscheiden. Voor een deel zijn die reeds door de tegenstelling met het Friesch en Saksisch | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 52]
| |||||||||||||||||||||||||||||
duidelijk geworden (vgl. bl. 47 en 49), en daar zij ook de kenmerken zijn van het Nederlandsch, noem ik ze niet hier, maar bij hoofdstuk VI, waar over het Nieuwnederlandsch wordt gehandeld. Nieuwnederlandsch veronderstelt Oudnederlandsch, en zoo rijst als vanzelf de vraag, of dit laatste, ik zeg niet: heeft bestaan, want dat spreekt vanzelf, maar: voor ons is bewaard. Doch om die vraag juist te kunnen beantwoorden, moeten wij eerst nagaan, wat men onder ‘Oudnederlandsch’ heeft te verstaan. Dit is noodig, omdat de wetenschappelijke beteekenis van het woord verschilt van die, waarin het vaak wordt gebezigd door anderen dan geleerden en vakmannen, en vroeger ook wel door dezen zelf; zoo heeft b.v. Oudemans aan zijn werk den titel gegeven: ‘Bijdrage tot een Middel- en Oudnederlandsch Woordenboek’, terwijl de bedoeling is: ‘tot een woordenboek van het Middelnederlandsch en het Nederlandsch der 17de eeuw of het oudere Nieuwnederlandsch’. Men spreekt van ‘Oudhollandsch’Ga naar eind16) en bedoelt daarmede de taal van Vondel, gelijk men ‘Oudvlaamsch’Ga naar eind16), ook in titels van verschillende tekstuitgaven gebruikt, voor ‘het Vlaamsch der middeleeuwen’. In wetenschappelijken zin daarentegen kan Oudnederlandsch slechts beteekenen: Nederlandsch, opgeteekend uit den Oudgermaanschen tijd, d.i. uit den tijd, waarin de uitgangen der woorden nog hunne volle vocalen hadden behouden en deze nog niet tot de stomme e waren overgegaan. Men stelt dit tijdperk gewoonlijk van de 4de tot de 12de eeuw, van den tijd van het oudste geschreven Germaansche gedenkstuk, den Gotischen Bijbel, tot aan den tijd, dat de stomme e der uitgangen zoogoed als algemeen over het geheele Germaansche gebied in de verschillende talen optreedt, het begin der periode, welke met Middel- pleegt te worden aangeduid. Uit dien tijd nu is ons een enkel en dus zeer kostbaar gedenkstuk bewaard, dat onder een voorbehoud als de oudste vorm van het Nederlandsch kan worden aangemerkt, en ons | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 53]
| |||||||||||||||||||||||||||||
dus eenig denkbeeld geeft van den toestand der taal, door onze voorvaderen en de aan hen grenzende en met hen verwante stammen gesproken tot aan het begin van de 12de eeuw onzer jaartelling. Wij bezitten nl. een gedeelte eener Oudnederfrankische, en wel bepaaldelijk Oudoostnederfrankische, of volgens anderen eene in het MiddelfrankischGa naar voetnoot*) opgestelde en door een Oostnederfrank overgeschreven, vertaling der Psalmen. Deze Psalmvertaling, die dus eigenlijk den oudsten vorm bevat der in het zuidoosten van Nederland gesproken dialecten, en niet van het West nederfrankische Nederlandsch, is bekend onder de namen Karolingische Psalmen, omdat de vertaling uit den tijd der Karolingen dagteekent, of Wachtendoncksche Psalmvertaling, naar den man (Arnoldus Wachtendonck, kanunnik te Luik), die in de 17de eeuw het handschrift er van in eigendom heeft gehad. Het zijn slechts een 25-tal vertaalde psalmen, die bij verschillende gedeelten en op verschillende wijzen tot ons zijn gekomenGa naar eind17) en ons eene proeve hebben bewaard van het Germaansch, gesproken aan of buiten de Zuidoostelijke grenzen van ons vaderland in de 10de eeuw. Het Nederlandsche taalkarakter, hetwelk daarin is gezien o.a. door Dr. L.A. te Winkel en door hem uiteengezet in eene verhandeling, voorgedragen in de Koninklijke Akademie (1866), blijkt duidelijk uit de taalvormen, die herhaaldelijk een onderwerp van wetenschappelijk onderzoek hebben uitgemaakt. Ten einde een denkbeeld te geven van den oudsten vorm onzer oostelijke taal en tevens van het groote verschil en ook van de overeenkomst tusschen het Oudnederlandsch en Middelnederlandsch, zal ik hier enkele verzen mededeelen uit een der Psalmen (54, 18 vlgg.) met bijvoeging van den vorm, dien de daarin gebruikte woorden hebben of zouden hebben in het Middelnederlandsch. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 54]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Ook van den oudsten vorm van het in het oosten van ons land gesproken Saksisch, ons in den Hêliand bewaard, volge hier als voorbeeld eene kleine proeve, met de vertaling in het Middelnederlandsch. Gabriël zegt tot Maria bij de aankondiging der geboorte van Christus (vs. 259 vlgg. in de uitgave van Heyne):
d.i. (mnl.) heil (gezegend) wes du, Maria, seide hi (eng. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 55]
| |||||||||||||||||||||||||||||
quoth he), du bist dinen here lief, den almachtigen wert (hd. dem (all)waltenden wert), want du wijsheit (eng. wit, hd. witz, mnl. wet) heves, vrouwe, der genaden (eig. gunsten) vol. du salt vor allen wiven wesen gewiët. Ne hebbe (du) weken (zwakken, bevreesden) moet; ne vruchte (di) du dijnre sielen; (niet) ne quam ic di te enigen vresen (verderf, gevaar) hare (herwaarts), niet ne drage (breng) ic enich bedriechlijc dinc! Du salt onses drochtijns (heeren) wesen moeder onder den mannen (menschen), ende salt den cnape (zoon; vlg. mnl. magetoge, goeverneur) voeden des hogen hemelconinges, die sal ‘Heilant’ te namen (tot naam) hebben onder den menschen. |
|