Uit de geschiedenis der Nederlandsche taal
(1923)–J. Verdam– Auteursrecht onbekendHoofdstuk II.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 6]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
noemt. De massa van talen en tongvallen, waaraan de vergelijkende taalwetenschap, steunende op de overeenkomst in klankleer, buiging, syntaxis en woordenschat, gemeenschappelijken oorsprong uit een verloren ‘Indogermaansche’ grondtaal toekent, laat zich splitsen in acht hoofdgroepen of taalstammen: 1) het Arisch of Indo-Iraansch; 2) het Armenisch; 3) het Grieksch; 4) het Albaneesch (de moderne voortzetting van het oude Illyrisch); 5) het ItalischGa naar voetnoot*); 6) het Keltisch; 7) het Germaansch; 8) het Baltisch-Slavisch. De acht genoemde taalstammen kan men als de historisch ontwikkelde tongvallen der Indogermaansche grondtaal beschouwen. Zij staan tot haar in dezelfde verhouding als b.v. de levende Romaansche talen (Fransch, Italiaansch, Portugeesch, Spaansch, Rumeensch) tot het Latijn, juister gezegd tot de Romeinsche volkstaal. Het is nu de taak der Indogermaansche taalwetenschap, deze gemeenschappelijke moedertaal uit de afzonderlijke, werkelijk overgeleverde, talen te reconstrueeren en van de zoo erlangde voorhistorische basis licht te doen vallen op de geschiedkundige ontwikkeling, der enkele talen.Ga naar eind1) Taaleenheid onderstelt - althans over 't algemeen - volkseenheid. De hypothese van eene Indogermaansche grondtaal leidt vanzelf tot de hypothese van een Indogermaansch grondvolk. Wij hebben aan te nemen dat de voorouders der Ariërs, Armeniērs, Hellenen, Romeinen, Kelten, Germanen en Balten-Slaven, lang voordat zij in 't licht der geschiedenis voor ons optreden, op een betrekkelijk beperkt gebied - beperkt in elk geval in vergelijking met hunne uitbreiding bij het eerste begin der historische overlevering | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 7]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
- eene ongesplitste volkseenheid hebben uitgemaakt. De vraag naar het stamland der Indogermanen, dat wil zeggen naar de plek, waar het grondvolk in een tijdperk, onmiddellijk voorafgaande aan zijn splitsing, heeft gewoond, is nog niet afdoende beantwoord. Terwijl men vroeger de Indogermaansche bakermat vrij algemeen in Centraal-Azië zocht, is de nieuwere wetenschap geneigd, de verhuizingen der Indogermanen van Europa te doen uitgaan. Een tijdlang heeft de, voornamelijk door O. Schrader verdedigde, hypothese veel bijval gevonden, dat het grensgebied tusschen Europa en Azië, d.i. de Zuidrussische steppenlanden tusschen de Kaspische en de Zwarte Zee, als de oudste bereikbare woonplaatsen der Indogermanen beschouwd moesten worden. Zekerlijk zoude van dit centrum uit de uitstraling der Indogermaansche volken naar het westen en naar het oosten goed verklaarbaar zijn, maar tevens is duidelijk, dat wij door deze onderstelling een betrekkelijk reeds zóó uitgestrekt terrein als verbreidingsgebied der Indogermanen in praehistorischen tijd zouden moeten aannemen, dat van een werkelijk eenvormige taal zonder belangrijke dialectische schakeeringen geen sprake meer kon wezen. Tegenwoordig wint de meening veld, dat de oudste woonplaatsen der Indogermanen in de Noordeuropeesche laagvlakte hebben gelegen, maar een meer nauwkeurige bepaling der grenzen binnen dit gebied stuit onmiddellijk weer op groote meeningsverschillenGa naar eind2). Met de onzekerheid, waarin wij nog steeds ten opzichte van de oorspronkelijke woonplaatsen der Indogermanen verkeeren, staan de afwijkende meeningen omtrent den beschavingstoestand van het grondvolk in nauw verband. Wel heeft men voorgoed gebroken met de overdreven voorstellingen omtrent de levenstoestanden in den Indogermaanschen voortijd, die door een eenzijdige toepassing van de methode der zoogenaamde ‘linguistische paleontologie’ waren verkregen en langen tijd in de wetenschap hebben gegolden. Wel heeft men meer en meer leeren inzien, dat het niet aangaat het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 8]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gebouw der Indogermaansche cultuurgeschiedenis op te trekken op eene zuiver linguistische basis, maar dat de taalwetenschap daarbij hand in hand behoort te gaan met het historisch en praehistorisch onderzoekGa naar eind3). Maar een eenigszins uitgewerkt nieuw beeld in de plaats te stellen van het verworpene oude is vooralsnog ondoenlijk. Zelfs het punt van uitgang is niet voor alle onderzoekers hetzelfde. Wie aan Azië als de bakermat van het Indogermaansche volk meent te moeten vasthouden, zal bij voorkeur uit de oudste overleveringen der Indiërs en Iraniërs licht putten voor de reconstructie der Indogermaansche oudheid; wie daarentegen in Europa het stamland zoekt, zal daarvoor in de eerste plaats aan de toestanden der Europeesche Indogermanen in den vroegsten historischen tijd zijne bouwstoffen moeten ontleenen. Terwijl dus b.v. de laatste den akkerbouw, dien alle Europeesche volken bij hun eerste optreden in de geschiedenis kennen, reeds aan den voortijd zal toeschrijven, ziet zich de verdediger der Aziatische herkomst, lettende op het feit dat het Indo-Iraansche tijdperk geen akkerbouw kende, tot de onderstelling genoopt, dat eerst in eene periode, toen de Europeesche Indogermanen zich van hunne Arische stamgenooten hadden afgescheiden, onze voorouders den ploeg hebben leeren hanteerenGa naar eind4). Vast staat in elk geval, dat de Europeesche Indogermanen, derhalve ook de voorouders der Germanen, geene nomaden geweest zijn, maar vaste woonplaatsen hadden en naast veeteelt ook akkerbouw beoefenden, zij het dan ook wellicht alleen in den primitieven vorm van gemeenschappelijken veldarbeid. De mededeelingen van Caesar (de bell. gall. VI, 22), die tot een andere opvatting zouden moeten leiden, stuiten op ernstige bezwarenGa naar eind5). Op veiliger terrein komen wij, wanneer we een schets beproeven van het klankstelsel der Indogermaansche grondtaal, met andere woorden een overzicht trachten te geven van de klinkers en medeklinkers, waarover zij beschikt moet hebben. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 9]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In het vocalisme der Indogermaansche talen en in 't bijzonder der Germaansche speelt de eigenaardige klankwisseling, die men sedert J. Grimm ‘Ablaut’ pleegt te noemen, een zeer belangrijke rolGa naar eind6). Men verstaat daaronder de regelmatige afwisseling tusschen verschillende klinkers of tweeklanken binnen den kring van woorden, die uit denzelfden wortel zijn ontsproten, of van vormen, die tot hetzelfde paradigma behooren (b.v. nederl. geven, gaf, gaven, benevens de substantieven gift en gave; hoogd. biegen, bog, conj. böge, beugen, Bucht; fransch tiens, tient naast tenons, tenez). Voor een deel zijn deze verschijnselen het resultaat van jongere klankwijzigingen in de enkele talen, maar voor een ander deel berusten zij op verscheidenheden, die reeds in de grondtaal aanwezig waren. Zoo is de klankwisseling in de hoofdtijden van ons werkwoord nemen, nam, namen, genomen niets anders dan de onmiddellijke voortzetting van een Oer-indogermaanschen ‘Ablaut’, d.w.z. van eene reeds in den Indogermaanschen voortijd tot stand gekomen ontwikkeling van den wortelklinker. Terecht ziet de nieuwere taalwetenschap den voornaamsten factor voor den ‘Ablaut’ - of, voorzichtiger uitgedrukt, althans voor een deel der ‘Ablaut’-verschijnselen - in het afwisselende of vrije accent der Indogermaansche grondtaal. Een vocaal in niet-behoofdtoonde lettergrepen werd uitteraard minder duidelijk gearticuleerd, zij kon òf verminderd worden òf geheel verdwijnen. Zoo ontstond een wisseling tusschen de tweeklanken ei, eu (of oi, ou) in behoofdtoonde en de korte klinkers i, u in niet-behoofdtoonde syllaben; op dezelfde wijze kon zich uit de klankverbindingen el, em, en, er, met verlies van de e, in onbeklemtoonde lettergrepen l̥, m̥, n̥, r̥ ontwikkelen, d.i. de als klinker dienst doende liquida of nasalis, zooals die dikwijls gehoord wordt in woorden als nederl. bedel, Hattem, hoogd. rücken, backen, Schoppen, enz. Sporen van deze overoude ‘Vocalabstufung’ vertoont met name de vervoeging van onze sterke werkwoorden: stijgen, steeg, gestegen (ij uit î = idg. ei, ee uit | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 10]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ai = idg. oi, e uit i = idg. i); liegen, loog, gelogen (ie uit io, eo = idg. eu, oo uit au = idg. ou, o uit u = idg. u); hoogd. werden, ward, wurden, geworden (uit de l̥, m̥, n̥, r̥ is in het Germaansch ul, um, un, ur geworden). Wanneer wij nu onderscheiden klinkers in oorspronkelijk behoofdtoonde lettergrepen (‘Vollstufenvokale’) en klinkers in oorspronkelijk niet-behoofdtoonde lettergrepen (‘Schwundstufenvokale’), dan mogen wij voor de Indogermaansche grondtaal het volgende stelsel van vocalen aannemen:
I. ‘Vollstufenvokale’.
II. ‘Schwundstufenvokale’.
De bontheid en veelvormigheid van dit vocaalsysteem der grondtaal is het trouwst door het Grieksch bewaard, terwijl in het Arisch de idg. a, e, o tot de eenvormige a, evenzoo de idg. â, ê, ô tot â zijn samengevloeid. Ook in het Germaansch heeft door het samenvallen van oorspronkelijk verschillende klanken een groote vereenvoudiging plaats gehad. De idg. a en o zijn in onzen taalstam in a samengesmolten, en dienovereenkomstig de diphthongen ai en oi in ai, au en ou in au; van de lange klinkers vielen de idg. â en ô samen tot ô; de idg. tweeklank ei is reeds in Oergermaanschen tijd gewijzigd tot î, die dus van de idg. î niet meer onderscheiden was; eindelijk ontstonden uit de idg. sonantische liquidae en | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 11]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
nasalen ur, ul, um, un, wier u met de oude idg. u moest samenvloeien. Van den anderen kant hebben zich echter in het oudste Germaansch ook nieuwe klanken ontwikkeld door den invloed van naburige klanken: zoo kon uit de e onder zekere omstandigheden i ontstaan, en omgekeerd uit de i een e, uit de u een o (sporen dier klankwetten vindt men b.v. nog in nederl. recht naast richten; vel naast villen; gift naast geven; helpen, werpen tegenover binden, krimpen; vol naast vullen; hoogd. Berg naast Gebirge; nimmst, nimmt naast nehmen, enz.; Steg naast Stiege; gebunden naast geworden; Gold naast gülden, e.v.a.). Gaan wij nu over tot het consonantisme, dan dient, tot recht verstand van het volgende, op twee beginselen gelet te worden, die bij de indeeling der medeklinkers in de eerste plaats in aanmerking komen: 1) de plaats van het spreekkanaal, waar zij gevormd worden, 2) op welke wijze en met welke kracht de afsluiting of de vernauwing van het mondkanaal plaats heeftGa naar eind7). Van het eerste beginsel uitgaande, onderscheidt de moderne taalwetenschap in de aan alle Indogermaansche talen ten grondslag liggende moedertaal vijf reeksen van medeklinkers: labialen (lipmedeklinkers), dentalen (tandmedeklinkers), palatalen (voor-gehemeltemedeklinkers), velaren (achter-gehemeltemedeklinkers en gelabialiseerde velaren (d.w.z. achter-gehemeltemedeklinkers met gelijktijdig w-geruisch, ongeveer overeenkomende met de kw in kwam, kwik, enz.). Elke dezer reeksen was in de grondtaal - volgens het tweede beginsel - vertegenwoordigd door de stemlooze explosiva (klapper) en de stemhebbende explosiva, die beide ook geaspireerd (d.w.z. met onmiddellijk volgenden stembandmedeklinker) voorkwamen. Gewoonlijk bezigt men voor deze vier soorten van consonanten de aan de terminologie der Latijnsche grammatica ontleende uitdrukkingen: tenuis, media, tenuis aspirata en media aspirata. Voegt men daarbij de stemlooze spirans (glijder) in de dentale reeks (s) en de liquidae en nasalen, dan laat zich het con- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 12]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
sonantenstelsel der Indogermaansche grondtaal in de volgende tabelGa naar voetnoot*) samenvatten:
De drie reeksen van gutturalen, die men voor de grondtaal aanneemt (palatalen, velaren, gelabialiseerde velaren), zijn in geen enkele Indogermaansche taal naast elkander bewaard gebleven. In de ééne groep, die gevormd wordt door het Arisch, Armenisch, Albaneesch en Baltisch-Slavisch, zijn de zuivere velaren met de gelabialiseerde saamgevallen, terwijl de palatale explosivae zich in die talen ontwikkeld hebben tot palatale spiranten (sisklanken). In de andere groep, bestaande uit het Grieksch, Italisch, Keltisch, GermaanschGa naar eind8) zijn de palatalen als explosivae bewaard gebleven en met de zuivere (niet-gelabialiseerde) velaren saamgevallen, terwijl de gelabialiseerde velaren in die talen als afzonderlijke klasse scherp te voorschijn treden. Met gebruikmaking van den Iraanschen en den Latijnschen vorm van het Indogermaansche woord voor 100, dat als typisch voorbeeld voor de genoemde wijziging kan dienen (ir. satem, lat. centum uit idg. * m̥tóm met palatale k̄), noemt men de eerste groep van Idg. talen wel de satem-talen, de andere de centum-talen. Tot de laatste groep behoort dus ook het Germaansch, dat echter, gelijk aanstonds nader zal blijken, door eigenaardige klankprocessen, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 13]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van het oorspronkelijk consonantisme der grondtaal meer is afgeweken dan eenige andere Idg. taal.
Het Germaansch moet beschouwd worden als een zelfstandig lid der groote Indogermaansche taalfamilie. Althans, ofschoon het waarlijk niet aan pogingen heeft ontbroken om een nauweren graad van verwantschap tusschen het Germaansch en eene der andere Indogermaansche talen aan te wijzen, geen enkele dier pogingen is tot dusver gelukt. Ongetwijfeld zijn er enkele partiëele overeenkomsten onmiskenbaar tusschen Germaansch en Baltisch-Slavisch eenerzijds en tusschen Germaansch, Keltisch en Italisch aan den anderen kant, maar tot historische gevolgtrekkingen zijn zij noch talrijk noch krachtig genoeg. Men moet steeds rekening houden met de rol, die het toeval daarbij gespeeld kan hebben, en voorts bedenken, dat bij naburige stammen, zooals Kelten en Germanen of Germanen en Balten-Slaven, gemeenschappelijke nieuwvormingen in de taal zich door het verkeer in vóórhistorischen tijd van het eene volk tot het andere verbreid kunnen hebben. Dit geldt vooral, maar geenszins uitsluitend, van overeenstemmingen in den woordenschat. Het belangrijkste kenmerk, waardoor het Germaansch zich van zijne Indogermaansche verwanten onderscheidt en zijn zeer bijzondere plaats in den kring der Indogermaansche talen inneemt, is de zoogenaamde Germaansche klankverschuiving, die een beknopte bespreking eischt. De verschijnselen, die men pleegt samen te vatten onder den naam ‘Germaansche klankverschuiving’ (Lautverschiebung), raken de Indogermaansche explosivae (klappers), welke in den tijd der Germaansche taalgemeenschap of, zooals men gewoonlijk zegt, in Oergermaanschen tijd volgens bepaalde klankwetten ingrijpende wijzigingen hebben ondergaan. Het gebied der articulatie is daarbij in hoofdzaak onveranderd gebleven, maar in de wijze van voortbrenging en het al dan niet gepaard gaan van de uitspraak met stem zijn afwijkingen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 14]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
merkbaar: zoo blijven dus b.v. lipmedeklinkers over 't geheel lipmedeklinkers, tandmedeklinkers tandmedeklinkers, enz., maar uit klappers zijn glijders ontstaan, uit stemhebbende consonanten stemlooze (b.v. f uit p, p uit b, enz.) Op Hoogduitsch gebied heeft zich deze beweging later tot zekere hoogte herhaald; deze ‘Hoogduitsche’ of ‘tweede’ klankverschuiving, waarvan in het volgende hoofdstuk sprake zal zijn, kenmerkt het Hoogduitsch tegenover de overige Germaansche talen op soortgelijke wijze als de ‘Germaansche’ of ‘eerste’ klankverschuiving het Germaansch tegenover de verwante Indogermaansche talen. De ontdekking der klankverschuivingen in haren ganschen omvang en haar wettig verloop is de gemeenschappelijke verdienste van den Deenschen geleerde Rasmus Kristian Rask (1787-1832) en van den grooten Jacob Grimm (1785-1863); eerst laatstgenoemde echter heeft haar in 1822 blijvend voor de taalwetenschap veroverd. Belangrijke groepen van schijnbare uitzonderingen hebben later haar verklaring gevonden door de wetten van Grassmann (1863) en Verner (1877), terwijl ook de formuleering van Grimm's wet in den loop der tijden verschillende wijzigingen heeft moeten ondergaan, voornamelijk tengevolge van de nauwkeuriger scheiding der door dezelfde letterteekens voorgestelde verschillende klanken. In het thans volgende overzicht der Germaansche klankverschuiving zien wij af van de idg. gelabialiseerde velaren, die in het Germaansch hunne bijzondere ontwikkeling gehad hebbenGa naar voetnoot*). De idg. palatalen en zuivere velaren zijn in het Germaansch, gelijk in alle centum-talen, saamgevallen. 1. De Indogermaansche tenues p, t, k (en tenues aspiratae | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 15]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ph, th, kh) verschijnen in het Germaansch als stemlooze spiranten f, þ, h. Met het teeken þ wordt aangeduid de postdeńtale stemlooze glijder (de Eng. scherpe th in think, author, bath); h is het teeken voor den stemloozen gutturalen glijder (de ch in ons ach, dacht), die echter reeds in het Gotisch, tenminste in 't begin van een woord en tusschen klinkers, als stembandmedeklinker (h in hem, held) gesproken schijnt te zijn. Voorbeelden: Idg. p (gr. π, lat. p) = Germ. f (got. f, nederl. v, f): gr. πατήρ, lat. pater: got. fadar, nl. vader; lat. pecu: got. faihu ‘geld’, oorspronkelijk ‘vee’, nl. vee; lat. piscis: got. fisks, nl. visch. - lat. capio: got. hafjan, nl. heffen; lat. nepos ‘kleinzoon, nakomeling’: ohd. nefo (got. niet voorkomend), nl. neef; gr. ϰλέπτω, lat. clepo: got. hlifan ‘stelen’. Idg. t (gr. τ, lat. t) = Germ. þ (got. þ, nederl. dGa naar voetnoot*): lat. tongere ‘kennen’; got þagkjan, nl. denken; lat. tenuis: oudn. þunnr (got. niet voorkomend), nl. dun; gr. τρεῖς, lat. tres: got. þreis, nl. drie, - gr. ϕράτηρ, lat. frater: got. brôþar, nl. broeder; lat. mentum ‘kin’: got. munþs, nl. mond; lat. dens, dentis (stam dent-): got. tunþus, nl. tand. Idg. k (gr. k, lat. c) = Germ. h (got. h, nederl. h): lat. cano ‘ik zing’: got. hana, nl. haan, eig. ‘zanger, kraaier’; gr. ϰαρδία, lat. cor, cordis (st. cord-): got. haírtô, nl. hart (uit herte); gr. ἑϰϰτόν (d.i. ἑν ϰατόν ‘één houderd’), lat. centum: got. hund, nl. hond-erd. - gr. δἑϰα, lat. decem: got. taíhun, nl. tien (uit tehan); lat. duco ‘ik leid’: got. tiuhan, mnl. tien (uit tiohan) ‘trekken’; gr. ἑϰυρός, lat. socer: got. swaíhra, mnl. zweer (uit sweher) ‘schoonvader’. 2. De Indogermaansche mediae aspiratae bh, dh, gh (als zoodanig bewaard in het Oudindisch, in het Grieksch door φ, ϑ, χ, in het Latijn door f, b; f, d, b; h, g vertegenwoordigd) zijn in het Germaansch oorspronkelijk overal | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 16]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
stemhebbende spiranten geworden: ƀ (d.i. onze v in geven), đ (d.i. de Eng. zachte th in thee, mother), ʓ (d.i. onze g in dagen). In den loop der Germaansche taalgeschiedenis zijn deze klanken dan gedeeltelijk en in zeer verschillenden omvang explosief geworden (b, d, g in hoogd. gut, gross). De Gotische orthographie heeft overal (b, d, g, maar de uitspraak moet, althans in den ‘Inlaut’Ga naar voetnoot*) na vocalen, ƀ, đ, ʓ zijn geweest. In onze taal heeft de klankontwikkeling tot dezen toestand geleid: de labiale stemhebbende glijder ƀ (v) is bewaard gebleven in den ‘Inlaut’ (geven, zwerven), hij is stemloos (f) geworden in den ‘Auslaut’ (gaf, zwierf), terwijl de stemhebbende klapper (b) zich ontwikkeld heeft in den ‘Anlaut’, in de verdubbeling en (vroeger ook) na m (bijten, hebben, mnl. ombe, omme, om); de dentale stemhebbende glijder đ is overal klapper geworden (dag, zede, bidden, binden); de gutturale stemhebbende glijder ʓ is steeds bewaard (gieten, wagen, liggen, bergen), behalve na nasalis, waar de ʓ eerst explosief geworden en vervolgens in de uitspraak verdwenen is (zingen = ziιəen). Met eenige voorbeelden zullen wij een en ander trachten op te helderen. Idg. bh (gr. φ, lat. f, b) = Germ. ƀ (got. b, nederl. b, v): gr. φέρω, lat. fero: got baíran ‘dragen’, mnl. beren (waarvan geboren); lat. findo ‘ik splijt’: got. beitan, nl. bijten; lat. frango: got. brikan, nl. breken. - gr. νέφος, νεφέλη, lat. nebula: oud-saks. neƀal (got. niet voorkomende), nl. nevel; gr. ὀρφανός, lat. orbus ‘verweesd, wees geworden’: got. arbja ‘erfgenaam’, mnl. erve (nnl. de erven); gr. ἀμφἰ ‘om’, gall. ambi- ‘om’: oudsaks. umbi, mnl. ombe (waaruit omme, om). Idg. dh (gr. ϑ, lat. f, d, b) = Germ. đ (got. d, nederl. d): gr. ϑύρα ‘deur’, lat. fores: got. daúr, nl. deur; gr. ϑυγάτηρ: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 17]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
got. daúhtar, nl. dochter; gr. ϑαρσεῖν ‘moedig zijn’, ϑάρσος ‘moed’: got. ga-daúrsan ‘wagen’, mnl. dorren (ndl. ik dorst). - gr. ἔϑοσ: got. sidus, nl. zede; lat. vidua: got. widuwô, nl. weduwe (de oorspronkelijke idg. dh verschijnt in sanskr. vidhávâ); lat. of-fend-imentum ‘band, touw’: got. bindan, nl. binden (de idg. wortel is bhendh- ‘binden’). Idg. gh (gr. χ, lat. h, g) = Germ. ƀ (got. g, nederl. g): gr. χόρτος ‘omtuining’, lat. hortus: got. gards ‘hof, huis’, nl. gaard; lat. hostis ‘vijand’: got. gasts, nl. gast (grondbegrip ‘vreemdeling’); gr. χήν, lat. anser (uit hanser): oudhd. gans (got. niet voorkomende), nl. gans. - gr. στείχω: got. steigan, nl. stijgen; gr. λέχος ‘bed’, ἄλοχος ‘bedgenoote, vrouw’, lat. lectus (voor leg-tus): got. ligrs, nl. leger; lat. longus: got. laggs, nl. lang (uit idg. *longho-s). 3. De Indogermaansche mediae b, d, g verschijnen in het Germaansch als tenues p, t, k, dat wil zeggen zij zijn stemloos geworden. Voorbeelden: Idg. b (gr. β, lat. b) = Germ. p (got. p, nederl. p). De labiale media was in de Indogermaansche grondtaal blijkbaar een zeldzame klank. De gevallen, waarin met zekerheid germ. p aan idg. (gr. lat.) b beantwoordt, zijn dan ook te tellen. Zie hier enkele: lit. balà ‘moeras’: ags. pôl, nl. poel en peel; gr. ϰύβος ‘holte voor de heup’: got. hups, nl. heup; lit. dubùs ‘diep, hol’: got. diups, nl. diep; lat. labi ‘glijden’, labare ‘wankelen’, oudslav. slabŭ ‘slap’: got. slêpan, nl. slapen en slapGa naar eind9). Idg. d (gr. δ, lat. d) = Germ. t (got. t, nederl. t): gr. δέϰα, lat. decem: got. taíhun, nl. tien (zie ook onder 1); lat. domare: got. tamjan, nl. temmen; gr. δύω, lat. duo: got. twai, nl. twee. - gr. ἔδομαι lat. edo: got. itan, nl. eten; gr. ποὑς, ποδος (st. ποδ-), lat. pes, pedis (st. ped-): got. fôtus, nl. voet; lat. trudo ‘ik dring’: got. us-þriutan ‘lastig vallen’, nl. ver-drieten. Idg. g (gr. γ, lat. g) = Germ. k (got. k, nederl. k): gr. γένος, lat. genus: got. kuni, nl. kunne; gr. γεύω, lat. gustus ‘smaak’, gustare ‘smaken’: got. kiusan, kustus, nl. kiezen, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 18]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
kust (in te kust en te keur); gr. γόνυ, lat. genu: got. kniu, nl. knie. - gr. ξυγόν, lat. jugum: got. juk, nl. juk; gr. ἀγρός, lat. ager: got. akrs, nl. akker; gr. ἀμέλγω, lat. mulgeo: oudhd. melkan (got. komt alleen het subst. miluks ‘melk’ voor), nl. melken. Alvorens aan de in het bovenstaande geschetste en door voorbeelden toegelichte klankverschijnselen, die men gewoon is, hoewel zij geenszins gelijktijdig tot stand kunnen zijn gekomen en zelfs bezwaarlijk met elkaar in verband staan, met een samenvattenden term ‘de Germaansche klankverschuiving’ te noemen, enkele opmerkingen vast te knoopen, hebben wij nog het oog te vestigen op een vierde regelmatige consonantenbeweging in Oergermaanschen tijd, waardoor het beeld der omwenteling in het stelsel der Germaansche medeklinkers eerst voltooid wordt. 4. Onder 1) is ons gebleken, dat de tenues p, t, k der Indogermaansche grondtaal in het Germaansch verschoven zijn tot de stemlooze spiranten f, þ, h (nederl. f of v, d, h). In werkelijkheid echter vinden we, dat aan de idg. p, t, k, althans in den ‘Inlaut’, niet altijd f, þ, h beantwoorden, maar somtijds ook stemhebbende klanken, die in het Gotisch door b, d, g worden uitgedrukt en in onze taal als v (b), d, g verschijnen. Zoo beantwoordt aan gr. ϰλέπτω, lat. clepo: got. hlifan ‘stelen’ (zie onder 1), maar aan gr. ἐπτά, lat. septem: got. sibun, nl. zeven; aan gr. φράτηρ, lat. frater: got. brôþar, nl. broeder (zie onder 1), maar aan gr. πατήρ, lat. pater: got. fadar, nl. vader; aan gr. δέϰα, lat. decem: got. taihun, nl. tien (zie onder 1), maar aan gr. μαϰρός ‘lang’, lat. macer: oudhd. magar (got. niet voorkomende), nl. mager. Zelfs dezelfde stam vertoont naast elkander vormen met stemloozen en met stemhebbenden klank, b.v. got. frawaírþan ‘te gronde gaan’ naast het causativum frawardjan ‘te gronde richten, bederven’, hûhrus ‘honger’ naast huggrjan ‘honger hebben’, filhan ‘verbergen’ naast fulgins ‘verborgen’; sporen in onze taal zijn b.v. hevig (eigenlijk | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 19]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘zwaar’, vgl. eng. heavy) naast heffen, -tig ‘tiental’ (in twintig, enz.) naast tien (uit tehan), zwager naast sweer (uit sweher), slag naast slaan (uit slahan), enz.Ga naar voetnoot*). Deze treffende ongelijkmatigheid, de zoogenaamde ‘grammatische Wechsel’, was natuurlijk reeds Grimm niet ontgaan, maar haar verklaring is eerst in 1877 door den Deen Karl Verner gegeven. Hij toonde aan, dat de idg. tenues inderdaad aanvankelijk zonder eenige uitzonderingGa naar voetnoot**) verschoven zijn tot stemlooze spiranten, maar dat de aldus ontstane stemlooze spiranten onder zekere voorwaarde nog in Oergermaanschen tijd stemhebbend geworden (verzacht) zijn. Die voorwaarde vond hij in het wisselende Indogermaansche accent, dat dus niet alleen op het vocalisme, maar ook op het consonantisme een beslissenden invloed heeft uitgeoefend. De wet van Verner laat zich aldus formuleeren: De na voltrekking der ‘klankverschuiving’ in het Germaansch aanwezige stemlooze spiranten (f, þ, h) en de ‘onverschoven’ s zijn stemhebbend geworden (ƀ, đ, ʓ, z), wanneer de onmiddellijk voorafgaande klinker niet den klemtoon van het woord droeg. Na beklemtoonden klinker daarentegen zijn zij stemloos gebleven. Wij vinden got. brôþar met stemlooze spirans, omdat oorspronkelijk de stamsyllabe den klemtoon had (sanskr. bhrâtar-), maar fadar (d.i. fađar) met stemhebbende spirans, omdat | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 20]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de klemtoon oorspronkelijk lag op het achtervoegsel (sanskr. pitár-). Wij vinden oudsaks. ginesan ‘in 't leven blijven’ (nl. genezen) tegenover nerian ‘redden’, eig. ‘in 't leven doen blijven’ (nl. generen)Ga naar voetnoot*), omdat in het sterke werkwoord oorspronkelijk de stam, in het causativum het achtervoegsel beklemtoond was (vgl. sanskr. svápiti ‘hij slaapt’; caus. svâpáyati ‘hij brengt in slaap’). Het spreekt vanzelf, dat de werking van deze klankwet in de Germaansche spraakkunst niet ongestoord is gebleven. Waar in veel woorden sommige vormen de stamlettergreep, andere den uitgang betoonden, moesten uiteraard naast elkander in een en hetzelfde woord vormen met verschillenden medeklinker ontstaan: lastige en nuttelooze verscheidenheden, die de zucht naar gelijkmatigheid, de dwang der systematiseering, in de meeste gevallen weer heeft doen verdwijnen. Het verst in dat streven naar eenvormigheid is het Gotisch gegaan. In de andere Oudgermaansche talen heeft ten minste de vervoeging van het sterke werkwoord den ‘grammatischen Wechsel’ betrekkelijk goed bewaard. En nog in de levende Germaansche talen is het verschil daar niet geheel uitgewischt. Nederlandsche sporen van den ouden regel zijn lachen: (loeg), loegen; mnl. vaen (os. fâhan): vingen, gevangen; slaan: sloegen, geslagen; mnl. tien ‘trekken’: togen, getogen; zien (os. sëhan): zagen; wezen, was: waren; kiezen, koos: uitverkoren; verliezen: verloren; bevriezen: bevroren. Het Hoogduitsch heeft ook in de dentale reeks overblijfsels (þ = d, đ = t): schneiden: schnitten, geschnitten; leiden: litten, gelitten; sieden: sotten, gesotten; in de gutturale reeks zijn ziehen: zogen, gezogen, benevens het als adjectief bewaarde oude | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 21]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
verleden deelwoord gediegen van gedeihen de eenige levende resten; in de s: z (r)-reeks vertoonen erkoren naast kiesen en waren naast mhd. wesen (nhd. das Wesen) een laatste spoor van de aloude verscheidenheid. De accentuatie der grondtaal verklaart ook in deze gevallen het verschil in medeklinker: oorspronkelijk toch hadden het geheele praesens en het enkelvoud van het perfectum den klemtoon op de wortelsyllabe, het meervoud van het perf. en het participium perf. daarentegen op den uitgang (vgl. sanskr. 1. sing. ind. praes. vártâmi, 1. sing. ind. perf. vavárta, 1. plur. ind. perf. vavr̥timá, part. perf. vavr̥tânâ-). In de Germaansche ontwikkeling der spiranten moet zich dit accentverschil afspiegelen: inderdaad vinden we b.v. in het Oudsaksisch een regelmatige wisseling tusschen þ (th): d, h: g, s: r, b.v.
Langzamerhand heeft echter de analogiewerking den ouden toestand verduisterd. Zoo is in het mnl. verliezen, verloos, verloren, verloren de oorspronkelijke wisseling nog zuiver bewaard, terwijl in ons tegenwoordig Nederlandsch het perf. sing. verloor zich heeft gericht naar de meervoudsvormen; omgekeerd is in de vervoeging van kiezen (mnl. nog kiesen, coos, coren, ghecoren) de s (z) van de twee eerste vormen ook in de overige gedrongen, maar uitverkoren wist zich staande te houden, omdat deze vorm zich naar gebruik en beteekenis uit het verband van het werkwoordelijk stelsel had losgemaakt en zoodoende kon ontsnappen aan de zucht tot systematiseeren, die in het leven der taal een zoo gewichtige rol speelt.
Het resultaat van de thans besproken vier klankwijzigingen is een van het Indogermaansch sterk afwijkend consonantenstelsel. De oude tenues (en tenues aspiratae) zijn door spiranten vervangen (1), maar nieuwe tenues hebben zich ontwikkeld | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 22]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
uit de oude mediae (3). Geheel verdwenen daarentegen zijn de oude mediae aspiratae, waarvoor stemhebbende spiranten in de plaats zijn getreden (2). Vermeerderd is deze nieuwe klasse van medeklinkers door de werking van Verner's wet, waardoor een deel der Indogermaansche tenues met de Indogermaansche mediae aspiratae samenviel (4). De stemhebbende spiranten, op deze dubbele wijze ontstaan, zijn dan gedeeltelijk explosief geworden (zie onder 2), zoodat ten slotte ook nieuwe media wederom in de Germaansche talen ontstonden. Over 't geheel een sterke toeneming der glijders en een even sterke vermindering der klappers. De chronologische volgorde van deze verschillende klankprocessen is vermoedelijk aldus geweest:
Hierbij worde echter nadrukkelijk opgemerkt, dat de hier gegeven volgorde niet in elk opzicht boven twijfel verheven is. Met name is de mogelijkheid geenszins uitgesloten, dat allereerst de mediae aspiratae, die ook in de verwante talen reeds vroeg gewijzigd werden, in beweging kwamen en eerst daarna de tenues (en tenues aspiratae) stemlooze spiranten werden. In dat geval zouden dus de boven als a en b aangeduide klankprocessen van plaats moeten verwisselenGa naar eind11). Omtrent de oorzaken, die tot deze geweldige omwenteling in het klankstelsel der Germaansche talen geleid hebben, heeft het niet aan gissingen ontbroken, maar een overtuigende verklaring is tot dusver niet geluktGa naar eind12). Evenmin laat zich de vraag | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 23]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
naar den tijd der klankverschuiving bevredigend beantwoorden. Sommigen zijn geneigd, de laatste eeuwen vóór onze tijdrekening (ongeveer 500 of zelfs 400-250 v. Chr.) als het tijdperk te beschouwen, waarin de groote klankbeweging begon en haar beslag kreeg. Die onderstelling steunt op ettelijke door de Germanen aan naburige volken ontleende bastaardwoorden, die de klankverschuiving hebben medegemaaktGa naar eind13), maar zij is aan ernstige bezwaren onderhevig. Een vast punt van uitgang hebben wij in het gewichtige feit, dat de Germaansche klemverschuiving, d.w.z. het terugtrekken van het oorspronkelijk vrije en wisselende accent op de eerste lettergreep van het woord, jonger is dan de werking van Verner's wet, die immers juist, als berustende op het vrije Indogermaansche accent, het afdoend bewijs levert dat dit ook in Oergermaanschen tijd nog bestaan moet hebben. Voorts is uit onze schets gebleken, dat de wet van Verner harerzijds de gewichtigste verschijnselen van de klankverschuiving, zeker de verschuiving der idg. tenues en vermoedelijk ook die der idg. mediae aspiratae, als voorafgaande onderstelt. De Germaansche klemverschuiving nu, de vaste betoning van de eerste lettergreep, hoewel betrekkelijk jong, is de noodzakelijke voorwaarde voor het rhythmische beginsel der allitteratie, d.i. de overeenstemming van den ‘Anlaut’ in de heffingen van een versregel. De allitteratie (het stafrijm) is de kunstvorm van alle oudste Germaansche poëzie; dat zij dit ook reeds in het begin van onze tijdrekening geweest is, wordt bewezen door het feit, dat reeds in den Romeinschen tijd de namen van leden derzelfde Germaansche familie door het stafrijm waren verbonden. Zoo vinden we in de familie van Arminius de namen Segestes, Segimerus, Segimundus, aan den naam van Thusnelda, de vrouw van Arminius, sluit zich allittereerend aan die van hun zoon Thumelicus. Vier groote omwentelingen in de voorgeschiedenis van het Germaansch zijn dus in haar geleidelijke opeenvolging duidelijk herkenbaar: 1) de klankverschuiving, 2) de werking van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 24]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Verner's wet, 3) de klemverschuiving, 4) de ontwikkeling van het beginsel der allitteratie. Alle vier moeten nog vóór 't begin van onze tijdrekening tot stand zijn gekomen. Het spreekt echter wel vanzelf, dat dit niet in een ommezien, zelfs niet in den loop van een paar eeuwen geschied kan zijn; een dergelijke reeks van diep ingrijpende wijzigingen onderstelt een lang tijdsverloop en opent het verschiet van een ver verleden. Houdt men daarbij in 't oog, dat de Germaansche klankverschuiving, het oudste en eigenlijke kenmerk van het afzonderlijke leven der Germaansche stammen, in alle Germaansche talen en met nooit falende regelmatigheid optreedt, dan kan het nauwelijks twijfelachtig zijn, dat zij de Germanen moet hebben getroffen, toen deze nog op betrekkelijk beperkt terrein bijeenwoonden, met andere woorden, in veel vroegeren tijd, dan tegenwoordig veelal wordt aangenomen. Alle jaartallen zijn in kwesties als de onze gevaarlijk, maar men is vermoedelijk dichter bij de waarheid, wanneer men omstreeks 1000-400 v. Chr., dan wanneer men omstreeks 400-250 v. Chr. als het tijdperk beschouwt, waarin met de voltrekking der klankverschuiving de Germanen zich als een volk met eigen taal van hunne stamverwanten afzonderden.Ga naar eind14) |
|