Uit de geschiedenis der Nederlandsche taal
(1923)–J. Verdam– Auteursrecht onbekendHoofdstuk III.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 25]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
oude wijzen, de indicatief, de imperatief en de optatief, die in het Germaansch ook de taak van den ouden conjunctief heeft overgenomenGa naar voetnoot*). Van het passivum (of juister: mediopassivum) heeft alleen het Gotisch overblijfsels bewaard, terwijl de Westgermaansche talen, om de lijdende handeling uit te drukken, haar toevlucht nemen tot omschrijvingen door middel van de hulpwerkwoorden ‘zijn’ en ‘worden’ met het verleden deelwoord. Ook tweevoudsvormen (den dualis) onderscheidt het Gotisch nog bij het werkwoord. Eigenaardig voor de Germaansche vervoeging is vooral tweeërlei: bij het sterke werkwoord de rol van den ‘Ablaut’, die, hoewel in zijn oorsprong Indogermaansch, toch alleen in het Germaansch het overwegende onderscheidingsbeginsel is geworden voor de verschillende klassen van verba; bij de zwakke (afgeleide) werkwoorden de ontwikkeling van een verleden tijd door middel van een suffix -da (got. hausida, oud-saks. hôrda, nederl. hoorde), waarin men reeds vroeg en niet geheel ten onrechte een vorm van het werkwoord ‘doen’ heeft gezocht. De Germaansche declinatie heeft, geringe resten daargelaten, bijzondere vormen voor den locativus (ter aanduiding van de plaats waar) en den ablativus (ter aanduiding van de plaats van waar) verloren, voorts ook den dualis, behalve bij het persoonlijk voornaamwoord, opgegeven. Kenmerkend voor onzen taalstam is op dit gebied de sterke ontwikkeling der Indogermaansche n-stammen (de zoogenaamde zwakke verbuiging), waarmede in nauw verband staat de ontwikkeling van een bijzonderen vorm voor het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 26]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
adjectief in bepaald gebruik met voorafgaand lidwoord (got. sa liuba bróþar, haírdeis sa gôda, d.i. ‘de lieve broeder, de goede herder’) naast den aan alle idg. talen gemeenschappelijken ‘sterken’ vorm (got. liufs, gôþs ‘lief, goed’Ga naar eind1). Op syntaktisch gebied moet de Germaansche grondtaal nog over verscheiden, uit Indogermaanschen tijd overgeërfde, constructies hebben beschikt, die in den loop der eeuwen zijn verdwenen. Evenals het Latijn en Grieksch kon b.v. ook het Oudgermaansch een vergelijking zonder hulp van ‘dan’ uitdrukken door een enkelen naamval, den dativus. In den zinsbouw moet de nevenschikking nog sterk hebben geheerscht, zoodat wij b.v. in de meeste Germaansche talen het betrekkelijk voornaamwoord eerst in historischen tijd uit het vragende en aanwijzende zien ontstaan. Ten slotte zij opgemerkt, dat de overoude dubbele betoning der Idg. lange lettergrepen, het verschil tusschen het ‘slepend’ en het ‘gestooten’ accent, ons uit het Litausch bekend, in het Germaansch haar nawerking doet gelden in de behandeling van de klinkers der eindsyllaben. Nog betrekkelijk laat moet dus ook in het Germaansch het oude verschil in de uitspraak der lange klinkers bewaard zijn gebleven. De Germaansche grondtaal, waarvan wij eenige kenmerkende trekken waagden aan te geven, is evenmin bewaard als de Indogermaansche. Geen schriftelijke gedenkstukken uit het tijdperk, dat aan de vorming van duidelijk gescheiden tongvallen moet zijn voorafgegaan, zijn tot ons gekomen; evenals wij de Indogermaansche grondtaal moeten opdiepen uit de vergelijkende studie van de afzonderlijke dochterdalen, moeten wij ook, om ons een beeld te vormen van het ‘Oergermaansch’, gelijk men de nog betrekkelijk eenvormige gemeenschappelijke Germaansche moedertaal pleegt te noemen, tot reconstructie onze toevlucht nemen. Uit het puin, dat verstrooid ligt in de verschillende Germaansche talen, moeten ervaren en voorzichtige handen den wederopbouw van het oude gebouw beproeven. Toch zijn wij ten | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 27]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
opzichte van het Oergermaansch in iets gunstiger conditie dan bij de Indogermaansche grondtaal. Al misschen wij den veiligen grondslag der Romaansche taalwetenschap, wij hebben hier althans het voorrecht, een, zij het ook karige en niet altijd zekere, overlevering te bezitten uit een tijd, die van den Oergermaanschen voortijd niet zoo heel ver afligt. De taalvormen, welke men aantreft in die oudste lagen van Germaansche spraak, kunnen van die der Germaansche grondtaal slechts onbelangrijk zijn afgeweken en zijn derhalve ter contrôle van onze langs anderen weg verkregen uitkomsten van niet geringe waarde. De vóórletterkundige bronnen van het Germaansch, die hier bedoeld worden, zijn van drieërlei aard: 1. Germaansche eigennamen en enkele andere woorden bij Latijnsche en Grieksche schrijvers uit de eerste eeuwen van onze tijdrekening;Ga naar eind2) 2. Germaansche woorden, die in denzelfden tijd hun weg hebben gevonden in de Finsch-Lapsche talen. Gelijk de Deensche geleerde V. Thomsen heeft bewezen, bezit het Finsch een aantal zeer oude bastaard-woorden van Germaanschen oorsprong, die in de eerste eeuwen n. Chr. door Finsche stammen ontleend moeten zijn aan hooger beschaafde Germaansche, in wier onmiddellijke nabuurschap zij woonden, vermoedelijk in de tegenwoordige Oostzeeprovincies. Het uiterst behoudende karakter dier talen is de oorzaak, dat die Germaansche bastaardwoorden verwonderlijk trouw bewaard zijn gebleven; 3. de oudste Skandinavische runenopschriften in het oudere (eenmaal door alle Germanen gebezigde) runenschrift. Hoewel niet meer ‘Oergermaansch’, maar Noordgermaansch, is de taal dier inscripties oorspronkelijker dan die van eenig ander Germaansch taalmonument, de Gotische bijbelvertaling niet uitgezonderd; in hoofdzaak vertoont zij den klanktoestand, dien wij voor de grondtaal hebben aan te nemen. De Noordsche runeninscripties klimmen op tot de derde of vierde eeuw n. Chr. Ook elders op Germaanschen bodem, of waar vroeger Germanen gewoond | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 28]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hebben, zijn opschriften in runen gevonden - in Engeland, Friesland, Duitschland, Frankrijk, Rumenië -, maar in aantal en beteekenis zijn deze met de Skandinavische niet te vergelijken.Ga naar eind3) Een voorbeeld moge de waarde der hier genoemde bronnen voor de geschiedenis der Germaansche talen verduidelijken. Uit de vergelijking der verwante Indogermaansche talen mogen we opmaken, dat ook het Germaansch in den nominativus sing. der o-stammen vóór de s van den uitgang oorspronkelijk den klinker o (a) heeft gehad, dien men b.v. in het Grieksch en Latijn nog aantreft (gr. ππος, lat. equos, equus). Hoewel dus feitelijk alle Germaansche talen de themavocaal niet meer vertoonen (b.v. got. dags, oudnoorsch dagr, oudsaks. dag, oudhd. tag ‘dag’), moet voor het Oergermaansch een grondvorm *daga-s, ouder *dago-s, worden aangenomen. Een hoogst welkome bevestiging van deze reconstructie leveren nu de Finsche bastaardwoorden, die, evenals de oudste Noordsche runeninscripties, den ouden uitgang -as werkelijk nog hebben, b.v. finsch ansas ‘balk’ (got. ans), kuningas ‘koning’ (os. kuning), rengas ‘ring’ (os. hring). In het laatste voorbeeld is ook de e vóór nasalis + gutturale consonant (ng) nog bewaard, die anders reeds in onze oudste bronnen i geworden is. Aldus worden de door reconstructie verkregen uitkomsten der taalwetenschap gestaafd door onwraakbare historische getuigenissen. De Germaansche taalstam, die ongetwijfeld reeds in de dagen van Caesar en Tacitus geen eenheid meer uitmaakte, wordt om linguistische gegevens in drie hoofdgroepen gesplitst: Oostgermaansch, Noordgermaansch, Westgermaansch. Wat ons de Romeinsche geschiedschrijvers omtrent de indeeling der Germanen berichten, laat zich met dit resultaat der taalwetenschap niet in allen deele vereenigen. De drie stammen b.v., die Tacitus (Germ. c. 2) onderscheidt, Ingaevones, Herminones, Istaevones, omvatten, hoewel daarmede stellig een verdeeling van het gansche | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 29]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Germaansche volk bedoeld wordt, alleen de Westgermanen. De Oostgermanen woonden in 't begin van onze tijdrekening ten oosten van de Elbe, in het noordoostelijk deel van Duitschland. Door de stormen der groote volksverhuizing werden zij naar het Zuiden gedrongen: zij stichten in een roes van snel voorbijgaande krachtsontwikkeling Germaansche staten op de wegbrokkelende deelen van het Romeinsche rijk, maar gaan spoedig te gronde door het geweld der wapenen en door de macht van hoogere beschaving. Van de talen der Oostgermaansche volken zijn, met ééne enkele uitzondering, geen of zoogoed als geen overblijfselen tot ons gekomen: de tongvallen der Rugiërs, Skiren, Herulers, Gepiden enz., zijn ons geheel onbekend, van die der Vandalen en der Bourgondiërs bezitten wij niet veel meer dan namen. Toch weten wij dat het hun aan liederen niet heeft ontbroken. Toen de Vandaalsche koning Gelimer door Belisarius in de bergvesting Pappua in Numidië was ingesloten (533), verzocht hij zijn vijand om een brood om zijn honger te stillen, een spons om zijn betraand gelaat af te wasschen, en een luit om daarmee het lied te begeleiden, waarin hij zijn droevig lot had bezongenGa naar voetnoot*). En de Germaansche heldensage bewaart bij voorkeur de herinnering aan de lotgevallen der Oostgermaansche stammen: Ermanarik en Diederik van Bern zijn Oostgoten, Walter van Aquitanië vermoedelijk een Westgoot, Gunther en zijn broeders in het Nibelungenlied Bourgondiërs. De eenige uitzondering, waarvan zooeven werd gewaagd, vormen de Goten. Tacitus kent hen als het meest oostelijk wonende Germaansche volk aan de Beneden-Weichsel, waarheen zij, wanneer hun eigen overlevering geloof verdient, uit Skandinavië over zee zouden zijn gekomen. Later, in de derde eeuw, vinden wij hen, in de twee groote stammen der Oost- en Westgoten gesplitst, aan de Beneden-Donau en de Zwarte Zee. Nog later zien wij hen hun historische rol spelen: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 30]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de Oostgotische koning Theodorik, dien de heldensage als Diederik van Bern (d.i. Verona) heeft vereeuwigd, stichtte in 493 het rijk der Oostgoten in Italië, dat na een schitterend, maar kort bestaan reeds in 555 door de veldheeren van keizer Justinianus werd vernietigd; de Westgoten stichtten, na krijgstochten in Italië en het zuiden van Frankrijk, een rijk in Spanje, dat langer stand hield, doch in 711 onder de slagen der Mooren bezweek. Door een gelukkige beschikking is van de taal der Westgoten, uit den tijd van hun verblijf op het Balkan-schiereiland, een hoogst gewichtig monument bewaard gebleven in een aanzienlijk deel der bij belvertaling van den Westgotischen bisschop Wulfila, die in 't jaar 383 n. Chr. gestorvenGa naar eind4) en omstreeks 310 geboren moet zijn. Deze belangrijke fragmenten van de vier evangeliën en van de brieven, het oudste samenhangende overblijfsel van Germaansche taal en de blijvende grondslag der Germaansche taalwetenschap, zijn ons overgeleverd in Oostgotische, in Italië geschreven, handschriften, den beroemden codex argenteus, die zich thans te Upsala bevindt, en zoogenaamde palimpsesten te Milaan en WolfenbüttelGa naar voetnoot*). Wat wij verder van het Gotisch over hebben is luttel. Spoedig reeds is, gelijk alle andere Oostgermaansche tongvallen, ook het Gotisch ondergegaan in de Romaansche beschaving. Het schijnt, dat nog in de 9de eeuw in het oude Moesië, waar Wulfila zijn patriarchalen staat gesticht had, in 't Gotisch werd gepredikt. In de volkstalen van Italië, Spanje en Portugal heeft het enkele flauwe sporen nagelaten. Alleen in de Krim heeft een Oostgotische kolonie zich staande weten te houden tot in de 16de eeuw. De bijbelvertaling van Wulfila | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 31]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
moet ons dus schadeloos stellen voor het volslagen gemis aan oorspronkelijke Oostgermaansche letterkundige voortbrengselen, en, wanneer wij uitsluitend letten op de taalkundige waarde van dit merkwaardige werk, dan doet zij het ruimschoots. Zij vergoedt ons zelfs tot op zekere hoogte het verlies der Germaansche grondtaal; zij schenkt ons althans de mogelijkheid om ons een vrij nauwkeurig denkbeeld te vormen van den toestand van het Germaansch in de eerste eeuwen van onze tijdrekening, ook al valt niet te ontkennen, dat in niet weinige gevallen de Noord- en Westgermaansche dialecten, ofschoon uit lateren tijd overgeleverd, op een meer oorspronkelijk standpunt staan dan in het Gotisch, dat vooral aan sterke gelijkmakingszucht lijdt. Zoo is b.v. in sommige opzichten het Gotische vocalisme minder ouderwetsch dan het Westgermaansche, en bezwaarlijk had Verner uit het Gotisch alleen zijn gewichtige wet kunnen opdiepen. Steeds heeft men in 't oog te houden, dat het Gotisch niet de gemeenschappelijke moedertaal, maar de oudste der bewaarde dochtertalen vertegenwoordigt, en dat het dus in de Germaansche taalwetenschap wel de leidende, maar geenszins de heerschende rol mag spelen. Ook het Noordgermaansch - de taal der Germaansche bewoners van het Skandinavische Noorden - kennen wij slechts in zijne vertakkingen. Het is geenszins onwaarschijnlijk, dat het Skandinavische Noorden reeds in den steentijd door Germanen bevolkt was, maar van de taal der Noordgermanen uit den vóórchristelijken tijd is ons niets bekend. Runeninscripties, in Zweden, Noorwegen en Denemarken gevonden (zie boven blz. 27), vertoonen nog in de 6e en 7e eeuw n. Chr. een tamelijk eenvormige taal. Een splitsing in de verschillende tongvallen, waaruit zich langzamerhand de Skandinavische talen ontwikkelden, schijnt eerst in de achtste of negende eeuw te hebben plaats gegrepen. Tegen dien tijd, derhalve in de periode der Noormannentochten, moeten de oorspronkelijk slechts onbeteekenende gewestelijke verschei- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 32]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
denheden zoo sterk zijn toegenomen, dat althans een Westnoordsche en een Oostnoordsche groep van tongvallen duidelijk onderscheidbaar worden. Uit de Oostnoordsche groep hebben zich het Zweedsch en het Deensch ontwikkeld. De Westnoordsche wordt vertegenwoordigd door het Noorweegsch en het IJslandsch. In de middeleeuwen heerschte de Westnoordsche taal, behalve in het moederland Noorwegen en op IJsland, ook op de kusten van Schotland en Ierland, het eiland Man, de Hebriden, Shetlands en Orkneys, de Färöer, eindelijk op de van IJsland uit gecoloniseerde oostkust van Groenland. Wanneer echter in de Germaansche philologie van ‘Oudnoorsch’ zonder meer sprake is, dan verstaat men daaronder gewoonlijk de taal der Oudnoorweegsche en vooral der Oudijslandsche letterkunde, de taal der beide Edda's, der skalden, der saga's: deze manier van zich uit te drukken, hoewel zeker niet correct, is alleszins begrijpelijk met het oog op de overwegende beteekenis vooral van het Oudijslandsch voor den germanist. Immers, bijna alles wat wij weten van den ouden godsdienst der Germanen, en een goed deel van onze kennis der wetten en rechtsbegrippen, staatkundige en maatschappelijke beginselen, zeden en gewoonten van onze voorouders moet geput worden uit de geschriften van het verre eiland, waar in 874 de edele vrije Noren, die zich niet onder den scepter van koning Harald Schoonhaar wilden krommen, een aristocratische Noorsche republiek stichttenGa naar eind5). De opteekening van Oudnoorsche taalmonumenten heeft niet vóór de twaalfde eeuw plaats gehad, maar de oudste Edda- en skaldenliederen klimmen in hun oorsprong op tot de tweede helft der negende. De derde afdeeling der Germaansche taalgemeenschap is het Westgermaansch. De stammen, die zich door zekere kenmerkende taalkundige eigenaardigheden tot den Westgermaanschen taaltak aaneensluiten, verschijnen in 't begin van onze jaartelling als een groote menigte meer of minder machtige volkjes ten westen van de Elbe. Door de groote | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 33]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
volksverhuizing, die de Oostgermaansche stammen uit hunne oude woonplaatsen naar het gebied van het Romeinsche rijk dreef, is in de groepeering der westelijke Germanen niet heel veel veranderd, al moeten wij ons ook deze Germanen in de eerste eeuwen van onze tijdrekening in voortdurende beweging voorstellen, waardoor oude stammen als zoodanig te gronde gingen en zich oplosten in nieuwe volksverbonden. In 't begin der zesde eeuw, na de verovering van Brittannië door de Westgermaansche stammen der Jutten, Angelen en Saksers, kan dit tijdperk van consolideering als geëindigd worden beschouwd; als zelfstandige volken, die alleen uit een taalkundig, niet uit een staatkundig, oogpunt, een groep (de Westgermaansche) vormen, duiken dan uit den chaos op de Angelsaksers, Friezen, Langobarden, de Saksers of Sassen van het vasteland, de Franken, Hessen, Thüringers, Alemannen en Beieren. Van de taal der Langobarden weten wij weinig, maar genoeg om haar nauweren samenhang met de Westgermaansche groep te kunnen vaststellen. Zij woonden oorspronkelijk aan den linkeroever der Beneden-Elbe, werden door hun krijgshaftigen aard in den Oostgermaanschen trek naar het zuiden meegesleurd, en stichtten in 568 onder hun koning Alboin een Germaansch rijk in Opper-Italië, waaraan Karel de Groote in 774 een einde maakte. De Jutten, Angelen en een deel der Saksers (wellicht ook der Friezen) staken uit hun oude woonplaatsen (Jutland en Sleeswijk-Holstein) naar Brittannië over: men noemt de dialecten der Germaansche veroveraars van Engeland met een gemeenschappelijken naam het Angelsaksisch of Oudengelsch, in hunne verdere ontwikkeling Middel- en Nieuwengelsch. Nauw verwant met het Angelsaksisch is de taal van den stam der Friezen, die in den oudsten tijd zijne woonplaatsen had op de eilanden en aan de kusten van de Noordzee, tusschen Rijn en Eems, maar zich geleidelijk verder heeft uitgebreid, zoowel naar het westen tot aan de Schelde en het Zwin, als naar het oosten tot aan de Weser. De Engelsche dialecten zijn ons | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 34]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bekend sinds het einde der zevende of het begin der achtste eeuw; den oudsten vorm van het Friesch geven ons de Oostfriesche rechtsbronnen, wier overlevering echter eerst op het einde der dertiende eeuw aanvangt. Tegenover deze Anglo-Friesche groep - tot welke sommigen, zonder afdoende gronden, ook de resten van het Langobardisch rekenen - staat een Duitsche groep van Westgermaansche dialecten, in den oudsten tijd vertegenwoordigd door het Oudsaksisch, het Oudnederfrankisch (Oudnederlandsch) en het Oudhoogduitsch. Oudsaksisch heet de taal der Saksische stammen, die op het vasteland zijn gebleven; hun gebied lag tusschen Rijn en Elbe, de Noordzee en den Harz; het werd in het Noorden door Friezen en Denen, in het oosten door Slavische volken, in het zuiden door Thüringers en Hessen, in het westen door Franken begrensd. Thans nog worden Saksische tongvallen gehoord in geheel Noordduitschland en in ons land in groote gedeelten van de provinciën Groningen, Drente, Overijsel, zoomede in de Graafschap. Wij kennen de taal der oude Saksers uit bronnen van de negende eeuw af, onder welke de Heliand, een allitereerend geestelijk gedicht, waarin het leven van Jezus met epische verheffing en de stijlmiddelen der Oudgermaansche poëzie wordt bezongen, en de in 1894 gevonden fragmenten van een eveneens allitereerende bewerking der Genesis de voornaamste plaats bekleeden. De groote stam der Franken strekte zich uit van het noordelijk Opperduitschland langs den Rijn tot in de Nederlanden: door de zoogenaamde tweede of Hoogduitsche klankverschuiving werd hij in twee deelen van ongelijke grootte gesplitst, een Nederfrankisch (in Noord- en Zuid-Nederland en een stukje der Pruisische Rijnprovincie ten noorden en ten westen van een lijn Dusseldorp-Aken) en een Opperfrankisch. Onder Oudnederfrankisch hebben we dus de taal van dat gedeelte der Franken te verstaan, dat niet door de tweede klankverschuiving is aangetast en | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 35]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dus, in afwijking van de Hoogduitsche tongvallen, ten opzichte van het consonantisme op algemeen Westgermaansch standpunt is blijven staan. Uit het Oudnederfrankisch, nauwkeuriger uitgedrukt uit het Oudwestnederfrankisch, heeft zich dan het Nederlandsch ontwikkeld, in zoover onze Middelnederlandsche en Nieuwnederlandsche schrijftaal, niettegenstaande zij Saksische en Friesche elementen in zich heeft opgenomen, een beslist Frankisch karakter draagt. Dit nader in 't licht te stellen, is niet de taak van dit hoofdstuk, maar van het volgende, waar ook sprake zal zijn van onze eenige bron voor het Oudoostnederfrankisch, de zg. Wachtendoncksche Psalmen. Terwijl het Saksisch en het Nederfrankisch gezamenlijk het Nederduitsche taalgebied uitmaken, vormen de dialecten der stammen, die in meerdere of mindere mate aan de tweede klankverschuiving hebben deelgenomen, het Hoogduitsch taalgebied. De groote massa der Hoogduitsche tongvallen laat zich verder verdeelen in een Middenduitsche en een Opperduitsche groep. Het Middenduitsch omvat de Frankische dialecten, voor zoover deze niet op Nederduitsch standpunt zijn blijven staan (het Middenfrankisch, Rijnfrankisch, Oostfrankisch), en het Hessisch, benevens het Oostmiddenduitsche zoogoed als geheel op vroeger Slavisch terrein gelegen gebied (Thüringsch, Oppersaksisch, Silezisch). De beide hoofddialecten van het Opperduitsch zijn het Alemannisch (in Zwitserland, het zuidelijk gedeelte van het groothertogdom Baden, Wurtemberg en den Elzas) en het Beiersch (met inbegrip van het Oostenrijksch). Onze bronnen voor de kennis van het Oudhoogduitsch beginnen tegen het midden der achtste eeuw. De genoemde Westgermaansche dialecten worden - het werd reeds aangeduid - tegenover het Oostgermaansch en het Noordgermaansch, die onder elkaar weer nauwer verwant zijn, als een taalkundige groep gekenmerkt door een aantal gemeenschappelijke eigenaardigheden. Met name de ‘Auslaut’ der woorden vertoont in alle Westgermaansche talen niet | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 36]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
onbelangrijke wijzigingen: zoo is b.v. de Germaansche s (z) op het einde van een woord, die in het Gotisch als s bewaard is gebleven, in het Oudnoordsch als r verschijnt, in het Westgermaansch verloren gegaan (b.v. got. dags, oudn. dagr, maar oudsaks. dag, nederl. dag). Een korte klinker in een middensyllabe is na lange behoofdtoonde lettergreep in het Westgermaansch gesyncopeerd (b.v. got. hausida: oudsaks. hôrda, nederl. hoorde; got. dat. sing. haubida: oudsaks. hôƀde, nederl. hoofde in uit dien hoofde). Voorts is in alle Westgermaansche talen een medeklinker (behalve r) vóór een volgende j, w, l, r, m, n verdubbeld (d.i. gerekt); men vergelijke b.v. got. bidjan, oudn. biđja, met oudsaks. biddian, nederl. bidden; got. satjan, oudn. setja, met oudsaks. settian, nederl. zetten; got. akrs, oudn. akr, met oudsaks. akkar (stamvorm akkra-), nederl. akker, enz.
Andere eigenaardigheden zijn slechts over een deel van het Westgermaansche taalgebied verspreid. Terwijl Angelsaksisch en Friesch zóó vele punten van nauwere overeenstemming vertoonen, dat men van een ‘Anglo-Friesche’ groep van dialecten mag spreken, sluit zich in enkele opzichten ook het Oudsaksisch bij het Angelsaksisch en Oudfriesch aan. In 't bijzonder kan hier opgemerkt worden, dat alleen in de drie genoemde dialecten de drie personen van het meervoud in alle tijden en wijzen van het werkwoord in één vorm zijn saamgevallen; in het Oudnederfrankisch en de Oudhoogduitsche dialecten daarentegen zijn zij gescheiden gebleven (b.v. 1. 2. 3. pers. plur. ind. praes. oudsaks. bindad, oudfriesch bindath, ags. bindađ ‘wij binden, gij bindt, zij binden’, tegenover oudhd. bintamês ‘wij binden’, bintet (bintat) ‘gij bindt’, bintant ‘zij binden’)Ga naar voetnoot*). Van den anderen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 37]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
kant heeft het Oudsaksisch vele bijzondere punten van aanraking met het Oudnederfrankisch en het Oudhoogduitsch. Het kan dus tot zekere hoogte als overgang tusschen het Anglo-Friesch en de laatstgenoemde dialecten beschouwd worden, een natuurlijk uitvloeisel van zijn geographische ligging. De afscheiding van het Nederfrankisch - de taal der oude Batavi, Salii, Chamavi, Canninefates e.a. - van de overige Frankische dialecten is betrekkelijk jong; zij is het resultaat van de groote omwenteling in het consonantisme, die in den tijd van de vijfde tot de zevende eeuw onzer jaartelling de Duitsche stammen aantastte, de zoogenaamde Hoogduitsche (of tweede) klankverschuiving. De tweede klankverschuiving heeft een deel der medeklinkers getroffen, die door de Germaansche verschuiving uit de Indogermaansche klappers ontstaan waren, namelijk de Germaansche tenues p, t, k en de Germaansche stemhebbende klanken (spiranten en explosivae) ƀ (b) đ (d) ʓ (g). Zij is echter, hoewel in zekeren zin een voortzetting der eerste klankverschuiving, minder ingrijpend en minder algemeen. Niet alle genoemde consonanten toonen zich even ontvankelijk voor deze nieuwe beweging, maar bovenal heeft zij zich alleen bij de Opperduitsche stammen met volle kracht doen gevoelen. Hoe verder men naar het noorden komt, des te zwakker worden hare sporen, en de talen der noordelijkste stammen blijven onaangetast. De Hoogduitsche klankverschuiving begint in de 5e of 6e eeuw in de bergen van Opperduitschland en beweegt zich langzaam en gaandeweg afnemende naar het noorden, totdat haar werking tusschen den 51sten en 52sten breedtegraad verlamt. Zoo zijn dus de tongvallen der Alemannen en Beieren geheel door deze klankbeweging getroffen, die der Saksers in 't geheel | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 38]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
niet of hoogstens in hun meest zuidelijk grensgebied, terwijl de Franken door haar gesplitst worden in twee taalkundige groepen, een groote groep met klankverschuiving (Oostfrankisch, Rijnfrankisch, Middenfrankisch) en een kleinere zonder klankverschuiving (Nederfrankisch). In de thans volgende beknopte, door voorbeelden toegelichte, schets der Hoogduitsche klankverschuiving kunnen alleen de hoofdzaken worden aangestiptGa naar eind6). 1. De meest ingrijpende wijziging hebben door de Hoogduitsche klankverschuiving de Germaansche tenues p, t, k ondergaan. Zij zijn verschillend behandeld naar gelang van hun plaats in het woord: wij moeten onderscheiden: a) de plaats in den ‘Inlaut’ (of ‘Auslaut’) na een vocaal; b) de plaats in den ‘Anlaut’, alsmede in den ‘Inlaut’ na consonanten (l, r, m, n) en in de verdubbeling. a) In den ‘Inlaut’ na vocalen zijn de Germaansche p, t, k verschoven tot stemlooze (oorspronkelijk lange) spiranten, die in de Oudhoogduitsche spelling worden voorgesteld door ff, zz (d.i. ongeveer = nhd. ss of sz), hh. Deze klankwijziging strekt zich, met ééne enkele uitzonderingGa naar voetnoot*), over het geheele Hoogduitsche taalgebied uit en is dan ook vermoedelijk het vroegst opgekomen. Ziehier enkele voorbeelden: got. slêpan, oudsaks. slâpan, nederl. slapen: ohd. slâffan, nhd. schlafen; ouds. opan, nederl. open: ohd. offan, nhd. offen; got. oudsaks. skip, nederl. schip: ohd. skif, nhd. Schiff. - got. itan, oudsaks. etan, nederl. eten: ohd. ezzan, nhd. essen; got. lêtan, oudsaks. lâtan, nederl. laten: ohd. lâzzan, nhd. lassen; got. hweits, oudsaks. hwît, nederl. wit: ohd. (h)wîz, nhd. weiss. - got. reiki, oudsaks. rîki, nederl. rijk (subst.): ohd. rîhhi, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 39]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
nhd. Reich; got. taikns, oudsaks. têkan, nederl. teeken: ohd. zeihhan; nhd. Zeichen; got. oudsaks. nederl. ik: ohd. ih, nhd. ich. b) In den ‘Anlaut’, in den ‘Inlaut’ na consonanten en in de geminatie zijn de Germaansche p, t, k geen spiranten geworden, maar affricatae (d.i. verbindingen van tenuis en spirant); derhalve p wordt pf (in de ohd. spelling meest ph geschreven), t wordt ts (geschreven z), k wordt kch (kh, ch). Het is duidelijk, dat de overgang van de tenuis tot de affricata een minder krachtige wijziging der articulatie onderstelt dan die van de tenuis tot de stemlooze spirans; men mag dan ook aannemen, dat ook in den ‘Inlaut’ na vocalen zich aanvankelijk slechts een affricata heeft ontwikkeld, waaruit zich later de stemlooze spirans vormde door assimilatie der explosiva aan het onmiddellijk volgende spirantische geruisch (dus b.v. lâtan: *lâtzan: lâzzan; opan: *opfan: offan). De verschuivingen, onder b) bedoeld, zijn niet gelijkelijk over alle dialecten verbreid. Algemeen Hoogduitsch is alleen de omzetting van t in z (= ts) geworden: got. tiuhan, oudsaks. tiohan, mnl. tien: ohd. ziohan, nhd. ziehen; oudsaks. tîd, ndl. tijd: ohd. zît, nhd. Zeit; got. swarts, oudsaks. swart, nederl. zwart: ohd. swarz, nhd. schwarz; oudsaks. holt, nederl. hout: ohd. holz, nhd. Holz; got. skatts, oudsaks. skat (meerv. skattos), nederl. schat (schatten): ohd. scaz, nhd. Schatz. Zoo is dan, naast de ik/ich-lijn, de verschuiving van de Germaansche t tot z of tot ss, sz het hoofdkenmerk ter onderscheiding van Hoog- en Nederduitsch. Minder ver heeft zich de verschuiving van p tot pf uitgestrekt: doorgedrongen is zij alleen in het Opperduitsch en Oostfrankisch, niet echter in het Middenfrankisch en slechts zeer gedeeltelijk in het Rijnfrankisch. De Nieuwhoogduitsche schrijftaal en beschaafde spreektaal heeft pf (maar f na l, r): oudsaks. plegan, nederl. plegen: ohd. (oostfrk.) phlegan, nhd. pflegen; got. pund, oudsaks. punt, nederl. pond: ohd. pfunt, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 40]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
nhd. PfundGa naar voetnoot*); got. skapjan, oudsaks. skeppian, nederl. scheppen: ohd. skephen, nhd. schöpfen. Aan onze woorden kamp, schimp, romp beantwoorden nhd. Kampf, Schimpf, Rumpf, aan ons helpen, werpen, dorp daarentegen nhd. helfen, werfen, Dorf (ohd. helphan, werphan, thorph). Wat eindelijk de verschuiving van k tot kch betreft, deze is beperkt gebleven tot de Opperduitsche tongvallen: nog thans wordt de affricata gehoord in den zuidelijken Elzas en in een aantal Zwitsersche dialecten. De Hoogduitsche schrijftaal staat met de onverschoven k op Middenduitsch standpunt en vertoont dus in dit opzicht geen afwijking van het Nederlandsch: got. kaúrn, oudsaks. korn, nederl. koren: ohd. korn (frk.), chorn (opperd.), nhd. Korn; got. drigkan, oudsaks. drinkan, nederl. drinken: ohd. trinkan, trinchan, nhd. trinken; oudsaks. wekkian, nederl. wekken: ohd. wecken, wecchan, nhd. wecken. 2. Van de zachte (stemhebbende) consonanten, die in Oergermaanschen tijd ontstaan waren door de verschuiving der Idg. mediae aspiratae (zie boven blz. 16 vv.) en door de werking der wet van Verner (blz. 19 vv.), zijn alleen die der dentale reeks door de Hoogduitsche klankverschuiving blijvend getroffen. Reeds in Westgermaanschen tijd was overal d ontstaan, waar aanvankelijk p met d afwisselde, en dit standpunt heeft onze taal gehandhaafd. In de meeste Hoogduitsche dialecten echter en in de Nhd. schrijftaal is de media verschoven tot de tenuis (t): alleen in het Middenfrankisch is d gebleven, terwijl in het Rijnfrankisch d en t in de spelling afwisselen, vermoedelijk ter aanduiding van een media zonder stem. Als voorbeelden kunnen dienen: got. dags, oudsaks. dag, nederl. dag: ohd. (opperd. oostfrk.) tag, nhd. Tag; got. oudsaks. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 41]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dragan, nederl. dragen: ohd. tragan, nhd. tragen; got. -biudan, oudsaks. biodan, nederl. bieden: ohd. biotan, nhd. bieten; got. gildan, oudsaks. geldan, nederl. gelden: ohd. geltan, nhd. gelten; got. braids, oudsaks. brêd, nederl. breed: ohd. nhd. breit; got. badi, oudsaks. bed, beddi, nederl. bed (meerv. bedden): ohd. betti, nhd. Bett(e). In de labiale reeks is de oude wisseling tusschen den stemhebbenden glijder ƀ (v) en den stemhebbenden klapper b, zooals onze taal die nog kent (zie boven blz. 16), in de Hoogduitsche tongvallen, met uitzondering van het Middenfrankisch, opgeheven: de tegenwoordige schrijftaal heeft, in overeenstemming met het Opperfrankisch, overal b. Alleen in de Opperduitsche dialecten vindt men in ouderen tijd de spelling p naast b. Gebleven is de tenuis slechts in de verdubbeling. Met nederl. beter, blazen, bruid komt dus overeen nhd. besser, blasen, Braut, maar aan de nhd. woorden geben, sieben, übel, (der) selbe, Laub, Stab beantwoorden in onze taal geven, zeven, euvel, zelve, loof (vgl. loover), staf (staven). In de geminatie is nederl. bb = nhd. pp, b.v. kribbe, ribbe = nhd. Krippe, Rippe (vgl. oudsaks. cribbia, ags. ribb). Ook in de gutturale reeks is de verschuiving der g tot k, die wij in het oudere Opperduitsch veelvuldig aantreffen, alleen in de geminatie duurzaam geweest (vgl. nhd. Rücken en nederl. rug, meerv. ruggen, Mücke: mug, meerv. muggen, Hecke: heg, hegge, e.a.) Overigens beantwoordt aan onze g ook in het Hoogduitsch eene g, dus b.v. gast, geven, goed, stijgen, morgen, zingen, dag = nhd. Gast, geben, gut, steigen, Morgen, singen, Tag. Natuurlijk is echter deze volledige overeenstemming slechts graphisch, niet phonetisch. Onze g is een glijder, die thans tegen het harde gehemelte of (na achterklinkers) tegen het zachte gehemelte gevormd wordt, terwijl in de Hoogduitsche dialecten zoowel spirantische als explosieve uitspraak, beide met zeer verschillende articulatie, voorkomt. Het schijnt trouwens, dat in den loop der tijden de uitspraak van de g als glijder, hoewel de beschaafde | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 42]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
uitspraak de voorkeur geeft aan den klapper, in de Duitsche dialecten gestadig is vooruitgegaan. Om de veelvormigheid der tegenwoordige uitspraak door een enkel voorbeeld toe te lichten het woord gut wordt in de verschillende deelen van Duitschland op zes verschillende manieren gesproken: als gut (met stemhebbenden klapper), kut (met stemloozen klapper), gut (met stemhebbenden velaren glijder), chut (met stemloozen velaren glijder, als in ach), jut (met stemhebbenden palatalen glijder), chut (met stemloozen palatalen glijder, als in ich). 3. Niet door de Hoogduitsche klankverschuiving getroffen zijn de Germaansche stemlooze spiranten (zie boven blz. 15) f, þ, h, s. Wel heeft zich de þ (th) in den loop der Oudhoogduitsche periode tot de media d gewijzigd, doch deze klankwijziging is niet slechts veel jonger dan de besproken verschijnselen der Hoogduitsche klankverschuiving, maar zij is ook niet beperkt gebleven tot het Hoogduitsch gebied. Zij begint in Beieren in de 8e eeuw, plant zich voort naar het Alemannisch, tast geleidelijk de Frankische tongvallen aan en strekt zich ten slotte, maar niet vóór de 11e of 12e eeuw, ook over het gansche Nederduitsche (Nederfrankische en Saksische) gebied uit. Onze taal kent dus, van een etymologisch standpunt, een tweeledige d, de eene beantwoordende aan een Engelsche d, maar Hoogduitsche t, die oorspronkelijk Germaansche đ(d) vertegenwoordigt, de andere beantwoordende aan een Engelsche th, maar Hoogduitsche d, die uit oorspronkelijk Germaansche þ is voortgekomenGa naar eind1). Het volgende lijstje geeft onder a) voorbeelden voor de Nederlandsche d uit þ, onder b) voorbeelden voor de Nederlandsche d uit đ (d).
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 43]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Den overgang van þ tot d heeft dus het Nederlandsch met het Hoogduitsch gemeen; aan de verschijnselen der eigenlijke Hoogduitsche klankverschuiving daarentegen neemt onze taal geen deel. Woorden als sieraad, sidderen, versagen (nhd. Zierat, zittern, verzagen) moeten derhalve uit Hoogduitsche tongvallen zijn opgenomen; hetzelfde geldt van grens, krans, schans (nhd. Grenze, Krans, Schanze) e.a. Niet onwaarschijnlijk is de onderstelling, dat althans de oudste bastaardwoorden met schijnbaar verschoven t, zooals versagen, mnl. swijch (mhd. zwíc) ‘twijg’, tsop naast top, uit het naburige Middenfrankische grensdialect stammen (mfrk. zop = Zopf).
Wanneer wij nu ten slotte naar de kenmerkende taalkundige eigenaardigheden vragen, die aan het Nederfrankisch, den grondslag van de Middelnederlandsche schrijftaal, zijn bijzondere plaats aanwijzen in de ‘Duitsche’ groep der Westgermaansche dialecten, dan moet worden toegegeven, dat de afscheiding van het Saksisch èn van het Hoogduitsch te zamen in den | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 44]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
oudsten tijd betrekkelijk gering is en vermoedelijk nog van minder beteekenis zoude blijken, indien ons van het Westnederfrankisch schriftelijke getuigenissen uit ouden tijd bewaard waren gebleven. Tegenover de Hoogduitsche dialecten vormt het gemis der tweede klankverschuiving een duidelijk afgebakende grens; tegenover de Saksische het reeds boven vermelde behoud van de oorspronkelijke verscheidenheid der uitgangen in het meervoud der werkwoordelijke vormen; voorts het bewaren van de n vóór de stemlooze spiranten f, s en þ, die in het Oudsaksisch, evenals in het Anglo-Friesch, verdwenen is (b.v. onfrk. senifte ‘zacht’ [uit samfti], vgl. oudsaks. sâfto adverb.; onfrk. uns = oudsaks. ûs; onfrk. munt, gen. mundis = oudsaks. mûđ; onfrk. *cunt, nom. plur. cunda = ouds. kûđ ‘kond’). Geleidelijk is onze taal, sinds zij op de grens van de twaalfde en dertiende eeuw als schrijftaal haar zelfstandig bestaan begon te vestigen, haar eigen weg gegaan. In haar klankstelsel hebben zich tal van eigenaardigheden ontwikkeld, haar smijdige woordvoeging en rijke woordenschat vertoonen zeer belangrijke afwijkingen van de schrijftalen der naast verwante volken; zij is reeds in de middeleeuwen het voertuig geworden van een eigen letterkunde, en bovenal, zij is de taal geworden van een volk, dat zijn eigen roemrijke historie heeft gehad, dat in de beschavingsgeschiedenis der Germaansche volken, in kunst en wetenschap, zijn zeer bijzondere, en waarlijk geen onwaardige, rol heeft vervuld en blijft vervullen. Zoo beantwoordt dus het Nederlandsch in alle opzichten aan de voorwaarden, die men aan eene taal in den vollen zin van 't woord mag stellen.Ga naar eind7) |
|